| |
| |
| |
Rien van den Berg
Wie raapt mijn doodzijn op?
C.O. Jellema (9-9-1936 - 19-3-2003)
Er waren vage meanders zichtbaar in het land rondom. De deskundige vertelde me hoe die ontstonden: het waren oude prielen uit het kwelderland, die nu slingersloten geworden waren in de vruchtbare klei van Middag- en Humsterland. Stel je voor: een priel van ver voor de bedijking, nu nog steeds herkenbaar in het cultuurlandschap van Groningen. Zevenentwintighonderd jaar onafgebroken bewoning, zo voor het opkijken. Geen wonder dat dit land genomineerd was voor de werelderfgoedlijst van de Unesco. Eindelijk, zou de deskundige haast willen zeggen.
Ik knikte afwezig. Ik keek naar het terpkerkje. Dit was hem dus, het kerkje uit het inmiddels beroemde gedicht van C.O. Jellema. Ik had hier al eens rondgereden, vruchteloos. En ik heb het later nog wel eens geprobeerd te vinden, vruchteloos. Maar deze man kende iedere greppel, dus ook de terp van Fransum - die hem alleen interesseerde vanwege het uitzicht. Daar stonden we, en keken. Hij naar het land rondom, ik naar het voormalige godshuis.
Ik nam foto's - die ik allemaal heb weggegooid. Ik probeer nu te beschrijven wat ik toen zag; dat ik in het gras ging zitten tussen de grafstenen, naar binnen keek en slechts een leeggehaalde ruimte zag - maar ik ga Jellema herhalen. De plek van het gedicht en het gedicht over de plek vielen volledig samen, en ik kan dus beter het gedicht citeren.
| |
Kerkje van Fransum
Bestaat nog god, kleine sarcofaag
van het geloof, even leeg
als de dorische tempels van Paestum:
hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels
dan goden - als ik naar hem vraag?
zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je
met jouw lichaam ons landschap
als bodem voor de hemel? ik vraag maar.
| |
| |
Stille klankkast voor buiten, voor grutto's
in juni, het loeiende melkvee bij 't hek -
zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.
*
Jellema is dood. Een paar weken voor zijn sterven kreeg hij, bij de vaststelling van de kanker, een nauwkeurige prognose mee: nog een paar weken. In het laatst van die weken verscheen nog zijn laatste bundel, Stemtest. Nog geen recensent had tijd gehad om de bundel te bespreken, toen Jellema overleed. En de recensies nadien kwamen allemaal in het teken van het overlijden van de dichter te staan. Stemtest leek een bewuste afscheidsbundel: steeds gaat het over de dood. De gedichten zijn vaak kleine navertellingen van kleine voorvallen, zo gecomponeerd dat ze gaan verwijzen naar een grotere werkelijkheid achter de kleine alledaagsheid van de dingen. Al in het openingsgedicht:
| |
Zeegezicht
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
- terwijl de zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet -
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
zijn onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
zijn grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
| |
| |
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
Dat eiland is ongetwijfeld Schiermonnikoog, waarvan de vuurtoren zijn licht soms schijnen laat tot in de achtertuin van Oosterhouw, de notabele woning uit 1868, in Leens, waar Jellema mee vergroeide. Er is hem wel verweten dat de wereld in zijn gedichten zo klein is. Maar Jellema had genoeg opgestoken van de mystici die hij bestudeerde om te weten dat je tòch niet kunt zeggen wat er eigenlijk toe doet. Er is een dimensie in de schepping die hooguit gesuggereerd kan worden - en alle materiaal voor die suggestie bevindt zich binnen handbereik.
Zo ook in ‘Zeegezicht’. Jellema zal eens met zijn vriend Klaas naar de Lauwersmeerdijk gereden zijn. Moeiteloos gaat het tafereel symbool staan voor de staat van de mens. Het is een hoopvol vermoeden: het heelal is onbekend en maakt onrustig - maar de bodem ervan geeft warmte, dus kun je je er zonder aarzeling uit laten terugvallen. Je weet immers van die andere wereld, waaruit je kwam en waarheen je weer valt. De beide personen uit het gedicht trekken in stilte die conclusie. De hemel kleurt instemmend boven hun vermoeden. Maar zwijg erover. ‘Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.’ Wat je benoemt, maak je kapot. Echt raak is dodelijk. Zelfs al zou die iemand God zijn (wiens hemel immers instemmend kleurde), laat hij dan nog zwijgen.
Ooit wilde Jellema dominee worden, net als zijn vader. Maar de motivatie was dun. Het gezin Jellema woonde in een pastorie met zo'n enorme treurwilg in de tuin. Dat wilde hij later ook. Jellema studeerde theologie, filosofie en vooral Duits, en zou door het leven gaan als dichter en germanist aan de Universiteit Groningen. Maar religie is hem blijven trekken. Hij vertaalde de mysticus Meister Eckhart, en niet alleen in dit gedicht is het perspectief op God volstrekt open. Het lijkt een hoopvolle opening van een afscheidsbundel.
Maar het gedicht is al uit 2001. Begin 2002 verscheen namelijk de kleine bundel Langs de vloedlijn. Die bundel bevat twaalf gedichten, die in een licht gewijzigde
| |
| |
volgorde ook het inhoudelijke harnas van Stemtest vormen. Overigens wordt de schatplichtigheid van Stemtest aan die eerdere, kleine bundel nergens in Stemtest vermeld. Dat was, gezien het dragende karakter van de gedichten eruit, toch wel zo netjes geweest.
Hoe dan ook: het zogenaamde ‘afscheidsgedicht’ dateert van ruim voor de medische diagnose van begin 2003. Het thema van het sterven, inclusief soms een metafysisch perspectief erop, is een van Jellema's grondthema's.
*
‘Zeegezicht’ is een behendig bedichte anekdote, maar is het sterke poëzie? Er is nauwelijks aan te wijzen waar het in zit, maar het gedicht heeft iets makkelijks over zich. Jellema beleeft iets, ziet dat daar een gedicht in zit en schrijft dat behendig uit. In de tweede regel heeft hij omwille van de lengte even het overbodige woord ‘gevormde’ nodig, maar voor de rest deugt het gedicht wel. De slotregel is ronduit sterk.
Een dubbel gevoel bekruipt je vaker in Stemtest. Ik ben er nog niet uit wat het is met die gedichten. Het lijkt wel of het van mijn bui afhangt. De ene keer blijven het knap geconstrueerde buitenkantjes, en de volgende keer zie ik niet wat mij de vorige keer zo stoorde. Dan verdrink ik in een beeld. Jellema lezen lijkt op het bestuderen van mystici. Ben je in een niet-ontvankelijke bui, dan werkt het averechts. Het is helemaal niet moeilijk om cynisch te doen over Jellema's symbolisme. Hem spreekt de blomme een tale, en de koekoek in zijn tuin, en de hond die de koekoek verjaagt, en het warme gras waarop de hond daarna gaat liggen, alles spreekt. Zo word je dus ook in je stoel gezet: eens kijken wat voor hogere werkelijkheid we van de dichter nu weer achter de platte alledaagsheid moeten vermoeden.
Soms is het ook wel degelijk te benoemen wat er stoort. In het gedicht ‘Straat in herfstlicht’ roept Jellema knap het plaatje op van een straat waar werkelijk geen kreukje aan is, en waar toch iets op knappen staat. Dan komt in het derde couplet de climax:
Ik zag toen ik naar boven keek
- verbijsterd van onmondigheid -
de raadselen van deze tijd,
een vliegtuig in de hemelstreek.
Nee echt waar? denk ik dan. Uit welke eeuw komt u eigenlijk, dichter? Weet u hoe lang het geleden is dat vliegtuigen voor het eerst in de hemelstreek vlogen,
| |
| |
C.O. Jellema (Foto: Hans Vermeulen).
| |
| |
en hoe al onmiddellijk religieuze geesten er een symbool in zagen van 's mensen hoogmoed?
In het gedicht Vader is het helemaal mis met Jellema's poëtische antenne.
| |
Vader
Van het gebaar waarmee hij eens
de woorden gods heeft onderstreept
bleef weinig over: het schoteltje
beeft, hij krijgt het kopje
nauwelijks naar de mond, een slokje
Zijn ogen echter werden groter,
zo leeg, dat alles wat hij zag
er spoorloos in verdween, een bodemloze
Hij zat, terwijl ik naar hem keek,
zich te verwijderen tot vreemdeling,
een vlinder in de winter,
Het onderwerp van het gedicht ten spijt schiet je regelmatig in een oneerbiedige lach om zoveel onhandigheid. Het openingsbeeld verrast niemand. Dat enjambement op het laatst van de eerste strofe is misschien wel te verdedigen: slok-je en kop-je worden hier echte betuttelende verpleeghuiswoorden. Maar het blijft een goedkoop en gedateerd effect. Je ziet het ook veel in puberpoëzie. En dan vooral in de tweede variant, met die bodemloze / put. Heeft Jellema het zelf ook vermoed? In strofe vier durft hij het niet nog eens. Sneeuw wordt onmiddellijk gevolgd door Zo. Maar je las hem al wel, dat woord dat net te voorspelbaar was om zoveel aplomb te verdragen, precies op de manier van strofe een en twee.
| |
| |
En dan die laatste regels. Tot u spreekt uw dominee. Die er niet op vertrouwt dat u het woord cocon zult opvatten als een kist, de leegte in zijn ogen als de leegte van de dood. Maar dan ook nog op de meest platte en dus minst poëtische manier.
Je kunt zeggen dat dit niet eerlijk is. Wel vaker hebben critici opgemerkt dat Jellema zijn draai als dichter heeft moeten vinden. Dit gedicht komt uit Jellema's eerste periode (1961-1975). Maar wel uit de laatste bundel in die periode, zelfs het titelgedicht ervan: Een eng cocon (1975). Bovendien: Jellema selecteerde het in 1992 voor zijn verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten. In deze bundel selecteerde en herschikte hij al het oude materiaal. Dus op zijn minst in 1992 zette de dichter zich nog zijn handtekening onder dit vers.
Iets van deze onhandigheid is Jellema altijd blijven aankleven. In het laatste gedicht van de meest recente bundel tref je een strofe aan als:
Toch, als op voorjaar na een winter, hopen
op een ontwaken in het ware licht? -
begoocheling die je niet kunt ontlopen,
je vangt haar op in een gedicht.
Een paar gedichten eerder rolt het van kaarslicht naar haardgloed, om uit te monden in de slotzin:
Jellema schuwt de archaïsmen niet, tegen een woord als zielepijn heeft hij geen bezwaar. ‘Gedachten rijzen tot gedaanten’, schrijft hij, in een ander gedicht over zijn vader. Ik denk: ‘Symbolen worden tot cymbalen’ - zo'n onontkoombare associatie wil je als dichter toch vermijden? Nog in Spolia (1996) eindigt een gedicht over Maria met de regels:
en toch ontroert, hoe dichter bij de dood,
al weet men beter, 't nauw ontwaakt begin
van nieuwgeboren kind op moeders schoot.
't nauw ontwaakt begin! En dan dat omwille van het metrum weggelaten lidwoord. Vreselijk.
Jellema was een bekend dichter, maar werd niet overdreven veel bekroond. In 1984 kreeg hij de Herman Gorterprijs, in 1995 de Hendrik de Vriesprijs en in 1997
| |
| |
de Adriaan Roland Holstpenning. Pas met Droomtijd (1999) kreeg Jellema zijn eerste nominatie voor de vsb-prijs.
Toch heeft Jellema op veel momenten overtuigd, ook bij herlezing. Al tussen zijn eerste gedichten zaten mooie.
| |
Laatste avond in Pasop
Wie gaat verhuizen heeft zijn huis,
nog voor hij gaat, al hier en daar verlaten;
ik zag toen we aan tafel zaten
de eerste onbewoonde kamerhoeken,
op de plavuizen schaduwen als gaten,
waarin afwezigheid begint die later
het hele huis op slot zal doen.
We waren als de meubels nog bijeen
en op de door gewoonte aangewezen plaatsen.
Ook in wat we bespraken vielen gaten
als in te vaak gewassen keukendoeken.
We aten goed en prezen wat we aten.
Onder het witte laken op de tafel
zag ik beschaamd om elke voet een schoen.
Weer een sterke slotregel, ditmaal in een gedicht dat van begin tot eind uiterst trefzeker een ervaring opvangt die iedereen deelt die wel verhuisd is. De regel ‘We aten goed en prezen wat we aten’ is een prachtige, toepasbaar in nog diverse andere situaties ook.
Maar dat gedicht heeft zijn plek al in Gedichten, oden, sonnetten. Wat wil je nog meer? Een verzameld werk? Waarin de lezer door heel die onhandige begintijd heen moet om uit te komen in een gerijpt oeuvre waarin toch ook grote zwakke plekken blijven storen? Nee, er moet een bundel komen met een selectie uit het werk van Jellema, gemaakt door een sympathieke maar strenge redacteur. Een bundel met het sterkste dat Jellema te bieden heeft. Met een brede armzwaai, dat wel. Want sommige gedichten vergeef je wat zwakheden graag om die ene strofe, dat ene beeld, die ene zin die zich vasthaakt in je kop. En veel gedichten wil je wel degelijk bij je hebben, gebonden, met een stofomslag en een leeslint. In de rustige, klassieke vormgeving van Harry Sierman. Zoals dat ‘Kerkje van Fransum’. En uit Langs de vloedlijn dit gedicht:
| |
| |
| |
Jonge kraai
Die hulpeloosheid van wat straks een rover wordt:
met vleugels stuntelend enkel te kunnen hippen.
Een merelpaar omzwermt hem, door zijn vorm verblind,
zijn zwartheid en al forse snavel, zo hun nest
beschermend en verradend tegelijkertijd.
En ik, ik zou hem kunnen grijpen en hem wurgen
opdat hij volgend jaar zich niet aan broed vergrijpt.
Het is, voor even, een gedachte die ik in
mezelf bestraf: het kan nooit opdracht zijn de levens-
adem in wie of wat te breken. Eckhart zegt:
Elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens,
en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.
Maar wat of wie is God die woont in duister licht.
Die is in al wat is, maar ons inzicht bedriegt.
Die in de dood ons aanziet, maar bedreigt met hoop.
Rare bedenksels bij een jonge kraai. Hij zit
nu op een stapel hakhout voor de winterhaard,
star, als verweesd en in zichzelf gekeerd. Hij lijkt
een bozig godje zo, oeroud. Zal ik hem pakken?
(Wie pakt mij in mijn dood, wie raapt mijn doodzijn op
en eet het om te leven: Die in daden door
onszelf begaan ons uitdaagt tot geloof?) Met één
fel oog waakt deze zwarte onschuld over elke
stap die ik zet, mijn demon daar, schijnbaar in rust.
Het zou me niets verbazen als de ‘Keuze uit het werk van Jellema’ (titel: Wie raapt mijn doodzijn op) nog een dikke driehonderd gedichten zou tellen. Het zwaartepunt zal waarschijnlijk gaan liggen in de periode vlak nadat Jellema zijn keus uit eigen werk maakte. De bundels Spolia en Droomtijd horen tot de sterkste uit zijn oeuvre.
Van C.O. Jellema zijn de laatste bundel Stemtest en de verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten nog leverbaar bij uitgeverij Querido in Amsterdam. Langs de vloedlijn is te bestellen bij Perfect Service in Schoonhoven, telefoon 0182-38 70 33.
Rien van den Berg (1970) is cultuurredacteur bij het Nederlands Dagblad, dichter, en samensteller van een aantal bloemlezingen.
|
|