een bestendig bestaansfundament. Het slotgedicht van de afdeling Amor fati, ‘Synthese’, lijkt er al op vooruit te lopen waar dat fundament gezocht wordt. In dat sleutelgedicht wordt de komst verwacht van een messiasachtige figuur met ‘de trekken van mijn vader en de stem van God’.
Alles bij elkaar genomen is Waterdicht een bundel geworden waarin beslist niet elk gedicht hetzelfde niveau haalt maar waarin toch zeker een stuk of tien zeer goede gedichten staan. Soms is de neiging van Van der Beek om Nijhoff na te volgen te groot. In ‘Doktersverklaring’ is dat wel heel evident met regels als ‘alleen / een ingreep van uw hand kan mij bewaren’ en ‘Wijst mij op een kaart / een aantal letters aan. Ik weet niet wat er staat’. Het opladen van heel gewone zinnetjes tot mededelingen waarachter een hele metafysica schuil moet gaan hoort daar ook bij, zoals in regels als ‘Terwijl ik rustig iets naar binnen werk / verdwijnt het licht. De grote lamp moet aan.’ Maar daar moet niet te streng over worden geoordeeld, want soms levert het aanklampen bij Nijhoff iets prachtigs op, zoals in ‘Vertrek’, over een stel dat op het punt staat uit elkaar te gaan, dat een schitterende variatie lijkt op Nijhoffs beroemde gedicht ‘Impasse’. De twee gedichten onder de titel ‘Stadsverwarming’ die daaraan voorafgaan, en die eveneens tot de hoogtepunten uit de bundel gerekend moeten worden, lees ik dan weer met voortdurende kortsluitingen naar Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’.
Los daarvan is Menno van der Beek een dichter van mooie of verrassende regels. ‘De nacht / hangt leeg en natgeregend om de heg,’ vind ik sterk. Of neem de aanvang van het gedicht ‘Hooglied’: ‘De vrouw zit in de toren. Lang blond haar / hangt smekend uit het raam’, een beeld waardoor de wanhoop van de vrouw ineens een kokette, bijna erotische lading krijgt.
Dit soort relativerende grapjes en subtiele ontregelingen komen, ik zei het al eerder, meer voor in Waterdicht. Hoe serieus de ondertoon van de bundel ook mag zijn, in de korte slotafdeling (‘Epiloog’) is de toon naar mijn gevoel voortdurend licht ironisch. Dat begint al met een aan Alice in Wonderland onttrokken motto: een korte dialoog tussen Alice en de kat over de vraag waar ze heen moet gaan. ‘Als ik maar ergens terechtkom,’ zegt Alice uiteindelijk. Waarna de kat: ‘Oh, dat komt wel goed. Als je maar lang genoeg blijft lopen.’ Hier, maar ook in de gedichten die erin staan, lijkt het wel alsof niet de bestemming ertoe doet (althans niet primair) maar eerder het onderweg zijn. Een van de drie gedichten uit deze slotafdeling heet ‘De weg naar Kathmandu’. De ik die daarheen gaat komt echter terecht in een stad die ‘kleine herinneringen bij me wekt’. In de slotregels klinkt een bekende stem: ‘Misschien bent u verdwaald. Dit is Jeruzalem.’
Over serendipiteit gesproken.
Peter Nijssen
Menno van der Beek, Waterdicht. Uitg. Mozaïek, 48 p., €11,90
Peter Nijssen (1961) is neerlandicus en is hoofdredacteur bij uitgeverij De Arbeiderspers. Hij schreef kritieken voor o.a. Vrij Nederland en het Utrechts Nieuwsblad, en vertaalde en publiceerde diverse boeken op het gebied van (cultuur)geschiedenis en sport.