| |
| |
| |
Henk van der Ent
Hamas hamas
‘De gevoelswaarde is van het grootste belang. Soms neemt ze zelfs de betekenis in zich op. Er zijn woorden die alles wat feestelijk is, in zich dragen. Andere hebben het niet zo goed. Ze bevatten niets dan vloek en vervloeking.’
Ik hoor mijn eigen stem en kijk op mijn horloge. Vijf voor vier. Ik maak nog een paar opmerkingen over de kracht van het woord en sluit het college af. Achter de automatisch neergelaten zonwering zie ik fel licht. Terwijl de studenten de donkere collegezaal verlaten, pak ik mijn tas in. Niemand spreekt me aan.
In verband met de lange wachttijden bij de lift daal ik af via het grijze trappenhuis, waarin een weldadige stilte heerst. Voor ik begin aan de tientallen granieten treden die ik dagelijks neem, knoop ik het bovenste knoopje van mijn overhemd onder mijn stropdas los. Ik ben er trots op dat ik op mijn zestigjarige leeftijd deze sportieve onderneming zonder gehijg en gesteun volbreng. Wel word ik er enigszins draaierig van. Het gevoel dat ik iedere zomervakantie kreeg als mijn vader en ik de Lebuïnustoren hadden beklommen. Mijn conditie is goed. Iedere dag loop ik in hoog tempo van en naar het station en als ik geen college geef, wandel ik na de lunchpauze meer dan een uur door het bos.
Mijn trein vertrekt om vijf over half vijf. Ik heb precies voldoende tijd de boekwinkel in te duiken om te zien of mijn gisteren verschenen boek al in de verkoop ligt. Ik ben benieuwd hoeveel exemplaren er ingekocht zijn. Op de begane grond ontbreekt mijn naam, maar in de kelder, op een rechthoekige tafel tussen twee hoge kasten, prijkt triomfantelijk In de ban van het taboe. De boekhandel heeft op een flinke verkoop gerekend. Bovenop de respectabele stapel houdt een perspex standaard een exemplaar op borsthoogte van de bezoeker. De gele springende letters van het omslag vallen op. Ik heb een uitstekend uitgevershuis: waar vind je nog een redacteur die de presentexemplaren bij de auteur thuisbrengt? Ik heb gisteren genoeglijk met hem zitten praten. Hij is zojuist getrouwd en toonde verbazing toen ik vertelde dat mijn vader mijn meest kritische lezer is.
Hij zei met jaloezie in zijn stem: ‘Mijn vader is al twintig jaar geleden gestorven.’
‘Het is oneerlijk verdeeld.’
‘Zeg dat wel. Hoe oud is uw vader?’
‘Negentig. Hij ligt nu in het ziekenhuis. Dit is het eerste boek dat mijn vader
| |
| |
niet zal lezen. Ja. Hij is te vroeg geboren. Onder andere omstandigheden zou hij hoogleraar zijn geworden. Bij wijze van spreken dan. Van zijn generatie is veel talent niet gerijpt. Mijn vader werd hoofdonderwijzer. Een echte ouderwetse. Breed ontwikkeld. Dat is hij gebleven en dat neem ik hem wel een beetje kwalijk. Ja. Hij had meer kunnen bereiken.’
Deze stapel zou hij moeten zien, denk ik. Mijn publicaties verzoenen hem ermee dat ik geen professor ben geworden. Ik laat hem in de waan dat men vroeger een wetenschappelijk hoofdmedewerker een lector noemde. Wanneer er een boek van mij verschenen was, reed hij altijd op zijn zwarte Gazelle naar het centrum om in de grootste boekhandel van de stad zijn papieren zoon te bewonderen. Van hem aanvaard ik een vorm van trots, maar van mezelf kan ik dit gevoel niet verdragen. De gloed in mijn borst waarmee ik bekijk hoe de letters van mijn naam zich als een wenteltrap opwaarts slingeren, ergert me.
De volgende dag neem ik de auto, omdat ik om twee uur mijn vader wil bezoeken. Mijn college eindigt om half één en ook nu, evenals alle keren in de afgelopen drie weken, is er geen file en bereik ik op tijd het parkeerterrein. Mijn vader is gevallen in de badkamer en na de heupoperatie doet de ene complicatie zich na de andere voor. Eerst bevond er zich vocht achter de longen, daarna kreeg hij longontsteking, daarna ontdekte men dat zijn hartfunctie niet goed is. Hij kreeg bloed toegediend, zuurstof en voedsel. Mijn zus, die hem op de vijf overige dagen van de week bezoekt, spoort de artsen aan goed voor hem te zorgen. Ze schrikt er niet voor terug met hem over de gang te wandelen als hij te ziek is om uit zijn ogen te kijken.
‘Pa, bewegen! Doorzetten! Je moet er wat voor over hebben!’
Ze vraagt zich niet af waarvoor. Voor een plaats in het verpleegtehuis?
De dokters hebben mij gezegd dat zijn lichaam versleten is. Volgens hen zou hij het einde van deze maand niet halen, maar de witjassen hebben de wijsheid niet in pacht: we zijn alweer twee weken verder.
‘Zie je wel,’ zegt mijn zuster.
Ik mag niet vragen wat ze ziet, want over de dood wil ze niet praten. Die bestaat niet. Voor haar zelf niet en voor haar vader niet. Ook de woorden overlijden en heengaan durft ze niet op de lippen te nemen.
Ik loop de kale, cementen trap op en hijg een beetje als ik op de zesde verdieping aankom. Voor ik de deur van het trapportaal open, zie ik de bloeddruppeltjes op het beton, de ingedroogde rode spettertjes waarnaar ik al drie weken met verwondering kijk, me afvragend wie hier bloedend is gepasseerd. Ik sluit de deur met de ruiten van mistroostig draadglas en sta in de gang. Dan hoor ik mijn vader schreeuwen. Alsof hij in de school een inbreker heeft betrapt. Hij ligt in de eenpersoonskamer tegenover de voorraadkast. De grond ligt bezaaid met kussens, lakens, kleding. Zijn bovenlijf is naakt. Zijn pyjamajasje hangt over de stoel.
| |
| |
‘Pa, wat doe je nou?’
Hij kijkt op, slaat zijn handen op het bed, links en rechts van zijn lichaam, alsof hij op zijn rug zwemt en laat daarna zijn armen stil liggen. Hij hijgt. Zijn ogen flikkeren. Hij trekt nerveus met zijn lippen, zijn gebit is zichtbaar.
‘Doe eerst dit jasje maar eens aan.’
Geschrokken probeer ik kalm te zijn. Hij laat zich helpen. Ik probeer erachter te komen wat de oorzaak van zijn opstandigheid is. Hij fluistert: ‘Ik wil naar huis, ik wil niet dood.’
Alsof dit een keuze is. Verschillende keren heb ik gedacht dat hij de volgende dag niet zou halen.
‘Als u beter bent, gaat u naar een verzorgingstehuis, dat weet u toch?’
Hij haalt zijn magere schouders op. Wij beiden weten dat dit onzin is.
‘Ik ga dood,’ roept hij met schorre stem.
‘Rustig maar.’
Het klinkt absurd, maar wat moet ik anders zeggen?
‘Ik wil niet.’
Hij brabbelt iets wat onverstaanbaar is.
‘Wat zegt u?’
‘Kan ik je niet vertellen. Zo erg. Vreselijk. Op mijn geweten.’
Hij schudt zijn hoofd en mompelt: ‘Verschrikkelijk. Ik moet het meenemen.’
Hij kijkt mij niet aan, staart in de verte, herhaalt de laatste zin.
Ik heb over dit verschijnsel gelezen. Sommige mensen kunnen niet overlijden, ze kunnen zich niet aan de dood overgeven, omdat het leven hen vasthoudt. Iets bindt hen aan het bestaan. Ze willen van iemand afscheid nemen en wachten tot die op bezoek is geweest. Of ze moeten iets opbiechten en sterven pas als het geheim onder woorden is gebracht.
‘U kan het mij toch vertellen?’
Hij begint het kussen onder zijn hoofd vandaan te trekken. Ik grijp zijn polsen en zeg dat hij rustig moet blijven.
‘Zal ik vragen of de dominee langskomt?’
Hij schudt zijn hoofd. De bakkebaarden zijn sluik en aan de lange kant.
‘Wie wilt u het dan vertellen? U vindt het toch wel nodig dat u het iemand vertelt, hè? Iemand die er nooit over praat. Ik zou er ook nooit met iemand over praten. Dat beloof ik u. Dus als u het mij wilt zeggen?’
Het ergert me dat ik hem als een kind toespreek, maar ik kan het niet laten. Hij kijkt mij hoofdschuddend aan. Waarom hoop ik dat ik de uitverkorene ben? Wil ik ook nog horen dat hij zich voor mij klein maakt? Zien dat er niets meer van zijn waardigheid is overgebleven, is al verschrikkelijk genoeg.
Tijdens het bezoek vraag ik me af wie zijn biechtvader zou kunnen zijn. Veel van zijn kennissen zijn de laatste jaren overleden. Vitaal woonde hij hun begrafe- | |
| |
nissen bij, trots dat hij hen had overleefd. Maar nu is hij zelf aan de beurt. Tenminste als ik iemand vind wie hij kan vertellen wat hem dwars zit. Even voor ik vertrek, krijg ik een helder idee.
‘Zal ik Leen de Lange vragen?’
Mijn vader is jarenlang lid geweest van het ojec, het overleg tussen joden en christenen, tesamen met Leen de Lange, een kameraad, een maat, die hij maandelijks ontmoette. Ze investeerden veel tijd en energie in het organiseren van studieavonden over het judaïsme en in activiteiten voor de Israëlzondagen.
Hij knikt.
‘Dan zal ik hem vertellen dat u hem iets wilt zeggen. Houdt hij daar rekening mee. Ik rijd straks even langs de Elzenlaan. Ja. Misschien komt hij vanavond nog. Dan kunt u vannacht rustig slapen.’
Hij sluit zijn ogen en valt in slaap.
Mijn vader zag er met zijn kortgeknipt haar, stekeltjes, en zijn colbertjasje plus vest, altijd als een schoolmeester uit. In het vestzakje zat zijn horloge, wanneer het niet op zijn lessenaar of bureau schitterde. Ik heb bij hem in de klas gezeten. Hij deed alsof hij me niet kende en ik bekeek hem als een vreemde. Op school ontdekte ik dat zijn nagels geel waren en dat er zwarte haren op zijn polsen zaten.
Hij was een opgewekte man, maar hij lachte nooit luid. Dat vond hij onbeschaafd. Een open mond paste bij beesten, niet bij mensen. Schatrijk was ik geworden als ik voor iedere waarschuwing ‘Eet met je lippen op elkaar!’ een kwartje had gekregen. Geeuwen was voor mijn zus en mij verboden. Er straalde vrolijkheid uit zijn ogen en hij maakte grappige opmerkingen. Vitaal was hij, en ijverig. Hij corrigeerde tot in de puntjes en bereidde zijn lessen goed voor. Iedere dag was hij om acht uur op school en als laatste verliet hij het gebouw, tegen vijven.
Thuis sprong hij als vader uit de band, hij deed dwaas en liet ons zien dat de schoolse orde een spel was. In de klas was hij extra streng voor mij. Als bovenmeester zat hij gevangen in zijn eigen principes, zodat hij ook dwars en eigenwijs kon zijn. Maar soms was in het gezin de schooltucht, vergeleken bij wat hij van ons eiste, lichtzinnige losbandigheid. Dan had mijn moeder niets in te brengen, hij wist van geen wijken en strafte mij door mij urenlang in de kast op te sluiten. Ik overdrijf niet, urenlang.
Hij gaf les in de hoogste klas en regeerde in het lokaal bij de voordeur. Hij was een koning die privileges uitdeelde. Nooit aan mij. Ik mocht nooit, als er gebeld werd, de deur openen, altijd mochten anderen de planten water geven, de bibliotheekboeken uitdelen of aan het begin van de bijbelse geschiedenisles een samenvatting van de vorige geven. Als hij het verhaal van commentaar voorzag, praatte hij over onze hoofden heen. Over het uitverkoren volk sprak hij met geestdrift. Hij gebruikte een klankenreeks waarin alleen de goede verstaander ‘de God van Israël’
| |
| |
kon horen. Tientallen malen vertelde hij dat het christendom een tak is die geënt is op de stam van Israël. Buiten de joden om bestaat er voor ons geen God. Jeruzalem is de hoofdstad van de wereld.
‘Onthoud dat, jongelui!’
Het was dan ook een donderslag aan heldere hemel toen een boze vader hem na schooltijd wilde spreken.
‘Mijn vrouw is vreselijk boos, ze is zo opgewonden dat zij liever het gesprek niet voert.’
‘Wat mag de reden daarvan zijn?’
‘U hebt gezegd dat joden altijd bijzonder zijn. Bijzonder goed in viool spelen, of bijzonder goed in handel drijven, bijzonder goed in schrijven, toneel spelen, weet ik wat voor medailles u opgespeld hebt. Mirjam vroeg eergisteren op welk gebied zij geniaal was. Geniaal, meneer! Mijn vrouw kon dat niet waarderen.’
Mijn vader begon te schutteren.
‘Ik wist niet.’
‘Dat hoeft toch niet.’
Hij veegde met zijn rechterhand over de punt van zijn neus en vroeg: ‘Is het niet beter dat ik er met uw vrouw over praat?’
‘Lijkt me niet. Stel voor dat u tegen haar zegt dat ze bijzonder is, dan vliegt ze u aan. Hebt u dat werkelijk gezegd? Dat is toch uit de tijd?’
‘Waarom? Ik heb grote eerbied voor het uitverkoren volk. Het bestaat uit uitzonderlijke mensen. Kijk eens hoeveel Nederlandse auteurs van joodse afkomst zijn.’
Hij onderbrak mijn vader.
‘Bankdirecteuren, musici, kooplieden, onzin, meneer, gaat u maar niet met mijn vrouw praten, ze vreet u op, ze wil Mirjam van school halen, maar ik wil dat mijn dochter niet aandoen, die laatste maanden. Als u zich onthoudt van opmerkingen over de joden, blijft ze gewoon bij haar vriendinnen.’
Hij vertelde het onder de maaltijd. Verongelijkt. Alsof hem onrecht was aangedaan. Ik was een jaar of zestien en genoot. De gedachte dat Jeruzalem de hoofdstad van de wereld was, vond ik toen al benauwend.
De volgende bezoekmiddag ligt hij er rustig bij. Hij steekt zijn hand op, blij dat ik er ben. Ik vraag of Leen de Lange is geweest. Hij knikt.
‘Opgelucht?’
‘Ik heb hem verteld van de oorlog.’
‘Van de oorlog?’ vraag ik verbaasd.
‘Je weet wel, van Hammel.’
Dat irritante ‘je weet wel’ van hem, als er niets te weten valt!
Hammel? denk ik. Het verleden is wazig, maar langzamerhand wordt het beeld
| |
| |
van Erica helder. Ze woonde in de Elzenlaan, de straat waarop ons achterpad uitkwam. Ze was lang, had een dunne nek met leuke kuiltjes, droeg bruine hoge schoenen met veel veters en bruine geribbelde kousen. Ik bezit een foto waarop wij samen in de zandbak spelen, ik was een jaar of vier, het was middenin de oorlog. Dan verschijnt haar moeder, mevrouw Hammel, een lange dunne vrouw met een kromme rug. Ze sleurt Erica uit onze zandbak. Mevrouw Hammel heeft ruzie gemaakt met mijn moeder. Dat weet ik nog. Ik zie de vrouwen nog tegenover elkaar staan, ter hoogte van de waslijnen en de margrieten.
‘Uit mijn tuin!’ riep mijn moeder.
De naam Hammel roept ook een gedrongen man te voorschijn, met een glanzend kaal hoofd, een Napoleon in een zwart uniform en met glimmende laarzen. Ik verbeeld mij er zilveren sporen bij, als van een ruiter.
‘Wat is er met Hammel?’
‘Die jood, die verrader!’
Ik schrik. Waarom gebruikt hij die drie beladen klanken? Nu hij dit woord uitroept, weet ik ineens dat de nsb-er Hammel een uit Duitsland gevluchte man was.
‘Nou, nou!’
‘Hij joeg je moeder de stuipen op het lijf, omdat ze het keukenraampje naar zijn zin niet goed genoeg verduisterde. Als ik 's avonds weg moest, was ze doodsbang. Hij loerde op haar.’
Zijn armen zwaaien boven het laken en hij vertelt me nu tot mijn grote verbazing het vreselijke dat hij eergisteren nog voor straf moest meenemen, het graf in. Met hese stem en zonder enige terughoudendheid deelt hij mee wat hij Leen de Lange heeft opgebiecht. Op een avond is hij naar de politieagent Van Meteren gestapt, een man van de kerk die in het verzet zat. Hij heeft geklaagd over Hammel en gevraagd of ze niets konden doen aan het gedrag van de nsb-er, die rotjood.
‘Pa!’
Ineens dringt tot me door dat mijn jeugdvriendinnetje van joodse afkomst was. Ik heb dat altijd geweten, maar nooit beseft, ik heb nooit tot me toegelaten, dat ook uit onze buurt een gezin afgevoerd was. Een verlammend gevoel doortrekt me. Ik wil niet dat oorlog en verraad een rol in mijn leven spelen. We zijn niet voor niets meer dan een halve eeuw bevrijd.
Ik zeg verontwaardigd: ‘En nu denkt u, dat hij op transport is gezet omdat u bij Van Meteren bent geweest? U dacht dat een agent zoveel invloed had?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Wat zei Leen de Lange?’
‘Het zou toch wel gebeurd zijn.’
‘Zo is het.’
Ik knik er instemmend bij.
‘Alle joodse nsb-ers zijn op transport gesteld,’ zeg ik. Verontwaardiging klinkt
| |
| |
in mijn stem. Wanneer die Hammel geen jood was geweest, denk ik, was mijn vader allang rustig gestorven. Waarom is die lafaard ook nsb-er geworden?
Ik zie zijn uniform, zijn glimmende laarzen, zijn kale schedel, zijn flikkerende ogen. Hij staat bij onze keukendeur, ik sta tegen het schort van mijn moeder en voel haar trillen van angst. Plotseling weet ik hoe verlamd van schrik en vervuld van afkeer ik toen was. Een griezelig mannetje was het.
Mijn vader moet rust hebben, hij mag geen last van zijn geweten hebben. Gebeurd is gebeurd.
‘Je hebt ma toch beschermd?’
Hij knikt.
De volgende dag loop ik weer op het bospad, mijn bospad omdat ik hier nooit een mens zie. Ik wandel hier iedere woensdag, na de lunch. 's Morgens werk ik van acht tot half één op mijn studeerkamer. Ik onderzoek welke woorden elkaar bijten, als mensen die elkaar niet verdragen.
Het is voorjaar. De berken laten het mooiste groen van het jaar zien. Ik wou dat ik kon schilderen. Deze bomen kan ik niet beschrijven. De taal schiet tekort. Woorden zijn armzalige middelen om iets vast te leggen. Probeer eens een gezicht met woorden te schetsen. Maar soms beschikt de taal over onvoorstelbare kracht en zet ze mensen naar haar hand. Woorden kunnen verlichten en verhelderen, maar ook kwetsen en beledigen. Schokkend was te horen hoe mijn vader het woord ‘jood’ uitsprak.
‘Die jood, die verrader!’
Ik schrok van het schrapende woordje. Waarom viel hij me lastig met die drie verdoemde klanken? Ik hoorde er verachting in. Of was zijn verfrommelde mondhoek daarvan de oorzaak? Of waren mijn oren niet in orde? Kwam het door mijn woede op het mannetje Hammel, de vader van mijn jeugdvriendinnetje?
Hij staat in de Elzenlaan, op de stoep van zijn huis en fluit Erica naar binnen. Ik zie weer zijn glimmende laarzen, zijn zwarte uniform, zijn kale schedel. Waarom zag mijn vader niet in dat deze oorwurm over wie hij zich beklaagde, uit wanhoop zijn toevlucht tot de nsb had gezocht? Ik zou hem willen vragen waarom hij Hammel een rotjood noemde.
Het woord ‘jood’ neem ik niet in de mond, nooit. De gevoelswaarde wijst op vloek en vervloeking. Wanneer ik het woord per se moet schrijven, zet ik het tussen aanhalingstekens. Wie het wel uitspreekt, als geuzennaam of als scheldwoord, roept onheil over zich af. ‘De Jood’ mag niet apart worden gesteld. Het beste is dit woord uit de taal te verwijderen. Ik blijf dit standpunt verdedigen. De wetenschap heeft de wijsheid niet in pacht. Zou niemand het meer op de lippen nemen, dan zou de wereld er anders uitzien. Wanneer het woord ‘jood’ verdampt was, dan had mijn vader het niet denigrerend kunnen uitspreken. Nog belangrijker: dan was de
| |
| |
nsb-er slechts een nsb-er geweest. Als het niet bestond, dan zouden de supporters niet ‘hamas hamas, joden aan het gas’ roepen.
In mijn boek staat duidelijk dat het woord ‘jood’ uit de taal moet verdwijnen. Ik hoop dat het goed wordt verkocht.
Hoe hoger ik kom, hoe meer cementgruis er op de treden ligt. Ik open de matglazen deur naar de gang en verwacht geschreeuw te horen. Stilte. Ik schrik, zodra ik de kamer van mijn vader binnenkom. Hij zit in de stoel! En hoe! Zijn kin hangt niet in de open kraag van zijn pyjama, maar steekt in de vrije ruimte. Zijn ogen staan helder.
‘Wat is dat?’
Met een zwakke stem zegt hij: ‘Ik moet in beweging blijven.’
‘Heel goed.’
‘Ik heb gisteren pap gegeten.’
‘Niet te geloven.’
Hij kijkt me onderzoekend aan.
Ik vraag: ‘Van wie zijn die bloemen?’ Alsof zijn zweven op het randje van de dood een onbetekenend intermezzo is geweest en het bestaan weer met onbenulligheden moet worden gevuld. Hij haalt zijn schouders op. Ik sta op, lees de naam op het kaartje, ga zitten en zeg: ‘Mijn boek is verschenen.’
‘O.’
‘Zo dik.’
‘Ik zal het niet meer lezen.’
‘Ik zal je eruit voorlezen.’
Hij knikt.
‘Waarover ging het ook alweer?’
Hij beweegt zwijgend zijn hoofd. Zijn voorhoofd en wangen drukken zijn ogen dicht. Wat een hoofdje, denk ik, hij wordt beter, niet te geloven. Het is bijna niet voor te stellen hoe afwezig hij vorige week in dit bed lag, halverwege het pad naar de dood. Straks moet hij nog naar een verpleegtehuis. Voor de laatste fase.
‘Over taboes, weet je nog?’
Mijn boek bestrijkt veel terreinen, maar er is één gebied dat hij interessant zal vinden. Een onderwerp dat we al tien jaar na een conflict daarover niet meer aansnijden.
‘Dat we het woord jood niet meer moeten gebruiken. We moeten het uit het woordenboek schrappen.’
Hij zegt zwakjes: ‘Wie dat woord wil uitbannen, wil het volk uitroeien!’
Ik probeer te glimlachen en reageer: ‘In de vorige eeuw mochten we het woord tering niet gebruiken. Daardoor hebben we de ziekte echt niet uitgeroeid.’
‘Maar dat wilden we wel.’
We zegt hij, alsof hij zelf uit die eeuw afkomstig is, wat duidelijk niet waar is.
| |
| |
Alsof hij meer recht van spreken heeft dan ik, omdat ik er niet bij ben geweest. Verdriet overvalt me. Ik wil en durf niet meer met mijn vader discussiëren. Schaamte zorgt ervoor dat ik niet helder kan denken.
‘Het is niet zo eenvoudig.’
Hij zegt wat hij al jaren zegt wanneer we het niet met elkaar eens zijn: ‘Dat zal wel, jij hebt er voor geleerd.’
In de berm liggen de resten van een caravan. Er staat geen harde wind, hij moet verkeerd geladen zijn geweest. Wat een ramp! Wit versplinterd hout, dekbedden, gordijnen, meubeltjes, wat zielig. Ik begrijp niet hoe mensen in zo'n benauwde ruimte kunnen slapen en bij slecht weer dagenlang in zo'n hok kunnen doorbrengen. Mijn vader huurde iedere zomer een huis aan zee en iedere vakantie zei hij dat in het laatste bijbelboek geschreven staat dat de zee zal verdwijnen. ‘Een minpuntje,’ zei hij dan en hij bracht zijn hand naar zijn mond.
Wanneer ik thuiskom, zegt mijn vrouw dat er zojuist is opgebeld en dat komst naar het ziekenhuis gewenst is, omdat de situatie van mijn vader plotseling verslechtert en zijn ademhaling onregelmatig is.
‘Hoe kan dat nu? Hij was zo vitaal.’
Haast is niet geboden, maar het is beter dat er vannacht wordt gewaakt.
Ik bel mijn zus en vraag of zij me morgenochtend komt aflossen. Zij wil de eerste nacht voor haar rekening nemen. Enigszins verontwaardigd wijs ik haar aanbod van de hand. Onbewust houd ik er rekening mee dat ik hem toch nog een vraag wil stellen. Ik wil geen tijd verliezen en zoek op mijn studeerkamer een boek uit dat ik vannacht kan lezen. Wanneer ik achter het bureau sta, gaat de telefoon. De verpleegster zegt dat mijn vader zojuist is overleden.
Woedend roep ik: ‘Hoe kan dat nu?’ Tranen springen in mijn ogen. Ik voel me genomen. Vorige week had ik vrede gehad met zijn heengaan, maar nu verzet ik me tegen zijn dood.
Het gewone leven is een vaderloos bestaan geworden. Bovenaan de rouwkaart had mijn zuster een paar versregels van Abel Herzberg geplaatst:
Er is in ieder woord een woord
dat tot het onuitsprekelijke behoort.
‘Pa wou het, het stond in dat zwarte schrift,’ had ze me niet al te vriendelijk geantwoord. Iedere dag denk ik aan dat opschrift. Dus zo vaderloos is mijn bestaan niet.
Na de begrafenis geef ik weer college en leg ik weer uit waarom het belangrijk is na te denken over ons woordgebruik. De taal beïnvloedt ons denken en het denken
| |
| |
bepaalt ons handelen. Terwijl ik daarover uitweid, besef ik dat ook mijn gedachten en daden gevolgen zijn van het taalgebruik van mijn vader, het schoolhoofd met het verwrongen ‘de gò-va-isrel’.
Zonder hem had ik me niet geërgerd aan de opvatting dat Jeruzalem de hoofdstad van de wereld is. Iedere dag denk ik aan hem. Zie ik hem. Hoor ik hem. Soms sta ik met hem op de trans van de Lebuïnustoren. Hij wijst naar de rivier, de uiterwaarden, het blauwe landschap in de verte en zegt met tranende ogen: ‘Daar ligt Jeruzalem.’
Ik heb vrede met zijn dood, sterker nog, ik ben blij dat hij op deze wijze zijn reis naar het middelpunt der aarde begonnen is. Maar zijn opmerking over mijn boek blijft klinken. De toon. Het verwijt. Niet de gevoelswaarde, maar de betekenis! Jood komt van Juda en betekent: hij die de Eeuwige looft.
Na het college dwingt mijn ijdelheid mij de kelderverdieping van de universiteitsboekhandel te bezoeken om te zien of het staande exemplaar zich al op navelhoogte bevindt. Ik daal af. Onder mij veert de moquette vloerbedekking, blauw met gouden sterretjes, alsof ik hier in een chic hotel loop.
Er zijn nog geen recensies verschenen. Ik dwaal door de kelderverdieping, nader de hoge kasten waarachter mijn tafel zich bevindt en schrik, als ik mijn boeken zie. Er is misschien één exemplaar verkocht!
Ik wil doorlopen, maar mijn oog valt op een rose briefje dat zich in de standaard bovenop de nauwelijks geslonken stapel bevindt. Met grote, scherpe balpenletters staat daarop geschreven antisemitisch!
Ik wil om de beschuldiging lachen, wie weet van welke mallotige student afkomstig, maar mijn longen en mond weigeren dienst. Het is alsof mijn vader met deze gecalligrafeerde schreeuw mij de waarheid in het gezicht slingert. Een woord is taboe omdat de zaak waarnaar het verwijst niet mag bestaan.
De kelder beklemt me. Het vonnis wil ik verwijderen, maar mijn arm wil niet in de goede richting bewegen. De benauwde ruimte tussen de hoge metalen kasten versmalt en verwijdt zich. Het uitdijen en inkrimpen gebeurt op het ritme van mijn hartslag die in mijn slapen bonst. Het zweet breekt me uit en ik tril. Ik word misselijk en sla de hand voor mijn mond. Met weerzin kijk ik hoe de letters van mijn naam zich spiraalsgewijs neerwaarts wentelen.
Mijn vader hoor ik zeggen: ‘Wie het woord “jood” wil uitbannen, wil het volk uitroeien!’ Ik draai me om en loop de fluwelen trap op, blijf hijgend bij de romans staan. Daar wordt duidelijk wat ik moet doen. De gehele oplage zal ik opkopen en vernietigen. De erfenis kan ik niet beter besteden.
Henk van der Ent (1939) publiceerde dichtbundels (onder de namen Anton Ent en Marieke Jonkman), romans, verhalen, beschouwend werk en bloemlezingen.
|
|