vels draagt, maar moeilijker dat je een bepaald ding ‘de heuvels op’ draagt. Als je boven aan de eerste heuvel bent, ga je immers weer naar beneden tot je bij de volgende helling aankomt.
Ik vertrouw de zinsnede niet, maar misschien ligt dat aan mijn frikkerigheid. Als de dichteres de zwaarte van het sjouwen wil benadrukken, is het immers niet zo onlogisch dat ze juist het omhoog sjouwen noemt en niet het naar beneden sjouwen.
Het sjouwen met een kruis roept meteen beelden op van Christus die zijn eigen kruis moet dragen. Dat iemand die een vriend verloren heeft een kruis draagt, ligt voor de hand. En dat dan de wereld om hem heen bevroren is of lijkt ook.
Misschien is het dragen van een kruis wel een te gemakkelijk beeld, te simpel gevonden, te weinig verrassend.
Dat juist het dragen van het kruis ‘tegen de kou’ zou helpen is opmerkelijk. Misschien is het zo dat het terugdenken aan de vriend de pijn verhevigt (het kruis verzwaart), maar dat hij daardoor tegelijkertijd meer aanwezig is.
We mogen aannemen dat deze zin verband houdt met de openingszin. Dan zou het bramen plukken gelijk kunnen staan aan het sjouwen met het kruis. Het beeld van de bevroren heuvels kan ik echter moeilijk rijmen met het plukken van bramen. Het zou alleen kunnen als ik de strofe zo zou lezen: ‘nu draag ik nog een kruis de bevroren heuvels op, maar vanavond zal ik bramen plukken voor een dode vriend’. Het lijkt me wat gezocht, en de verklaring overtuigt me niet.
Dan is er nog die vreemde tweede zin, waarin zwaluwen, vuur en seizoenen meegedragen worden (als we tenminste de betekenis dat ze zelf dragen stilzwijgend voorbij mogen gaan). Dat het vuur tegenover de kou staat, kan ik nog wel volgen en dat zwaluwen een teken van de hoop zijn ook nog wel (Eén zwaluw..., nietwaar?), maar dat zowel zwaluwen als vuur als seizoenen gedragen moeten worden, gaat me wel ver. Waarom het drie in plaats van vier seizoenen zijn, is mij overigens niet geheel duidelijk. Mogelijk hoeft de winter niet meegedragen te worden, omdat het, gelet op de bevroren heuvels, overal om de ik heen al winter is.
De wanten zijn de zwakste plek van de eerste strofe. Niet alleen zijn wanten zo'n beetje het meest voor de hand liggende beeld van een remedie tegen de kou, maar ook de woordspeling dragen van een last en dragen van kleding is nogal flauw.
Ook de tweede strofe begin met een regel die goed klinkt: ‘mijn hart klopt zachter in het bos’. Het woord ‘zachter’ zou hier zowel ‘minder snel’ als ‘minder luid’ kunnen betekenen. Ik moest denken aan het hart dat klopt voor de vriend, maar ook aan een hart dat wellicht minder snel klopt omdat er nu geen angst meer is.
De overgang van de bevroren heuvels naar het bos kon ik minder goed volgen.