| |
| |
| |
Kritieken
Iets maken met niets ertussen
De debuutbundel van Jane Leusink (1949) heet Mos en gladde paadjes. Een titel die refereert aan een idyllisch soort natuurromantiek. Hoewel, de lezer wordt al meteen voor uitglijden gewaarschuwd. De titel is (niet toevallig?) terug te vinden in de afdeling ‘Een kind is kwijt’, en komt uit het gedicht ‘Tot zover’ (vergelijk Eben Haëzer - ‘Tot hiertoe heeft de Here ons geholpen’). Het gedicht vertegenwoordigt een soort bestemming. Het ultieme beeld van heenkomen. Volkse, struise vrouwen met
snoep en grote borsten voor het moegespeelde kind.
Hoeken zijn het waar je uit kunt rusten.
Om hen heen hangen mos en gladde paadjes
en de geur van zwartebessenstruiken.
Het ziet er mogelijk op het eerste gezicht allemaal pastoraal-vredig uit, maar twee regels verder worden ze anders aangeduid:
Hoedsters zijn het van intense pijn, eigenlijk liefde,
waar de ziel in nood naartoe reist
Geen ongecompliceerd geluk derhalve. Een onbekommerde ontspannen wandeling zit er niet in. De lezer moet op zijn tellen passen.
Dat de aanleiding voor de reeks ‘Until te way began to descend on the west side’ door de dichteres wordt omschreven als ‘een wandeling die ik in 1997 maakte naar Santiago de Compostella’ onderstreept die conclusie. Er wordt hier niet gekuierd.
Steven van der Gaauw heeft dat bovendien nog eens op het omslag in beeld gebracht: het tekstblokje met auteur en titel wordt ernaast gespiegeld afgedrukt. Suggestie: bekijk het eens andersom, of ook: voor je het weet ga je onderuit.
Van een vroeggeboorte is geen sprake. Jane Leusink is met haar eersteling niet over eennachtijs gegaan. Het ‘ik’ in de gedichten is een vrouw die weliswaar nog in het volle leven staat, maar dat is wel een leven met ‘zware dagen’ (28) en ‘een oude steen’ op haar borst (46), dat getekend is door bijvoorbeeld de scheiding van haar dochters.
Een groot deel van de gedichten is in de afgelopen jaren voorgepubliceerd in diverse tijd- | |
| |
schriften, waaronder Liter, Poëziekrant en Opspraak. De draagtijd is zodoende royaal geweest. Dat kan iets zeggen over de levensvatbaarheid en de kwaliteit van Leusinks poëzie. De nominatie voor de Buddingh'-prijs vormt hiervan een hoopgevende indicatie.
Alle aanleiding derhalve om, met voorzichtige nieuwsgierigheid, dit groene landschap te betreden en verslag te doen van geboden uitzicht en verworven inzicht.
Er zijn vier ongenummerde afdelingen:
- | ‘De textuur van ritme en klank’ (16 gedichten, waaronder twee reeksen); |
- | ‘Until the way began to descend on the west side’ (11 gedichten, waaronder een reeks); |
- | ‘Een kind is kwijt’ (7 gedichten); |
- | ‘In de wildernis’ (5 gedichten, waaronder een reeks van twee). |
Zowel de titels als de omvang van de afdelingen lopen nogal uiteen. De eerste afdeling lijkt de versvorm te benadrukken, dus een poëticaal karakter te hebben. De lezer verwacht dat, bij wijze van aanwijzing voor de begaanbaarheid, de structuur en de richting van de paadjes worden onthuld.
De vertelinstantie is ‘je’ resp. ‘we’: een veralgemeniserende benadering.
Het thema: de rol van de taal in het scheppingsproces.
| |
De taal
‘Het’ of ‘íets’ dat nog niet noembaar is, het wezenlijke waar het om gaat, is er al, manifesteert zich, dringt zich op, maar moet waargenomen en waargemáákt worden. Het is (nog) onbepaald, heeft geen identiteit. Het is voor-talig en dus onbestuurbaar en onbeheersbaar:
Ze voelden zich onrustig, ze moesten iets
maken, nee, iets werd wakker en werkte
zich als een steen in de aarde naar boven. (11)
De dichter moet voorwaarden scheppen, zijn woord gereed houden, maar moet verder afwachten:
Wij hoopten dat het ons zou weten te vinden. (12)
De taal (resp. woorden, spreken, verhaal, etc.) is het gereedschap van de dichter. De taal is voor haar de enige manier om het wezenlijke uit te drukken. Eigenlijk deugt de term ‘gereedschap’ niet, omdat die het meesterschap van de dichter suggereert. Om ‘het’ te vangen zijn woorden nodig. De dichter weet niet welke. Hij zoekt en noemt in het wilde weg:
Wij schreven motorblok, carburateur
en hoe haal je hem door de keuring heen (13)
Het gedicht ‘Code’ van Achterberg kwam bij me op terwijl ik de eerste reeks van deze bundel las:
| |
| |
Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.
De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.
Net als bij Achterberg (‘woorden werkten nooit ontgonnen taal’ - ‘Instrument’) zijn de woorden ook zelf actief. Heel vaak komt de taal dan ook gepersonifieerd naar voren: ‘wenkende woorden’ (14), ‘woorden als ernstige dingen’ (16), ‘ook woorden praten graag’ (21), ‘dappere zinnen’ (35), ‘taal kruipt terug’ (38), ‘sussende woorden’ (58), ‘knippen stemmen ons open’ (63) etc.
Na de veralgemeniserende vertelinstantie in de eerste reeks (‘je’, ‘wij’) volgt een drietal veel persoonlijker gedichten waarin het lyrisch ik de ‘poëtica’ uit het voorgaande op haar eigen bestaan toepast. Met name in ‘De hang is een wolf’ en ‘Transparant’ gebeurt dat. (Vervolgens herhaalt zich dit veralgemeniserende en verpersoonlijkende procédé - een reeks en een viertal zelfstandige gedichten - nog eens in de eerste afdeling.)
De hang (het verlangen) naar ‘iets’ (i.c. de band tussen moeder en - een verloren - dochter) is een wolf, laat zich niet temmen of afleiden, is genadeloos op het wezenlijke gericht en ‘offert’ daarvoor haar taal: ‘brandt woorden // om herinnering, om hoop, om dromen’ (18).
De eenwording (gene zijde) betekent dat de hunkering (hang, verlangen, hoop) zich richt op opgaan in de ‘natuur’, c.q. dood, ontbinding, maar dan wel in een welhaast mystieke zin. Een bekentenis brengt de vervulling: ‘waar je bekent: / daarvoor ben ik geboren, daarvoor leef ik, /daarvoor moet ik sterven, en ik sterf daarvoor.’ (20)
Hoe weinig de dichteres, ondanks dat brandende verlangen, kan uitrichten en hoe onverwacht ‘het’ zich aandient, blijkt bijvoorbeeld uit ‘Stilteoefening’ (38). De ‘ik’ woont een eredienst bij van nonnen, voelt zich buitenstaander, denkt er het hare van, voegt ‘woord bij woord’, maar sterft van kou.
Dan duwt mijn blik iets opzij,
trekt het grote verhaal zich schielijk terug,
zie ik wat ik morgen rustig
met niets ertussen maken kan.
Moedermaria, deur van de hemel! (39)
Het ‘grote verhaal’, de taal van de godsdienst, blijkt het wezenlijke te blokkeren en te verhullen.
De hier gepresenteerde ervaring is verwant aan de inspiratietheorie van Nijhoff, de dichter
| |
| |
als begenadigde ontvanger, die als enige taak heeft ‘het’ onder woorden te brengen.
De associatie met ‘Het kind en ik’, waarin Nijhoff getuige wordt van ‘al wat ik van van mijn leven nog ooit te schrijven droom’ ligt hier voor de hand. Jane Leusink deelt die ervaring ten dele. Zij vindt ‘geluk in ongeluk’, ‘neem [...] liefde en alle woorden / die nog geschreven moeten worden.’ (30) Liefde en taal, deze twee, maar de grootste van deze is de liefde.
Er mag niets ‘tussen’. Het gaat om het directe contact met het wezenlijke. Hiermee raakt ze het échec van de taal: taal ‘staat ergens voor’, is referentieel. Taal schept, maar vooral afstand.
Het gaat Leusink om het onzegbare, verbanden die ons bestaan bevestigen. In het tekort van de taal hoort ook het verraad: In ‘Bericht van het slagveld’ beschrijft het lyrisch ik hoe zij zich dankzij haar taalvaardigheid redt, ten koste van haar familie (in de functie van tolk). Ze laat zich gebruiken door de vijand en probeert haar geweten te sussen met de stelling dat taal niets kan uitrichten: ‘alleen in de marge kunnen we krassen maken.’ (27)
Langzamerhand zien we de voorwaardelijke rol van de taal afnemen, het woord wordt gerelativeerd. Het accent valt steeds meer op de onmiddellijke (lichamelijke) ervaring van het wezenlijke: de liefde.
alleen in de marge kunnen we krassen maken (27)
blaas liever taal van glas, [...] slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde / en schreeuw verdriet bij het grote sterven. (28)
evenwijdig aan elkaar / bestonden wij tussen het geroezemoes / van woorden in (45)
Ik sneed de woorden los van mijn tong (57)
Ondanks ‘stembanden vol eeuwige woorden’ (67) waarmee je in je jeugd de toekomst in handen denkt te hebben, gaat het leven haar gang en zet jou naar haar hand.
| |
De liefde
De liefde, als tweede thema, eigenlijk: het wezenlijke, waar de eerste afdeling op gericht was, valt bepaald niet samen met ‘geluk’.
Kijken we naar de context waarin dit begrip (dat overigens ook in synoniemen en verwante vormen als beminde, hartstocht, troost, genot, voorkomt), dan valt de combinatie met scheiding, pijn en kwetsbaarheid op.
Vaak komt het begrip voor samen met ‘ziel’, als wezen van het ‘ik’ en ‘kind’, als afsplitsing van de moeder:
het gezicht van de liefde / heeft een losse glimlach (15)
om erbij te komen moet / de ziel zich door het lichaam snijden (23)
alleen in de marge kunnen we krassen maken, / de schuld in een vreemde taal schrijven, / de liefde, de dood, / de taal van voor de zondeval (27)
hier liefde, pak aan, // breek het niet (33)
wij [...] voerden elkaar alle liefde onderweg / verzameld (44)
| |
| |
O taal, o liefde / nachtschade, blindeling, alle monden // zijn kringspieren (46)
Bodem schuurt bodem en alle liefde / is snijwerk. (57)
Hoedsters zijn het van intense pijn, eigenlijk liefde (58)
Lig stil nu jij en luister, / gaan wij over liefde spreken (64)
Snakkend naar liefde kropen onze zielen // ook vandaag weer om het verhaal (65)
Het tragische is dat het juist de liefde is die het isolement, de scheiding, vertegenwoordigt. Vooral in de moeder-kind (dochter) relatie speelt dat kwijtraken een hoofdrol. Daarin zit (zoals soms ook bij bv. Anna Enquist en Marieke Jonkman) regelmatig een dwingend of zelfs agressief element. Dat klinkt bijvoorbeeld door in een op het eerste gezicht vredig zinnetje als: ‘Lig stil nu jij en luister, / gaan wij over liefde spreken’ (64). Een paradoxale opdracht: als de jij luistert is het bedoelde gesprek uitgesloten.
Dat samengaan van agressie en liefde kan verklaard worden uit de moedernatuur. Zij verdedigt, desnoods met geweld, wat haar heilig is. In de ‘ontsnapping’ van de dochters kan overigens zowel hun vertrek als hun sterven gelezen worden. Het lot van de ik, de moeder, is hoe dan ook dat zij levenslang vruchteloos op zoek is naar de verloren gemeenschap met hen.
Uit het bovenstaande blijkt dat ik deze bundel als een ‘verhaal’ lees. Een intiem verhaal, een bekentenis. Deze gedichten vertonen een duidelijke thematische samenhang. Ze vullen elkaar aan, versterken en verklaren elkaar. Door de variatie op het woord- en liefdesthema krijgt de poëzie van Jane Leusink, net als die van Achterberg, iets bezwerends.
Ik zie maar één keer het ervaren van het geluk. In de reeks ‘Camelia’, waarin ervaringen tijdens de voettocht naar Santiago de Compostella worden beschreven, gaat het weliswaar over pijn, maar die wordt gedeeld en lichamelijk wordt de eenwording beleefd: ‘Onze / vermoeide lichamen herinnerden zich / alles, onze monden lispelden vierkant // namen, John, Jane. Wij deelden samen / het geluk’.
De taal is tot lispelen teruggebracht, de monden ‘vierkant’: alleen namen (die staan voor wie je bent) kunnen nog worden genoemd. ‘alle monden / zijn kringspieren’, heet het in het volgende gedicht ‘Bestemming’. Maar daar komt alweer het gemis, resp. het zoeken naar de verloren kinderen, op de voorgrond en wat nog samen wordt gedeeld is ‘de geschiedenis’.
‘geluk is genade, daar kun je nu eenmaal niets aan doen’, schrijft Leusink ironisch in ‘Bericht van het slagveld’ (27). Die genade valt het lyrische ik in deze gedichten niet ten deel. Er is een besef van schuld. En van daaruit het zoeken naar ‘de taal’ van voor de zondeval.
Of ervaart ze toch geluk? In ‘Transparant’ schrijft ze:
Zo werd het afwezige tastbaar, zo ging
ik hunkeren naar wolk, zon, naar natuur
die partij voor je kiest, waar elke
| |
| |
onrust is weggenomen, waar je bekent:
daarvoor ben ik geboren, daarvoor leef ik,
daarvoor moet ik sterven, en ik sterf daarvoor. (20)
Nou ja, ervaren... Het gaat meer om een inzicht, want het blijft bij ‘hunkeren’. Hunkeren naar de bekentenis dat je leven gericht is op opgaan in de ‘natuur’, je zou ook kunnen zeggen: op wederkeren tot stof. Het gaat dus feitelijk om doodsverlangen. Ik vind dit, in zijn berustende tragiek, een prachtig slot.
De vervulling blijft uit, ook hier. Verlangen, hopen, hunkeren - het zijn steeds terugkerende woorden in deze poëzie die de onrust manifest houden.
In de poëzie van Jane Leusink en Marieke Jonkman zien we, in tegenstelling tot in die van Anna Enquist, nog een extra dimensie: die van de bijbel en de mythe. In ‘Koe’ (56) - een fysiek, erotisch gedicht, waarin overigens de impliciete auteursverontschuldiging: ‘Wat is obsceen, wat zinnelijk?’ mij niet bevalt - en ‘Alle liefde is snijwerk’ (57) duikt de koningin der Goden, Hera, op. Zij verschijnt in koeiengedaante, de beschermster der kraamvrouwen, geboortegodin (die ook haar dochter is).
Bijbelse motieven zien we o.a. in ‘Bericht van het slagveld’ (26) en ‘Stilteoefening’ (38).
Christelijk in kerkelijke zin is de poëzie van Leusink niet, ondanks vertrouwde woorden als schuld en zondeval, genade en ziel. Tijdens de bijeenkomst rond ‘het grote verhaal’ roept ze uit: ‘het sterft hier van stilte, ik sterf hier van kou’ (38). Dat ze uiteindelijk de ‘deur van de hemel’ ontdekt, is ondanks en niet dankzij de eredienst en heeft niets te maken met een beërfd hiernamaals.
| |
De vorm
Meer nog dan met de tot nu toe genoemde dichters zie ik, of wellicht moet ik zeggen: hoor ik, in de poëzie van Jane Leusink een verwantschap met Rutger Kopland. Het is vooral de stijl van de poésie parlante, het effectief gebruik maken van omgangstaal in een soort monologue intérieur. Bedachtzame praattaal.
De kracht van haar poëzie moet, behalve van de klassieke thematiek, komen uit persoonlijke associaties, onverwachte wendingen, verrassende beelden, schijnbare argeloosheid, kortom: de oorspronkelijkheid van haar eigen taalregister. Vaak doet zich tijdens mijn tocht over de gladde paadjes die openbaring voor.
Dat Leusink daarbij regelmatige Kopland-tonen treft, kan haar niet verweten worden, maar soms leunt de poëzie wel heel sterk tegen Rutger Kopland aan. Een bezoek aan de dichter levert het gedicht ‘Tot het ons aanwaait’ op (verg. Tot het ons loslaat, een van de laatste bundels van Kopland), dat bol staat van de aanwijzingen om de identiteit van de ‘oude dichter’ van wie op het station afscheid wordt genomen, te ‘onthullen’, zoals: een ‘wit aura’, ‘dingen’, een ‘jas’, ‘een appelboom’, ‘jonge sla’, een ‘akker’... Dat is mij allemaal net iets te opgelegd. Je kunt het koketteren noemen.
Leusink doet (net als Kopland) weinig met de geijkte vormaspecten als rijm en metrum. Wel zien we de terzine als favoriete strofe steeds terugkeren. Waar ze wel bewust met klank en woordvorm werkt, wordt dat ook meteen gekunsteld. Bijvoorbeeld het homonymie- en klankspel in:
| |
| |
wisten zich het zweet / van hun vermoeide schedels, wisten / hoe het hoorde [...] en je zag / de herinnering, hun nooit // gewiste blikken (33)
wij [...] (checken de beamer, / zorgen voor schone karaffen met helder / water, halen lege asbakken weg).
En in het volgende gedicht van de cyclus:
er was het aanraken, / het beamen, het bemoeien (24, 25)
Tot de gekunsteldheden in de vorm reken ik ook een verschijnsel dat ik voor het gemak de telescoopformulering noem:
Van anderen las je het zoeken in hun ouderloze / ogen zag je het glanzen verloren gaan (14)
Dappere zinnen schoven behoedzaam langs leestekens / en voornaamwoorden las ik mijzelf van achter / naar voren (35)
hees // bleven onze stemmen sprakeloos / onze lichamen lispelden namen (47)
je mond zuigt bitterzoet / snuffelt je neus langs haar geur (59)
De lezer wordt op het verkeerde been gezet doordat in een samengestelde zin bijwoordelijke of bijvoeglijke bepalingen een dubbelfunctie krijgen toebedeeld. Door een komma te plaatsen zou de grammaticaliteit hersteld kunnen worden, (resp. achter zoeken, behoedzaam, sprakeloos en zuigt) maar er is bewust gekozen voor dubbelzinnigheid. En dat is het, het vermoeden van: hier is over nagedacht, wat mij in het doorgaans zo natuurlijke Leusinklandschap tegenstaat.
Heel anders werken de zgn. onpoëtische woorden en uitingen die voortdurend opduiken en zicht bieden op het ‘dagelijks leven’: ‘carburateur’, ‘hoe haal je hem door de keuring heen’, ‘beugelflesjes Grolsch’, ‘vechtpet’, ‘dreads’, ‘kaassoufflé’, ‘dubbel parkeren’, ‘de beamer checken’, ‘je doet maar raak’, ‘cd-speler’, ‘videobrand’, ‘boeltje’, ‘bermspullen’, ‘fancy namen’, ‘smoeltje’, ‘lurex’, ‘lymfevocht’...
Onpoëtische woorden, zo weten we sinds Achterberg, Vlek en Verhagen, bestaan niet. Er bestaan woorden die niet tot de poëzieconventie behoren. Juist daardoor kunnen ze bijdragen tot een eigen geluid, een oorspronkelijke stem. Goed gebruikt, d.w.z. in de juiste context, werken ze zeer plastisch, ontnuchterend en halen het beeld verrassend (of schrikbarend) dichtbij.
Juist ‘klassieke’ begrippen als liefde, ziel, kind, hoop en verlangen vormen de poëtische tegenhanger van de technische en modieuze termen. Het taalregister van Jane Leusink heeft een groot bereik. Zij weet daarmee spanning op te roepen en verrassend raak te typeren.
Het mooie van goede poëzie is, dat er geen recept of criterium bestaat voor wat er mooi en goed in is.
Waarom vind ik, nee: hoe wéét ik, dat iets stáát?
| |
| |
slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde
en schreeuw verdriet bij het grote sterven. (28)
en ik wist: dit is de topografie
van de angst, dit is de schuld. (37)
draai niet om, ik maak je goed. (45)
Er is in deze bundel veel dat staat. Bovenstaande voorbeelden zijn slotzinnen. De gedichten eindigen vaak in een scherp geformuleerde climax. Rechtop, uitdagend, persoonlijk. ‘Het’ heeft de dichteres weten te vinden. En het treft de lezer: hij herkent het als ‘eigen’, zijn hoop en zijn vrees.
De bundel heet Mos en gladde paadjes. Het is oppassen. Ook voor de dichteres: voor gladde praatjes, d.w.z. te gepolijste en gekunstelde formuleringen. En voor uitgesleten paadjes: sporen van bewonderde dichters die haar voorgingen. Maar deze bundel presenteert zonder twijfel veel gedichten met een eigen geluid. Het lezen ervan is een boeiend avontuur. Jane Leusink snijdt de klassieke thema's van de dichtkunst op een verademend persoonlijke wijze aan en laat genoeg mysterie over om de lezer terug te brengen bij levensvragen die nooit door antwoorden het zwijgen mogen worden opgelegd.
Harmen Wind
Jane Leusink, Mos en gladde paadjes. Uitg. Mozaïek, 68 blz., €13,50
|
|