Liter. Jaargang 6
(2003)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Bart Jan Spruyt
| |
[pagina 58]
| |
Dat ene, dierbare boek heb ik dus niet gelezen en niet in mijn kast staan. Ik kan er dus niet veel over zeggen. Als ik het had, zou ik al mijn andere boeken met een zucht van verlichting het huis uit doen. Ik zou het voor de eerste keer lezen in Noordwijkerhout, in een gebied waar bos overgaat in duinen, en daarna het strand en de zee. Ik zou dat ene boek daarna in leer laten binden, en er af en toe nog een blik in slaan. Lezing ervan zou een definitief einde maken aan de grote ondeugd in mij (de grootste in ieder mens), waarvan ook dit artikel getuigt: dat van de self-absorption. Iedere regel, nee ieder woord zou raak zijn. Lezers zijn mateloos omdat ze zoeken (als ze al niet dwalen). Ze kopen en lezen zoveel boeken, omdat één verlangen hen uiteindelijk drijft: die ene regel, die ene zin in dat ene boek dat alles bijeenbrengt en onthult. Als de uitleg van een zinsnee die een leven inbedt Mijn dierbaar boek zou er vol van staan, van dat soort regels en zinnen. De slotzin zou luiden dat we het eens hebben geloofd en gekoesterd, maar het daarna zijn gaan verachten en vergeten, dat alle geloven die ervoor in de plaats zijn gekomen niet tegen het leven bestand zijn (Julien Green, Chaque homme dans sa nuit). Dat we niet eens meer tot de gojiem behoren. En dat we maar beter rustig kunnen afwachten.
Ik heb dus geen dierbaar boek. Maar veel boeken zijn mij dierbaar geweest. Thuis hadden we geen boeken. Mijn vader had ze wel, boeken over de Renaissance, over beeldhouwkunst en architectuur, maar na zijn overgang tot het arbeidereske stonden ze in een gesloten kast en ik heb ze daar pas veel later ontdekt tussen zijn schriften en mappen van de Kunstacademie. Toen mijn komst zich aankondigde, en John F. Kennedy en C.S. Lewis net overleden waren, hebben mijn ouders zich geabonneerd op een encyclopedie. Je wist maar nooit, misschien kon-ie wel leren. Die Standaard Encyclopedie staat nog steeds bij mij op zolder. Ze werden ook lid van een boekenclub. En zo kwamen er boeken met geheimzinnige titels in huis, zoals De boeken der kleine zielen, en veel boeken over de oorlog, een hele kast vol uiteindelijk. Er was een boek met de titel Vertel het mijn zoon. Mijn moeders vader waarschuwde tegen dit boek, omdat het wel seksuele voorlichting zou bieden. In werkelijkheid ging het over de oorlog in de Pacific, ontdekte ik later, en bood het inderdaad veel seksuele voorlichting. Als wij jarig waren (mijn twee zusjes en ik), gingen we met de auto mijn vaders ouders ophalen. We kregen van hen altijd een zwemtas van ruwe, geruite stof ca- | |
[pagina 59]
| |
deau, waarmee je je eigenlijk niet in het zwembad durfde vertonen. Het jaar daarop kregen we weer zo'n zwemtas, en het jaar daarop weer. Mijn vader - geen toonbeeld van fijnzinnigheid - merkte brommend op dat we met die dingen ‘inmiddels een schijthuis konden bedekken’. Dat was een vreemde uitspraak, maar het beeld heeft zich jaren lang in mijn hoofd vastgezet. Ik zag dan onze wc, bedekt met al die zwemtassen, en daar onderdoor gleden tientallen jonge hamsters het riool in. (We hadden die beestjes vroeger, maar het waren per ongeluk een mannetje en een vrouwtje, en ik betrapte er mijn vader eens op hoe hij ons in die wc van hun nakroost afhielp.) Toen ik weer jarig was, en mij opmaakte de volgende zwemtas in ontvangst te nemen, kreeg ik een boek. Het zag er eigenlijk net zo ouderwets uit als die zwemtassen, en had een mysterieuze titel, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen. Maar er stond een tekening in van een voetballende jongen, en daarom ben ik het gaan lezen. Geweldig, wat een boek! Hollandse jongens, vol streken maar natuurlijk wel zo eerlijk als goud, gek van sport en daardoor onbegrepen door hun vaders, die pas van de zenuwen hun sigaar opaten in plaats van hem aan te steken op het moment dat zoonlief voor het eerst in Oranje aantrad. Binnen de kortste keren had ik alles van J.B. Schuil bemachtigd. Jan van Beek, De Katjangs, De Artapappa's, De A.F.C'ers en als ontroerend hoogtepunt: Rob en de stroper van Tjot-Idi! Als ik in Den Haag de boekenmarkt afsnuffel, kijk ik nog altijd uit naar oude drukken van deze titels. En ik heb eens geschreven dat ik geen enkele vader vertrouw die niet minstens iedere winter het oeuvre van Schuil herleest.
Ik heb daarna eigenlijk jarenlang geen boeken meer gevonden die zozeer bij mijn interesse en belevingswereld aansloten. Die klassiekers van Pietje Bell, Kruimeltje, Dik Trom en de Kameleonserie heb ik natuurlijk wel gelezen, maar er ging niets boven de strip over Sjakie en zijn wondersloffen. Ik las nooit, en de Dag waarop er niet mocht worden gesport was een dag van uiterste ledigheid, waarop ik mij achter het gordijn van de slaapkamer van mijn ouders jankend stond te verbijten omdat ik zag dat die onkerkse buurjongetjes beneden op het pleintje wel voetbalden. Een blessure leidde mijn bekering in. Na jaren van voetbal, atletiek en basketball - met grootse triomfen waarover ik nog graag opschep tegenover mijn kinderen - lag ik zestien jaar oud met een dik verband om mijn rechterknie op bed. Ik was woedend, herinner ik mij. De felle discussie over een uitnodiging om met het Nederlands junioren basketballelftal een westrijd in Israël te spelen - op de Dag - leek ik te gaan winnen (dacht ik, wellicht wat wishfully) totdat een blessure mij velde. En zo lag ik daar zielig te liggen, ongetwijfeld luisterend naar Stevie Wonder's Songs in the Key of Life. Ik greep toen naar een krant die de lerares Nederlands ons af en toe gaf. Het was geen gewone krant, maar een zogeheten Bulkboek. | |
[pagina 60]
| |
En nu zou ik graag schrijven dat ik die krant nonchalant open sloeg en dat mijn oog getroffen werd door een dichtregel, van Leopold of zo, of Ida Gerhardt, of J.C. Bloem, of de laatste regel van boek ii van de Aeneis. En dat die regel mij zo ontroerde dat ik een ander mens werd. Daarna geen jongeman van spieren, bezwete lijven, sporttassen en gymzalen meer was, maar een jongeman (een efebe!) die de Schoonheid ontdekte en zich direct daarna hinkend naar de bibliotheek of de boekwinkel sleepte op zoek naar meer, veel meer. Maar nee, zo mooi was het nu ook weer niet. Dat Bulkboek bevatte de tekst van een novelle, van Noodlot van Louis Couperus, eerlijk gezegd. Ik heb die krant ademloos uitgelezen. Later heb ik dat boek gekocht. Ik zou nu even kunnen opstaan, dat boek pakken, en kunnen kijken waar het ook al weer over ging. Maar dat was toen al niet belangrijk. Het was niet zozeer het verhaal dat mij fascineerde, maar de taal. Taal was iets meer dan het uitspreken van woorden om een brood te bestellen, iemand anders iets mee te delen of een teamgenoot iets toe te schreeuwen. Taal kon iets heel moois zijn, een onbekende wereld oproepen en je die wereld van conflicten en zielenroerselen inleiden, en je zo iets leren over je eigen wereld door je ervaringen mee te delen die anders buiten je bereik zouden blijven. Al lezend werd ik me dat langzaam maar zeker bewust. Maar niet heus natuurlijk. Maar de taal en het boek vervingen vanaf toen de bal en het spel, tot op heden.
Als ik zo vrij zou mogen zijn om uit deze Kevertje-Plop-ervaring te concluderen dat zij een zekere ontvankelijkheid voor taal bewijst, dan zou ik direct daarop moeten doorverwijzen naar mijn grootmoeder, Hendrika Jacoba van Beek-Hagoort. Ze kwam uit Brabant. Was het niet Isaäk van Dijk, die in zijn Vota Academica (1904) dankbaar vaststelde dat hij ‘alles aan den Bijbel, aan Shakespeare en aan mijn lieve moeder’ dankte, ‘die zo heerlijk plastisch kon spreken’? Ik heb zo'n plastisch sprekende grootmoeder gehad, ‘een heerlijke vierkante boerin’, vol spreuken, gezegden en liedjes, waarmee zij alles wat zij zei toelichtte en bekrachtigde. Een gemakkelijk leven heeft mijn grootmoeder niet gehad. Armoe dreef het gezin waarin zij opgroeide noordwaarts naar Slikkerveer, waar zij een man huwde die op een scheepswerf werkte en aan wie zij twaalf kinderen schonk. En haar buren spraken schande van haar omdat ze op maandagochtend - als iedereen aan de tobbe stond - het boek uitlas dat ze zondags niet had uitgekregen.
Wat lazen wij zoal in die laatste drie jaren van de middelbare school, mijn vriend Ewald MacKay en ik? (Onze vriendschap berustte overigens op de gemeenschappelijke bewondering voor een boek over een zielige Amerikaanse jongen, waarvan ik helaas de titel en de auteur kwijt ben, maar dat ons beiden bijna bewoog rechten te gaan studeren en ons te gaan inzetten tegen sociaal onrecht.) We kregen geschie- | |
[pagina 61]
| |
denis van meneer Hage, en die moest ons het een en ander bijbrengen over de Russische Revolutie. Hij nam een aanloop en vertelde over Rusland in de negentiende eeuw. Hij schreef de mysterieuze woorden ‘sociale stratificatie’ op het bord, en legde ons uit hoe de Russische samenleving in elkaar stak. En als we het echt wilden begrijpen moesten we Vaders en zonen van Toergenjev lezen. Dat deden we. Zoals we daarna Tolstoj lazen, Gogol, Herzen, Lermontov, Poesjkin, Dostojevski, Pasternak, Nabokov. Juffrouw Den Houting gaf ons Frans, en ze vond aan het begin van het jaar dat wij Pascal moesten lezen, en dan vooral moesten opletten wat hij over Montaigne zei, en van die oplettendheid moesten we aan het einde van het jaar verslag uitbrengen. Bregman reciteerde de ganse vaderlandse literatuur en wij genoten. Gossaert werd mijn dichter. De lessen Duits sloegen we stelselmatig over, want de lerares had aan het begin van het jaar ontkennend moeten antwoorden op onze vraag of ze Rudolf Alexander Schröder kende. De leraar Engels werkte een anthologie met ons door (Enjoying Literature), en las met ons het gedicht ‘The Collar’ van George Herbert. Een jaar of wat geleden kocht ik in Oxford die dure uitgave (Oxford University Press) van Herberts Works, en die uitgave staat altijd op mijn bureau, naast Pascal, Bonhoeffer, Ida Gerhardt en het boekje van ds. Doornenbal over Wulfert Floor. Meneer De Niet doceerde klassieke talen, en wel zo dat schrijvers als Seneca en Vergilius geen verplichte stof bleven, maar levende en eeuwige auteurs werden, wier boeken ons verdere leven zouden begeleiden. Toen ik eenmaal studeerde, heb ik al die jaren lang minstens vier uur per week colleges (middeleeuws) Latijn bij professor Orbán gelopen, om mij de toegang tot de bron van onze beschaving niet door vergetelheid te laten ontnemen. Er was een jonge theoloog, de inmiddels gerenommeerde predikant dr. P. de Vries, die ons op woensdagmiddag Hebreeuws gaf. En dan waren er nog de vakken godsdienst en geschiedenis, gedoceerd door de heren Leertouwer en Verhey. Die vakken sloten voor ons nauw op elkaar aan, omdat zij ons inleidden in de periode van het Réveil en de daaraan voorafgaande Romantiek. Daar schreven we onze scripties over. Theocratie of ideologie van dr. W. Aalders (en alles wat Aalders schreef, in boekvorm of in het Kerkblaadje) heeft mij vervoerd. Het staat nog altijd binnen handbereik, en nu ik het er even bij pak, lees ik de woorden: ‘Bij zulke wonderen in de geschiedenis kan nu inderdaad gesproken worden van theocratie. Maar dan in de meest eigenlijke zin des woords: “Theocratie bij de gratie Gods”. Van wonderen kan men immers geen politiek programma maken. Men kan er niet van uitgaan en niet mee rekenen. Men moet er zelfs niet als een schone droom van dromen, omdat men dan het gevaar loopt uit de harde en nuchtere werkelijkheid van deze wereld en (wat nog gevaarlijker is!) uit de sobere, zakelijke, ingetogen en gedempte werkelijkheid van het geloof weg- | |
[pagina 62]
| |
gevoerd te worden.’ Nu ik deze passage herlees, realiseer ik mij dat mijn politieke opvattingen sindsdien niet gewijzigd zijn (politiek is het openhouden van de ruimte voor het wonder) - zoals het onderwijs dat ik aan de ‘Guido de Brès’ in Rotterdam heb genoten, mij in een traditie heeft ingewijd die voor de rest van mijn leven van het grootste belang is gebleven. We lazen alles waarop we onze hand konden leggen, en we lazen het lukraak door elkaar. Op die leeftijd heb je de geestelijke maag van een dromedaris, lazen we bij Gossaert. Het waren dierbare boeken. Ik koester ze nog altijd. Maar één dierbaar boek heeft die periode niet opgeleverd.
Ik ging in Utrecht geschiedenis studeren, en had vooral een sterke interesse voor de kerkgeschiedenis waarover ik in Leiden colleges volgde. Dat wil zeggen: ik zocht naar bestand. Dat wil zeggen: ik zocht naar het boventijdelijke in de geschiedenis, naar het algemene achter en onder het specifieke, naar de Traditie in de tradities, naar de Kerk in de kerken. De romantische Joy moest uitmonden in kennis en geloof; het tijdelijke en toevallige moest ingekaderd blijken in een bovenmenselijke orde van Sein & Sollen, het subjectieve moest bestand hebben in het objectieve, het menselijke in het goddelijke. Het moderne behoefde de tucht van het klassieke. Orthodoxie was dus wat ik zocht. Omdat ik hiernaar op zoek was, heb ik heel open gestudeerd, en mij altijd afgezet tegen het anachronisme, dat het eigen standpunt met voorbijzien van alle verschillen in het verleden terugvindt, of dat eigen standpunt als de logische en onvermijdelijke uitkomst van het historisch proces beschouwt. Ik heb altijd omgekeerd gedacht: wij zijn klein, kleine zielen, beperkt en benepen, en moeten ons in de confrontatie met de Traditie onder haar kritiek durven stellen. ‘Een pleidooi voor de omweg’ heb ik dit eens genoemd (Transparant 8-4 [1977] 22-29). In de reformatorische traditie is het op dit punt al vroeg fout gegaan, omdat reformatorische theologen gingen denken dat zij midden op de dag leefden en in het felle zonlicht de dingen beter en scherper zagen dan hun voorgangers die in de nevels van de ochtendschemering hooguit de contouren van de dingen hadden waargenomen. (Men leze de discussies die de Nederlandse uitgave van Martin Bucers Gulden brief in het vroeg-zeventiende-eeuwse Nederland heeft opgeroepen.Ga naar eind1.) Die opvatting heeft mij altijd geïrriteerd. Polemieken en afscheidingen hebben er vervolgens het hunne aan bijgedragen dat de reformatorische traditie het contact met de Traditie meer en meer is gaan kwijtraken, met alle gevolgen van dien. In orthodox-gereformeerde kring is de toestand nog erger. Men leze Transpositie van C.S. Lewis, de recensie van dit gouden kleinood door J.P. de Vries in het Nederlands Dagblad van 13 juli 2001, en de ingezonden brief van vertaler Arend Smilde in genoemde krant van 19 juli 2001. Het daar gesignaleerde misverstand (de verwisse- | |
[pagina 63]
| |
ling namelijk van het ‘Alles wat we over beneden zeggen, komt van boven’ door ‘Alles wat we over boven zeggen, komt van beneden’) toont aan dat in het gereformeerde denken de basis van een realistische ontologie is gaan ontbreken. En in de reformatorische traditie is het subjectieve ‘meer hier dan daar’ constituerend voor het objectieve geworden. De parallellen zijn duidelijk. Wat dit betreft is er weinig verschil tussen de synodaal-gereformeerde Jan-Willem Sap, de vrijgemaakte Roel Kuiper en Ton van der Schans van de gereformeerde gemeenten. Zij zijn gereformeerde Thomas von der Dunken, elk op zijn eigen manier even radicaal, maar dan de toevlucht zoekend in de radicaliteit van het geloof, liefst natuurlijk in de vorm van een oproep tot navolging. Ik snap maar niet hoe mensen uit beide tradities het bij deze vorm van blind fideïsme kunnen uithouden.
Onlangs las ik ergens van een man die de studeercel van Thomas van Aquino betrad, en deze grote geleerde stil achter zijn tafel zag zitten. Even weg van de wereld. Hij had de orde geschouwd. Niet veel protestantse christenen kunnen hem dat nazeggen, vrees ik. Mag ik mij tot die weinigen rekenen die hiervan wel iets hebben gezien? Ik hoop het. Zoals Lewis schreef: ‘God knows, not I, whether I have ever tasted this love’. Ik weet wel dat het jaren heeft geduurd voordat ik het vond. Tijdens mijn studie, met Heiko A. Oberman als trouwe coach, richtte ik mij op de Renaissance, en dan vooral op de relatie tussen laat-middeleeuwse ‘ketterijen’, de opkomst van het humanisme, en de dageraad van de Reformatie. Dat onderzoek bracht mij voor het eerst enig zicht op continuïteit bij. In de literatuur ontdekte en verslond ik de boeken van de Brideshead-generatie, van schrijvers dus als Evelyn Waugh, Cyril Connoly, Graham Greene en Anthony Powell. De relatie tussen die groep van schrijvers en mijn wetenschappelijke bevindingen is mij nu volledig helder, maar ik had die toen niet onder woorden kunnen brengen. Terwijl Waughs biografie van Ronald Knox, en het meesterwerk van deze Knox over Enthusiasm, mij toch een lichtje hadden moeten doen opgaan. Het was in die tijd ook dat ik C.S. Lewis ontdekte - dankzij Arend Smilde, die mij in de zomer van 1992 voor de ingang van de Bodleian Library een exemplaar van English Literature in the Sixteenth Century gaf - maar zijn echte betekenis is mij pas veel later duidelijk geworden. Tijdens mijn periode als journalist werd het alleen nog maar erger. Literatuur werd een parergon (‘a mere way of escape from politics’), en ik ontwikkelde een voorliefde voor schrijvers die je zou kunnen typeren als eenzame mannen in een ordeloze, Hobbesiaanse wereld: Joseph Conrad, Graham Greene, V.S. Naipaul en J.M. Coetzee. En aan deze dooltocht kwam pas een einde toen ik een stroming ontdekte die in de eerste plaats een cultureel-pedagogisch ideaal belichaamt door de (her)ontdek- | |
[pagina 64]
| |
king en formulering van die Traditie als haar belangrijkste doelstelling te zien, en vandaaruit ook het een en ander te zeggen heeft over de mens, over instituties en culturele tradities, over de ‘civil society’ en over de overheid. In de literatuur wordt die stroming aangeduid met het woord ‘conservatisme’, en omdat zij zo heet, noem ik haar ook zo. Die ontdekking heb ik ervaren als een late thuiskomst. Alle puzzelstukjes vielen precies in elkaar. Maar daar heb ik elders al over geschreven (Wapenveld 51-3 [juni 2001] 23-29). In het kader van dit artikel is het alleen nog van belang op te merken dat die ontdekking tot de ontmoeting met een groep nieuwe schrijvers heeft geleid. Van Burke en Tocqueville tot Scruton, Aron en Hayek, Voegelin en Allan Bloom en Leon Kass (wiens commentaar op Genesis ik tegenwoordig in de vroege ochtenduren bestudeer), en Strauss en Lewis, de grootste van hen allen. (Aan de hand van hun boeken kun je een volledig Great Books-programma opstellen, van de pre-socratici en Plato tot Carl Schmitt en Martin Heidegger). En met nieuwe romanschrijvers als E.M. Forster en Saul Bellow, en met een criticus als Lionel Trilling. Ik ben voorlopig nog niet uitgelezen.
Maar het ene dierbare boek heb ik nog steeds niet gevonden. Wel is duidelijk dat al die dierbare boeken van deze schrijvers één dierbare notie bevatten. Wat zij gemeen hebben is het besef dat zich ergens, op de drempel van de nieuwe tijd, een zondeval heeft voltrokken, en dat die val voor alle terreinen van het leven consequenties heeft gehad. C.S. Lewis heeft dat inzicht het mooist van allen onder woorden gebracht in zijn inaugurele oratie De descriptione temporum. De periode van modernisering en democratisering is in essentie een afrekening, een hoogmoedig afscheid van een orde die als belemmerend werd ervaren. In de jaren zestig is die afrekening als een vanzelfsprekendheid tot in alle lagen van de bevolking doorgedrongen. Mijn schrijvers protesteren daartegen in hun boeken die mij zo dierbaar zijn. Zij zijn niet reactionair in de zin dat zij oude vormen zouden willen herstellen. En ze zeggen natuurlijk al helemaal niet dat de status quo heilig is, want dat is zij allesbehalve. Wat zij doen is oude noties in herinnering roepen, beproefde ideeën over vrijheid, over de rechtsstaat, over opvoeding en onderwijs, over de orde. En zij worden gedreven door de overtuiging ‘dat wat verloren is gegaan ook weer kan worden heroverd - niet noodzakelijk zoals het eerst was, maar zoals het zal zijn als het weloverwogen wordt teruggewonnen en opnieuw gemodelleerd’ (Roger Scruton). Maar ze worden niet in ere gehouden, die dierbare boeken van mij. We leven in een holle cultuur, die eerbiedloos afscheid heeft genomen en nu langzaam versterft. Ontwortelde christenen drijven er verweesd in rond. Het lijkt meer dan ooit tijd voor een innere Emigration. Maar je bent ook nog man, en vader, en burger. | |
[pagina 65]
| |
PostscriptumDat zul je nu net beleven. Laat je je stukje aan een goede vriend lezen, en op het moment dat je denkt je stukje naar Dirk Zwart te kunnen sturen, komt die vriend je melden dat dat dierbare boek wel bestaat. Het heet From Dawn to Decadence, en is geschreven door Jacques Barzun. (Ik kende de titel, en las enkele recensies, maar liet het lopen.) In Den Haag naar de American Bookshop gerend, en daar lag het, en van de haastig opgezochte recensie door Roger Kimball in The New Criterion (juni 2000) ben ik erg vrolijk geworden. Barzun (geboren in 1907) is een grote geest, die nog samen met Lionel Trilling colleges heeft gegeven aan Colombia University. Maar zijn boek begint pas in 1500, met de dageraad van de Renaissance, al eindigt het goed als elegie op de ‘Great Switch’, die tot culturele, morele en politieke decadentie heeft geleid. En het is niet opgedragen aan Lewis en Strauss. Bart Jan Spruyt (1964) is historicus en directeur van de Edmund Burke Stichting. Hij publiceerde artikelen op historisch, politiek en literair gebied in diverse periodieken. Onlangs verscheen zijn boek Lof van het conservatisme. |
|