| |
| |
| |
Harmen Wind
De val van het vaderbeeld
De dagen van Sjaitan vergeleken met Het verzet
Deze beschouwing is geen recensie. Ik doe geen poging de roman van Said El Haji te analyseren of te beoordelen, maar vergelijk de thematiek met die in mijn roman Het verzet vanuit mijn eigen achtergrond, met een niet meer dan oppervlakkige kennis van de islam. Beide romans zijn autobiografisch, in beide keert zich een zoon tegen de godsdienst van zijn vader. Waar liggen de overeenkomsten, waar de verschillen?
De hoofdlijn van de autobiografische roman De dagen van Sjaitan speelt zich af binnen één week. Hamid, de hoofdpersoon, wordt gevolgd als basisschoolkind (van zondag tot zaterdag) en ook gepresenteerd op oudere leeftijd (in het introducerende en afsluitende ‘Hedendag’-hoofdstuk). Het accent ligt op de rol van de vader, B'lhalim, die hem op uiterst autoritaire wijze de leer van de islam oplegt en daarbij ook zijn moeder terroriseert, met als gevolg dat de zoon een afkeer van zijn vader en diens geloof krijgt. De titel kan opgevat worden als ‘Satansdagen’, ofwel de dagen van het kwaad. Echter, de manier waarop de hoofdpersoon Hamid Satan ervaart is ambivalent: aan de ene kant is hij de ratio, de ontleder die de geloofsmagie doorprikt, aan de andere kant de provocateur en ondermijner, die op zijn beurt uit is op macht. Sjaitan komt in de roman voor als de gevallen engel, de klassieke tegenstander van Allah, maar ook als een moderne branie die de Marokkaanse moslimgemeenschap van Berkerode (Berkel en Rodenrijs) in het algemeen, en de imam in het bijzonder, op de hak neemt. Deze eigentijdse Satan vertegenwoordigt de scepsis van Hamid. Hij is - net als hij - intelligent, analytisch, rationeel, maar hij bezit ook een karaktereigenschap die de jongen niet heeft: lef.
Hamid is zeer beslist in zijn afwijzing van de islam, maar aan het eind, na een visioen waarin een folkloristische Arabier het oordeel aan hem voltrekt, suggereert hij dat hij wacht op de trein die hem terug zal voeren. Tegelijkertijd beseft hij niet te kúnnen terugkeren tot de islam, al zou hij het (ter wille van zijn moeder) willen. Sjaitan heeft hem leren haten. Hamid heeft Allah vereenzelvigd met zijn vader en hen beiden doodverklaard. Daardoor kan hij ook niet meer tot zijn moeder (de heilige) doordringen.
In Het verzet (eveneens een autobiografische roman) bezoekt Hessel Wisch, docent, midden vijftig, regelmatig zijn bejaarde vader Homme die, na een val, in een
| |
| |
verpleeghuis wordt opgenomen. Tussen vader en zoon is de verhouding gespannen: Hessel heeft het ouderlijk huis en ‘de oude paden’ verlaten en is zijn eigen gang gegaan. Homme heeft zijn zoon nooit vergeven dat die zich heeft gekeerd tegen de ‘de enige waarachtige leer der zaligheid’ die hij hem van jongs af bijbracht. Omdat de oude man zijn lichamelijke aftakeling niet kan accepteren, raakt hij in een crisis. Hij verzet zich krampachtig tegen zijn dood, ziet de verpleging als bedreigend en acht zijn zoon medeplichtig. Hessel tracht vergeefs tot hem door te dringen. Tot zijn verbijstering blijkt zijn vader in de kritieke fase geen troost te kunnen putten uit de onwrikbare overtuiging waarmee hij zich zijn leven lang zo uitdrukkelijk manifesteerde.
Hessels ontwikkeling van kind tot volwassene wordt, tijdens het ‘heden-verhaal’ van drie maanden, veelvuldig in terugblikken gevolgd, waarbij steeds de conflictueuze relatie met zijn vader en diens ‘volkomen gelijk’ centraal staat.
Hoe hij zich in de loop der jaren ook dacht te hebben gedistantieerd, diens dood grijpt hem diep aan. Hij verliest zijn grote tegenstander, maar ook de laatste kans op verzoening, los van de godsdienstige barrières.
Het spanningsveld is dus vergelijkbaar. Ook Hessel vervreemdt zich, door de breuk met zijn vaders geloof, van zijn moeder. Echter, een verbond met Satan is ondenkbaar. De tegenhanger van God wordt door Hessel niet gezien als ‘emancipator’, maar als onafscheidelijk onderdeel van de dogma's die hij heeft leren relativeren. Het gaat hem dan ook niet om de ontmaskering van God, maar om het loskomen van een (fundamentalistisch) godsbeeld.
| |
Angst
Niet de godsdienst is in deze romans de belangrijkste oorzaak voor de problematiek, maar de geloofsopvoeding, de machtsverhouding waarin de overdracht plaatsvindt. De opvoedingsopdracht wordt door de vaders ervaren als heilig en de overtuiging is onverbiddelijk. De zonen voelen zich machteloos, hebben in deze verhouding geen inbreng, zijn geen partij. Het is dus logisch dat zij de overgedragen ‘waarheden’ wantrouwen en de ‘boodschapper’ als een bedreiging ervaren. De vader jaagt zijn kind angst aan, terwijl dat hem nodig heeft als toevlucht en beschermer. Hamid roept: ‘Vader, ik haat je, ik haat je, ja ik haat je, want je maakt me bang!’ (p. 169)
Ook Hessel vreest zijn vader. Hij hoort in een angstdroom waarin zijn bestaan wordt weggevaagd een bezwerende stem die hij aan zijn vader toeschrijft: ‘een geluid waar niets tegen te doen was’ (p. 62).
Een verschil is wel dat Hessel niet tot haat komt. Hij heeft bewondering voor zijn vaders vakmanschap (als timmerman) en functies, en benijdt hem om zijn ge- | |
| |
loofszekerheid, terwijl Hamids vader (na een baan in de ijsfabriek en de groentekassen werkloos), afgezien van het feit dat hij een ‘hadj’ is (de pelgrimsreis naar Mekka heeft gemaakt), geen ‘rolmodel’ kan zijn en om zijn gezag te handhaven sneller tot geweld overgaat. (Hij slaat zijn vrouw en zoon beiden het ziekenhuis in.) Ook dit ervaart vader B'lhalim overigens als zijn lot: Allah leidt hem tenslotte in alles.
| |
Oplossing?
Hamid knapt af op de tegenstelling tussen goed en kwaad. Zoals dag en nacht, hoogte en diepte, betekenis krijgen in samenhang, is dat in zijn visie het geval met goed en kwaad. Dat brengt hem tot het begrip ‘Universele Symbiose’, ‘een kosmische grondwet, een die alle dualisme overstijgt’ (p. 31). God (Allah) zou verheven moeten zijn boven de tegenpolen. Hij is immers als schepper ook verantwoordelijk voor het bestaan van Sjaitan. Maar helaas, de koran is nu eenmaal gebaseerd op de ‘halve waarheid’ en dus een leugen, waarmee Allah zelf een leugen wordt.
Ik vraag me af of met deze hypothese, en de conclusie die eraan verbonden wordt, de oplossing is gevonden. Mijn reserve geldt allereerst het godsbeeld. Met het begrip ‘transcendent’ duiden wij aan wat buiten onze perceptie valt, zodat de wijze waarop God in bijbel of koran wordt voorgesteld hoe dan ook een ‘bij wijze van spreken’ is. Die verbeelding blijft, hoe gewijd ook, niet meer dan badwater. Het kind valt erbuiten.
En daarnaast lijkt het me nogal twijfelachtig of de theorie van de Universele Symbiose opgaat als richtlijn voor de samenleving. Dag en nacht mogen dan niet buiten elkaar kunnen, ze sluiten elkaar ook uit.
‘Is het niet zo dat zowel het goede als het slechte naar behoefte wordt verlangd?’ legt El Haji Hamid retorisch in de mond (p. 18). Dat mag, mits het binnen bepaalde proporties blijft, aanvaardbaar zijn, maar kun je daar een misdadiger mee oordelen? En wat is de ethische consequentie voor de gelovige wanneer in zijn voorstelling God naast het goede ook het kwade vertegenwoordigt? De grondwet van de Universele Symbiose klopt abstract-rationeel, maar is mijns inziens in de concrete werkelijkheid moeilijk operationeel te maken.
| |
Als God liefde is...
Hamid beschouwt de letterlijke overlevering (koran) als het wezen van de islam en ziet iedere inconsistentie of wetenschappelijk achterhaalde visie daarin als een argument dat die godsdienst, en de instantie waarop men zich richt, niet deugen. Hij heeft een antropomorf godsbeeld: God is ‘eerder een kunstenaar dan een architect, want Hij heeft de ballen verstand van planning en systematiek’ (p. 26). Hij heeft de zaak uit de hand laten lopen, wordt dus niet meer serieus genomen en is gedegradeerd tot een ‘nepfiguur, een tweederangs demiurg’ (p. 15).
| |
| |
Overigens komt deze houding overeen met die van bijvoorbeeld Joop den Uyl toen hij zei: ‘Omdat Auschwitz heeft bestaan, kan God niet bestaan’, een variant op de veelgehoorde scepsis: ‘Als God liefde is, waarom staat Hij dan toe dat...’
Bedoelde Den Uyl, die zich toch liet kennen als de politicus van de maakbare samenleving, dat hij pas in God zou geloven als dankzij Hem de menselijke wilsvrijheid zou worden opgeheven, c.q. de mens geen kwaad meer zou kunnen?
Ik denk dat op dit niveau de symbiosetheorie opgaat. Als de mens niet fout kan kiezen (met alle rampzalige gevolgen van dien), kan hij ook niet goed kiezen: dan is hij onmondig.
En laat het nou net die (ook door mij) kritisch benaderde tekst zijn, in mijn geval de bijbelse paradijsmythe, die mij wakker schudt: de mens is sinds zijn bewustwording ‘als God [...] kennende goed en kwaad’ en daarmee, aldus Sartre, ‘gedoemd om vrij te zijn’.
Ik beschouw de zogenaamde zondeval dan ook als een belangrijke mijlpaal in de menselijke ontwikkeling. In dit verhaal, dat een parabelkarakter heeft, wordt getoond hoe de mens zijn eigen keus maakt en de consequenties ervaart. Hij komt (bijna letterlijk) bij kennis. God openbaart zich daarna als ‘Ik ben’, een naam die hij de mens, i.c. Mozes, in de mond legt. Die moet tegen de despotische farao zeggen: ‘Ik ben heeft mij tot u gezonden’ (Ex. 3:14). Met dat zelfbewustzijn kondigt Mozes de ‘uittocht uit het diensthuis’ aan. Na Genesis volgt onontkoombaar Exodus: als ik mij (de waarde van) mijn persoonlijke bestaan bewust word, dan laat ik mij niet meer overheersen. Dan sta ik voor de keuze.
Ik denk dus dat ik God niet in termen van goed en kwaad moet zoeken, maar in het voorwaardelijke beginsel daarvan: mijn vrijheid. De doem van mijn bestaan? Nee, de zin ervan. Dat lijkt mij de ware betekenis van: ‘God met ons’.
Ik besef dat ik de bijbel niet overboord moet gooien, maar opnieuw moet leren lezen.
In de koran ben ik onvoldoende thuis, maar het lijkt me evident dat ook dit boek op een nieuwe wijze kan (en moet) worden benaderd.
| |
Leiding of bevrijding?
Kortom, ik wil niet, of heel anders, over God (alias Allah) praten. Niet als de voorzienige instantie die de wereld regeert of in conflicten partij kiest voor de ‘goeden’ tegen de ‘kwaden’. Mijn Godsbesef kan - sinds mijn ‘volwassenwording’ (c.q. zondeval) - nooit meer de ervaring van, of liever: het rekenen op, een ‘persoonlijk’ wezen, of een ‘regisserende instantie’ buiten mij om zijn. Mijn verhouding tot God is dus niet die van afhankelijkheid. Ik kan alleen een Godsbesef hebben in het vervullen van mijn persoonlijke verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid
| |
| |
voor mijn eigen handelen. En daarbij herken ik wel degelijk mijn beperkingen.
Al die (christelijk-joodse) beelden: God, Schepper, Pantocrator, Eeuwige, Almachtige, Alziend oog, Voorzienigheid, Liefde, Vader, Verterend vuur, Woord, enzovoort - het zijn allemaal substituten, hulpstukken, ezelsbruggen. Worden ze verabsoluteerd, dan verliezen ze hun bemiddelende functie en stellen niets meer voor dan hun letterlijke betekenis.
De overgrote meerderheid van de mensen heeft een voorkeur voor de ‘Grote Regisseur’, die hen behoedt en alles in zijn hand houdt. Maar ondertussen weet ieder weldenkend mens heel goed dat hij verantwoordelijk is voor zijn daden. En dat is wat iedereen natuurlijk ook wíl. Er is nog nooit een misdadiger weggekomen met het argument dat God hem niet verhinderd heeft om zijn misdaad te begaan, net zomin als ooit een onschuldige in een rechtszaak heeft bekend dat God een stokje heeft gestoken voor zijn misstap en hij dus toch schuldig is.
Ook hierin blijkt de islam veel overeenkomst te vertonen met het christendom. Het beeld van Allah als albestuurder vormt in El Haji's roman een van de hoofdmotieven. Hoe het ‘regie-geloof’ het ethisch besef kan ondermijnen, wordt, behalve door de gewelddadige vader B'lhalim, treffend geïllustreerd door de fanaticus Amar, die zich in zijn godsdienstwaan blindelings laat leiden door wat hij als de stem van Allah beschouwt. Hij wordt door een boer betrapt als hij op het punt staat een schaap te kelen en hardhandig van het erf gejaagd.
| |
Opvoedingstragiek
Dat godsdienst ten koste kan gaan van intimiteit en vertrouwelijkheid, openheid en liefde, ontvankelijkheid en spontaniteit tussen ouder en kind, is buitengewoon tragisch. De ‘hoge taak’ van de geloofsopvoeding vormt dan aanleiding tot dogmatische verabsolutering aan de kant van de vader en niet zelden volledige afzwering aan de kant van het kind. Hoe kan het kind in ontwikkeling bij opgelegde stelligheden ooit komen tot een eigen godsbeeld? God en godsdienst zullen altijd vereenzelvigd worden met hardvochtigheid en verraad. De in de overgeleverde geschriften als almachtig, alomtegenwoordig, heilig getypeerde God wordt geïdentificeerd met (en beperkt tot) de nietsontziende, controlerende, onaantastbare vader. De toevlucht en veiligheid die het kind zou moeten ervaren, ontaarden in dreiging en onrust. Principieel hierin lijkt mij de paradox van de redding die de ondergang betekent: de godvruchtige vader vertrouwt zijn kind geen vrijheid toe. Hij wil het zijn persoonlijke zondeval besparen en verhindert het zodoende om ‘ik ben’ in de mond te nemen. Daarmee ontneemt hij het een harmonisch ontwikkeld zelfbewustzijn, en dus het zicht op God.
De enige uitweg lijkt dan: uitbreken. Een exodus ja, maar dan door de hele godsdienst als achterhaald overboord te zetten en God af te doen als een schertsfiguur of gewoon dood te verklaren.
| |
| |
Het grote verschil tussen beide romans is, dat Het verzet een veel prominentere verhaallijn heeft die zich afspeelt in het heden, waarin Hessel boven de vijftig is, zelf een zoon heeft, en vader Homme voor zijn dood staat. Dit heden, dat zich afspeelt in ruim drie maanden, vormt het hoofdverhaal van het boek. Van afkeer is bij Hessel geen sprake (meer). Hij heeft leren relativeren en is veel sterker gericht op het herstel van de relatie dan op het afrekenen met het geloof. Hij heeft ontdekt dat hij, ondanks alles, van zijn vader houdt. In zijn begeleiding van het stervensproces poogt hij alsnog tot hem door te dringen. Homme blijkt voor zichzelf geen steun te hebben aan zijn overtuiging. Die vond hij enkel in het overdragen ervan. Deze deceptie slaat hem met stomheid, hij sluit zich steeds meer af en verzet zich krampachtig tegen zijn einde. De verzoening kan alleen nog plaatsvinden buiten de taal, op puur fysiek vlak, als elk verweer, maar ook elke gedachtewisseling, onmogelijk is geworden.
Je zou kunnen zeggen dat vader en zoon, als antipoden in de relatie, de Universele Symbiose van Hamid vertegenwoordigen. De zoon voelt, als zijn vader sterft, dat juist het verzet tegen diens stelligheden hem houvast en richting gaf, ook toen hij al lang het huis uit was. De traumatische verhouding is altijd blijven bestaan als een drijvende kracht. En hij voelt zich weerloos. Hij moet, nu zijn tegenstander er niet meer is, alsnog zelfstandig invulling geven aan zijn bestaan, net als - juist nu - aan zijn geloof.
| |
Verwantschap
De ‘verlossing’ van Hamid, die zich ontwikkelt tot een klassieke angry young man, is op het eerste gezicht eerder te vergelijken met het werk van Jan Wolkers in de jaren zestig van de vorige eeuw (Kort Amerikaans, Terug naar Oegstgeest etc.) dan met Het verzet. Het lijkt erop dat het intrappen van heilige islamhuisjes ongeveer een halve eeuw later inzet.
En toch, al komt de toenadering van Hamid tot zijn vader buiten de roman en na diens dood, zijn alter ego Said El Haji draagt het boek aan hém op. Hij breekt, zo schrijft hij in een ‘brief’ aan zijn vader waarmee het boek opent, de ‘torenhoge muur van onvermogen’ af, zonder spijt of schuld, maar met het gevoel ‘er goed aan te doen, voor later.’
De roman van El Haji heeft als extra lading het immigratie- en integratieprobleem. Wat moet in deze postchristelijke samenleving beschouwd worden als ‘eigen’? Nederland blijft, zelfs voor de tweede en derde generatie Marokkanen, godsdienstig en cultureel een vreemd land. Zet je de geloofsgeschiedenis van je volk en land van herkomst overboord, waaraan ontleen je dan je identiteit?
Ook als jonge man komt Hamid niet los van zijn godsdienst. Zijn intieme rela- | |
| |
tie met de wanhopige Vader, zoals die in het openingshoofdstuk Val der engelen wordt beschreven, maar vooral de liefde voor zijn moeder, staan daar borg voor.
Voor Hessel en Hamid is de vader als godsbeeld ‘besmet’. In plaats daarvan zullen zij andere voorstellingen moeten ontwikkelen. Daarin zal, eerder dan op geborgenheid, de nadruk liggen op onafhankelijkheid.
De grondwet van het leven, de Universele Symbiose, de verzoening der tegendelen, kan gezien worden als een poging van El Haji om tot een nieuw godsbeeld te komen. Hij gebruikt de kapitalen niet voor niets. Kortom, ook in de oplossingsrichtingen van beide romans zie ik uiteindelijk wel degelijk verwantschap.
Harmen Wind (1945) is als docent Nederlands verbonden aan Iselinge Hogeschool in Doetinchem. Hij schrijft poëzie en proza, zowel in het Nederlands als in het Fries. Recentste werk: de roman Het verzet (2002), de dichtbundel By heech en by leech (2002) en Een man van eer (2003), een bloemlezing in hedendaags Nederlands uit de geschriften van de Friese vrijheidsstrijder Jancko Douwama (1582-1533), i.s.m. Martha Kist.
|
|