| |
| |
| |
Hilbrand Rozema
Afrika-dagboek 3
Tussen de Heiligenbergerbeek en de Witte Nijl
Waarin de auteur een ijsvogel van de ondersoort alcedo atthis waarneemt in de stad Amersfoort, vanuit Afrika een schilderij ontvangt van een andere ijsvogel, een ontmoeting heeft met de naburige bronsgieter F., voor vijftig eurocent ontdekt dat Abraham Kuyper honderd jaar geleden al hoog en breed in Soedan was, en in het algemeen probeert de draad van Ariadne uit de doolhof te volgen zonder te struikelen over zijn eigen schoenveters.
Over het algemeen gaat het hebben van een doel door voor een goede zaak, want dan wil een mens iets en streeft ergens naar; aan de andere kant zet de situatie hem een bril op die zijn blik uitsluitend op zijn doel concentreert. Hij ziet uitsluitend waarvoor hij is gekomen en niets meer.
Ryczard Kapuscinski
Not all those who wander, are lost.
J.R.R. Tolkien
De schrijver is niet geëngageerd; hij is ingescheept.
Albert Camus
I'm burned out and starving to death, so I'm just going to lay this all upon you and trust that you're a visionary reader, because the grand design, such as it is, is going to be hard for you to see.
Rian Malan, My traitor's heart, 1990
| |
Praten in het openbaar door de eeuwen heen
Volgens een uitzending van Discovery Channel was het duizend jaar geleden in de cultuur van de Azteken normaal wanneer iemand middenin een menigte stil ging staan om een tijdje in de lucht te praten. Er was begrip voor dat een mens soms, om de gedachten te ordenen, hardop moest redeneren, desnoods in een gezelschap. Dit wisten de Azteken al lang voor de uitvinding van de receptie en de draadloze telefonie.
| |
| |
Misschien zijn mensen die op straat in zichzelf staan te praten en te gebaren, de laatste overlevenden van een oudere cultuur, en is het voor hen een vertrouwde manier om staande te blijven. Ja, dat zou al heel mooi zijn.
Zulke verwarden doen denken aan een bbc-serie uit de jaren tachtig, waarin een groepje Middeleeuwers via een tunnel bij een luik komt. Als ze het luik opendoen blijkt het een rioolluik in het wegdek van een moderne tweebaansweg met snelverkeer te zijn. Auto's flitsen hen rakelings voorbij, terwijl zij hun ogen dichtknijpen tegen het felle licht van de koplampen, die als monsters op hen afstormen. Ze zijn in de twintigste eeuw beland, maar dat past niet in hun begripsvermogen. Hun hersenen hebben niet de capaciteit om goed op die situatie te reageren.
Nog meer wekken verwarden de indruk onder de macht te vallen van een kwaadaardig regime, dat hen bezet heeft en dat vanachter een duister mengpaneel rondklutst in hun hoofden. En het lijkt soms heel duidelijk dat dit verschijnsel van verwarde, psychotische mensen op sommige stations, en in sommige steden, veel meer voorkomt dan elders. Dit verschil heb ik altijd beklemmend gevonden.
| |
Het geheim van de ijsvogel
Op een paar minuten lopen van waar ik woon, loopt een brokkelig wandelpad van oud asfalt langs een beek. Eroverheen ligt een wit bruggetje. Hier heb ik laatst een ijsvogeltje gezien. Zomaar, middenin Amersfoort. Die was de waterloop de stad in gevolgd en leek zich beduusd af te vragen waar hij nu weer terecht was gekomen. Ons besef van de betekenis van kleuren is verschraald in vergelijking met de middeleeuwers en met sommige stammen in Afrika, zoals de Maasai of de Samburu. Wij hebben ziekenfondskaarten, pinpassen en paspoorten. Zij hebben kleuren.
Voor een middeleeuwse mysticus vertelde die ene ijsvogel een heel verhaal. Het zilver van de snavel verwijst naar de kleur wit, en wit is de kleur waarin alle andere kleuren worden samengevat. Als zodanig verwijst het naar God de Vader.
Goud, het oranje borstschild van de ijsvogel, verwijst naar Gods warme Geest. Het neigt naar rood. Volgens de twaalfde-eeuwse mystica Hildegard van Bingen staat het warme rood symbool voor Gods moederlijke liefde.
De kleur die echter allereerst in je oog springt, is het blauw. Die kleur staat voor de Tweede Persoon van de Triniteit: het Mensgeworden Woord. Deze kleur blauw was in Hildegards tijd nog kostbaarder dan goud. Het werd gewonnen uit steenpoeder van fijngemalen saffieren, of van purperslakken uit de oude wereldzee, de Middellandse Zee.
Frater Henri Boelaars (osb) vertelde zes jaar geleden in een krantenartikel, hij was toen 87 jaar oud, dat de rug van de ijsvogel, die hij een keer in volle glorie heeft
| |
| |
gezien, van een zo mooi blauw is dat het alle andere blauwen achter zich laat. ‘Op een zondagmorgen zag ik door een raampje op een tak boven de kasteelgracht een ijsvogel zitten, in het volle zonlicht. Het blauw van de vogel was zo overweldigend dat ik het gevoel had in een hemelse ruimte terecht te zijn gekomen’ (Trouw, 8 november 1997).
Ik ben zelf een keer zo gelukkig geweest de ijsvogel in een winters landschap te zien. Dat is nog niet alles: het was nog bij een watermolen ook. En ook dat is nog niet alles. Iets is nooit alles. Pas als je met een ding begint en de draad van Ariadne volgt, zul je verbanden ontdekken. Maar die zijn niet per se chronologisch. ‘Luister goed, en vergeet vooral niet dat echte verhalen verteld moeten worden; als je ze voor jezelf houdt, pleeg je verraad’ (Israel Baal Shem Tov).
De ijsvogel die de Heiligenbergerbeek de stad in was gevolgd, de ‘gewone’ alcedo atthis, vormde een mooi paar met het schilderij van een Afrikaanse ijsvogel die mij een paar dagen eerder gezelschap was gaan houden. Hij is een exotische neef, uit Malawi en omstreken. De Gray-headed kingfisher, de ‘grijskop-ijsvogel’, Oost-Afrikaanse tak.
Kop en schouders zijn olijfgrijs, de snavel roze-rood, de onderschouders zwart. En natuurlijk is er ook blauw, blauw zeg ik, ik zeg blauw.
Geen kobalt- of ijsblauw, maar meer richting lapis lazuli. Deze grijskop-ijsvogel is met dikke olieverf op een ruwe doek, geschilderd door een amateurschilder uit Malawi. Het doek zou heel goed een graanzak van een vn-voedseltransport kunnen zijn. Het schilderij is als cadeautje gekocht door vriend Nico van den Berge, toen hij op reportage was voor een televisierubriek.
Vervolgens, typisch Nico, bleef het vergeten achter op de achterbank van de auto. Daar werd het later gevonden door een Afrikaan en na een paar weken in een bruine envelop met grote hanepoten erop naar Nico's adres gestuurd. Ik had nog een wissellijst en daar paste het schilderij precies in.
De kunstenaar Hans Waanders, van wie eerder werk in Liter verscheen, maakte de ijsvogel tot spil van zijn artistieke beleving. Behalve ijsvogels in alle vormen en maten, een onuitputtelijke bron van inspiratie, plaatste hij soms als ultieme ijsvogel-act enkele staken in het water, een vorm van landschapskunst die voor hem het wachten van de mens op de ijsvogel symboliseerde.
Als beeld en handeling opgeladen met betekenis, een beeld van wachten, is het klaarzetten van de staken door Hans Waanders voor mij ook symbool van dichten. Niet om de ijsvogel in een kooitje te vangen, maar om de kans te vergroten dat hij zich even laat zien.
Dat is genoeg: een blik door een sleutelgat. Een spionnetje in een dichte deur.
| |
| |
| |
De wereld, buiten kantooruren
Het makkelijkst is om alles chronologisch te zien. Maar de wereld is niet chronologisch, tenminste niet helemaal. Onze overgrootouders konden zich nog de tijd herinneren dat in Nederland de klokken niet gelijk stonden. Dat er tussen Deventer en Arnhem een tijdsverschil was van drie kwartier. Natuurlijk is de chronos, de Tijd, nu overal. Omdat alle hoeken van Nederland logisch gelijkgeschakeld zijn. Maar er zijn nog kleine ‘pockets of resistance’ waar een individu, een familie of een heel dorp, of desnoods alleen maar gebouwen, moedig weerstand bieden.
Van de afgelopen week herinner ik me niet de nuttige, chronos-logische momenten het meest, maar de nutteloze. Dat betekent dat ze toch niet zo nutteloos waren en ik er wellicht goed aan doe naar deze momenten te kijken en hun code moet proberen te kraken.
Wat te denken van om halfvijf in de ochtend wakker worden van mijn eigen geschreeuw, ontwaakt uit een wel heel originele nachtmerrie: ik hing op de neus van een trein, me met een hand vasthoudend aan een ruitenwisser, en ik smeekte de machinist achter het glas voor mij, te stoppen voor ik onder de wielen zou vallen. Hij stopte niet. Zo is het leven nu, de treinen van de ns komen niet als je ze nodig hebt maar dit soort treinen rijdt gewoon door.
Dan was er, een week geleden, een kerkdienst waarbij de helft me ontging omdat het om wat voor reden dan ook een kwelling was om anderhalf uur in een merendeels roerloze massa te zitten.
Een paar dagen later liet ik in de keuken twee glazen borden vallen in meer scherven dan er in die borden leken te passen.
Daarna ontdekte ik, dat de hele ochtend al een van de gaspitten op het fornuis zacht sissend open stond.
Tijd voor een kalmerende wandeling in het park. Misschien zie ik wel weer een ijsvogel, dacht ik nog. Wordt het toch nog een week met een gouden randje. Maar als je dat denkt gebeurt het nooit, je kunt het niet dwingen.
Zo liep ik het bruggetje over en toen langs een wit landhuis dat centraal in het park staat, waarin enkele ‘adviesbureaus’ kantoor houden. Zelf zou ik in dat landhuis graag een zolderkamer huren, achter een van de dakkapelletjes. Maar pas nadat ik op een rommelmarkt een houten kunstbeen uit de Eerste Wereldoorlog heb gekocht om daarmee, als voor de adviseurs het weekend voor de deur staat, onverwacht boven hun hoofden op de zoldervloer te gaan schrapen en bonken. (Adviseur, krijtwit: ‘Chantal, ik geloof dat ik vanmiddag een uurtje eerder naar huis ga.’)
Of ik laat er een paar bosuilen los.
| |
| |
Buiten de kantooruren zijn de blinden gesloten.
Dan is het landhuis alleen nog maar de lege huls van een onttakeld geheugen. Een huis als een demente baron, die zijn ogen stijf dichtknijpt, om zich te herinneren waarom zijn familienaam ook alweer uitsterft.
Niet meer dan een hol-ogige façade, gevat in kale, deels door bliksem ontmantelde eikenkronen. Zo ligt het daar, achter een grijsgroene vijver die rimpelt in een kille aprilbries. Als een bitter en eenzelvig schilderij van René Magritte, middenin de Nederlandse provinciestad A. Lijkt het maar zo, of vertoont zich af en toe een peinzende schim achter een van de dakramen?
Als wandelaar wordt je hier tot kleinere proporties teruggebracht. De zweem van verdwaling die je kunt ervaren onder de genadige overkoepeling van bomen die de status van monument verdienen en die in een enkel geval de doorsnede van een kleine studentenkamer hebben, vergoedt veel.
De zon schijnt, en jonge ouderparen met hun kinderen en honden in verrassend veel soorten en maten circuleren langzaam over de paden, als in een reclame voor lijfrentehypotheken. Mooi om te zien hoe een peuter soms, als een kaboutertje, aan de voet van zo'n immense beuk staat en dan perplex omhoog kijkt, ‘out of his depth’.
Het landhuis met zijn dubbelleven voorbij, vluchtte ik snel naar de besloten tuin helemaal achterin het park. Want daar ligt mijn eigenlijke heenkomen in dit restant van biologie-voor-baronnen. Die tuin achterin is een schaars bezochte wadi. Je vindt in dit onbekende ‘annex’ van het park een handvol morsige jeu de boules-banen en een stuk of wat bronzen beeldjes op sokkels, die op strategische plaatsen de wacht houden. En enkele vierkanten van robuuste, twee meter hoge heggen vormen er een eenvoudig doolhof. Ze zien er, nog kaal, uit als gravures.
Als je je gedeisd houdt, kun je hier 's zomers, als je voorzichtig om de hoek van zo'n dichtgegroeide heg kijkt, een groene specht verrassen, die zich onbespied waant bij het oprollen van een mierennest. Ik geef toe, je moet ervan houden.
Hier is het ook dat je de bronsgieter F. kunt treffen. Ik ken hem nog niet zo lang. Het atelier van F. is oorspronkelijk een oude duiventil, uit de achttiende eeuw. Aan de voet van het atelier hebben enkele vrienden en ik, met toestemming van de bronsgieter, vorig jaar in een ijzeren korf een zacht herfstvuur ontstoken dat het vergelende bladerdak boven onze hoofden flakkerend verlichtte. Nu stond de duiventil-cum-gieterij wat kleumerig tussen nog lege meidoorns.
De jeu de boules-banen lagen deze keer bedekt onder pointillisme van ontelbare bloesemblaadjes, en het licht werd gefilterd door een afdak van boomkruinen die nog dik in de bloemen stonden. Deze uithoek van het bos was veranderd in een kooi van licht.
| |
| |
Terwijl ik daar op een bankje ging zitten en in dwarrelende roze blaadjes tot rust kwam, dook de bronsgieter F. op, met zijn moutainbike. Hij had een fietshelm op en begon anekdotes te vertellen uit de dagelijkse praktijk van het bronsgieten. Het bleek dat een belangrijk deel van zijn inkomsten steunde op de hobby's van rijke dames uit het Gooi, die ‘geld over hadden’ en hem belden - of hij misschien enkele door henzelf gemaakte beelden van hun poezen in brons wilde gieten? Maar natuurlijk!
Zijn hart lag bij de echte creaties, de ‘free flow of inspiration’, waarvan wij ten tijde van dat herfstige kampvuur de vruchten hadden aanschouwd in z'n smalle atelier. Faunen, saters, paarden, ruiters, naakten, nimfen, alles gesmeed uit het erts van zijn verbeelding, in een eigenhandig gebouwde oven.
Met zijn fietshelm op zag F. eruit als een mijnwerker, die zo dadelijk via een kelderluik nog wat zou gaan uitbikken, in een onbekende mijngang onder het park. Hij heeft de uitstraling van iemand die op zijn plaats gevallen is. Een totale afwezigheid van stress.
Het gesprek met F. was prettig-kabbelend en ik herinner me nu, hoe hij precies op het juiste moment kwam aanfietsen. Een gewoon praatje met een mede-stadsbewoner kan je soms even bevestigen dat ook jij nog steeds een plaats onder de mensen hebt, dat je niet hoeft te wanhopen en dat je de rug mag rechten. Terwijl we zo zaten te keuvelen, vloeide de spanning uit me weg. Toen hij zijn weg vervolgde - hij had alleen maar even willen zien of het atelier ‘er nog stond’ - herinnerde ik me een foto in de krant van die week.
Op die krantenfoto was een tafereel uit Japan te zien. Er stonden mensen op die naar boven keken. ‘Als de kersenbloesem bloeit, nemen alle Japanners een dag vrij om er mijmerend onderdoor te lopen, erover te mediteren en ernaar te kijken. Het is de bedoeling dat je dan alleen aan positieve dingen denkt en goede gedachten koestert,’ zo'n bijschrift stond erbij.
Die herinnering vulde mij, nu ikzelf naar het dwarrelen van bloesemblaadjes keek, onverwacht met een tintelend gevoel en ik kon niet anders dan me zetten aan het denken van goede gedachten over de bronsgieter, over deze plaats die van tijd tot tijd mijn evenwicht herstelt, over mijn vrienden en tja, ook over mezelf.
Tegenover de duiventil was een steenhouwer aan het werk die een wat groter boshuis bewoont en ernaast zijn werkplaats heeft. Steenpoeder hing in wolken om hem heen. Hij had een glazen kap voor zijn gezicht en zag eruit als een imker.
Zo haalde hij als nieuwe beeltenissen tevoorschijn uit zwartbeslagen resten. Hij borstelde brokken van oude monumenten op, zodat ze er weer een eeuw tegen konden. Om hem heen lag een verzameling fragmenten.
Het mechanische geluid van zijn slijptol en schuurmachines was helemaal niet storend.
| |
| |
| |
| |
Soms is zo'n geluid juist precies goed. Een onderstreping van de stilte. Het klonk troostend, als het brommen van een ver verwijderd sproeivliegtuigje boven een landerig landschap, in een lange zomervakantie.
Of als het brommen van een late hommel.
Auto's, die in de verte verdwijnen uit hun geluid. (‘Avond in Gendray’, Herman de Coninck). ‘Hoe hij dat doet, de avond, vallen? Als motregen, maar dan zonder motregen’.
Of als het 's morgens heel vroeg aanspringen van een melkmachine op een boerderij. Een geluid dat mijn broertje en ik vanuit onze slaapkamer, vroeger, in Groningen, konden horen. Het geluid van voor de zondeval.
| |
Waar de banier van de Profeet nog niet waait
Nu hoef ik alleen mijn ogen nog maar te sluiten en ik zie een beeld, een ‘foto’ van juni 2002.
Ik zit weer op een bank. Of eigenlijk een boomstam die glad is van jaren gebruik als zitbank. Het dorpsplein van Yambio, dichtbij het geografische hart van Afrika, is een grasveld. Het stadje Yambio is in de atlas te vinden nabij de hoek waar de Centraal Afrikaanse Republiek en de dr Congo elkaar kruisen, dichtbij het geografische hart van Afrika. De bomen eromheen zijn de resten van een tropisch regenwoud. Ze zijn gigantisch en groen als de banier van de Profeet. Maar die banier wappert hier nog niet, nog lange niet.
Als om dat te bewijzen zijn op het grasveld Afrikanen uit de buurlanden al dagen bezig met het opspannen van een enorme, vrolijk gestreepte tent. Het is een rondreizend circus van evangelisten. Een ware gebeurtenis in dit stadje, dat aan een doorgaande zandweg van enkele honderden kilometers lang ligt: het is de enige doorgaande weg in dit deel van de wereld, zoals we vanuit de vliegtuigjes op weg hiernaartoe hebben gezien. Alleen al daarom moet ik mezelf soms in de arm knijpen: je bent hier, je bent hier echt.
De bezoekers van de tent zijn met een zware truck met dubbele wielen gekomen. In het regenseizoen is de lange zandweg, met een hoge harde rug in het midden en schuin aflopend naar de zijkanten, onbegaanbaar.
Tien minuten lopen buiten het stadje staat een verrassend Engels aandoende mini-kathedraal, compleet met gekanteelde klokkentoren, van brokkelige oranje baksteen. Een van de oudste stenen kerkgebouwen in Oost-Afrika, zo vertelt de dominee later trots.
Mensen rijden langzaam op glanzende fietsen door dit tafereel, alsof ze ergens over nadenken. Auto's zijn er nauwelijks.
| |
| |
‘Wat zie je er gelukkig uit,’ zegt vriend Teije Brandsma, met wie ik hierheen ben gekomen.
Als hij het zegt, realiseer ik me dat het waar is: ik ben, nu, hier, op deze boomstam, gelukkig. Alles klopt; in mijn particuliere beleving dan, want in Zuid-Soedan zelf moet alles nog gaan kloppen.
Overal hangt de muffe geur van rottende mango's, een zwaar aroma dat vliegen aantrekt.
Overal hangt de onopvallende, maar gespannen alertheid van de mensen, die al dertig jaar moeten oppassen wat ze zeggen. Mensen die een paar dagen nodig hebben om te ontspannen en erop te vertrouwen dat wij geen spionnen zijn.
Een land van melk en honing, dat geen enkele kans krijgt om zijn schat aan tropisch hout en bijenhoning te exporteren. Een land onder embargo dus.
Met de meest transparante geldpolitiek ter wereld: de kluis van de centrale bank lag roestend buiten voor de deur.
Maar hier stopt het.
Hier laat ik het glas dat voor deze herinneringen staat, even los zodat de afdrukken van mijn vingers wegtrekken. Ik krijg het niet gedaan om nu, op dit moment, nog meer, nog verder van binnenuit te schrijven over deze afgelegen plaats die voor de meeste lokale bewoners de navel is van een kleine wereld, de enige wereld die ze ooit zullen zien. Een oerwoudbezoek als een appendix van opnieuw duizenden kilometers, een aanhangsel bij het op zich al enerverende bezoek aan Madagascar. Wij reisden met de toestemming van de World Health Organization, omdat we onder meer over de wereldwijde anti-poliocampagne wilden berichten. En het loutere feit dat we daar waren, geeft al een morele verplichting om er ook over te schrijven, in verschillende registers: zowel het literaire als het journalistieke. (‘Journalism is literature in a hurry.’)
Vandaag, in april 2003, is het alsof ik ernaar kijk als een bezoeker in het museum van mezelf.
Ik druk mijn neus tegen het glas en ik denk: ja, daar ben ik. Daar was ik. Dat zei ik.
Als ik goed kijk, zie ik me soms heel even vanuit Yambio naar mezelf zwaaien, ik die nu rondloop in het heden, waarschijnlijk in de hoop dat ik nog leef. Wat ik kan beloven: ik ga op zoek naar de sleutel van die vitrine, die ik waarschijnlijk zelf op slot heb gedaan omdat een leven in twee werelden te verwarrend is.
Je moet deze cultuurwet kennen: twee beschavingen kunnen elkaar niet goed kennen en begrijpen. Je zult doof en blind worden. Je zult tevreden zijn in je
| |
| |
| |
| |
eigen beschaving, achter de heg, maar signalen van de overkant zullen voor jou net zo onbegrijpelijk zijn alsof ze door bewoners van Venus waren geuit. Als je er zin in hebt, kun je een ondekkingsreiziger in je eigen land worden. Je kunt Columbus, Maegelhaen of Livingstone worden. Maar ik betwijfel of je dat verlangen hebt. Zulke expedities zijn uiterst gevaarlijk, en jij bent geen waanzinnige. Toch...?
(Ryszard Kapuscinski, De Keizer).
| |
Van oude boeken en dingen die voorspeld zijn
Te zeggen dat de werkelijkheid ons dingen aanreikt, is te vaag. Het is persoonlijker. Op de dag dat ik zo'n beetje begon met de omtrekkende bewegingen die naar Zuid-Soedan moesten leiden, precies op die dag dus, vond ik een oud boek van Abraham Kuyper die, dat wist ik niet, ook naar Soedan is geweest. Het boek kostte vijftig eurocent. Het zijn de gunstbewijzen des Heren.
Om de oude wereldzee deel ii, journalistiek reisverhaal uit 1908 (volgens collega Willem Bouwman zo'n beetje het enige Kuyper-boek dat antiquarisch nog gevraagd is) begint met een beschouwing over ‘Het raadsel van de islam’ en beschrijft een uitstap van de nationale voorman. Hij kwam, 95 jaar geleden, vanaf de andere kant en reisde met een stoomboot de Nijl af naar Soedan. ‘Te Khartoem werd ik zeer hupsch ontvangen. Lord Cromer had voor mij geschreven aan den Sirdar, die mij aan het station door zijn adjudant liet afhalen, en in een roeiboot naar mijn hotel, aan de overzij van den Nijl, begeleidde.’
Prenten en foto's wisselen de tekst af. De eerste prent vertoont twee muezzins op een minaret. Ze brengen met komische, ronde monden en in vervoering gesloten ogen de gebedsoproep ten gehore. Het deed me denken aan een oud boek over ‘Donker Afrika’, waarin een foto van Afrikanen die rustig naar een dood nijlpaard staan te kijken, is voorzien van het wilde onderschrift: ‘Neegers verzwelgen een nijlpaard.’
Die associatie is niet eerlijk, want Kuyper behandelt de islam met respect. Wonderlijk, dat hij zich toen al zo intensief met de ‘Moeslims’ bezighield. Terwijl er in de havens van Nederland alleen nog Indiërs, Surinamers en ‘Pinda-Chineezen’ rondliepen (denk ik). Of brachten dertig miljoen Indische rijksonderdanen, toen de grootste moslimbevolking ter wereld, vanzelf interesse voor de islam teweeg in het moederland?
De eerste golf van islamitische gastarbeiders van rond de oude wereldzee echter, Turken en Marokkanen, zou nog meer dan een halve eeuw op zich laten wachten toen Kuyper de Nederlanders al haarfijn wist te vertellen welke stromingen en ge- | |
| |
heime dromen de volgelingen van Mohammed daar koesterden en welke ‘doorwerking’ in het ‘volksleven’ de islam had, juist in landen die ooit onder het Kruis leefden. ‘Nu zestien eeuwen geleden was althans geheel de noordkust langs de Middelandsche Zee en de oostkust, van wat nu Port-Said heet, tot diep in Soedan, voor de belijdenis van het Kruis gewonnen. Maar dit alles is ondergegaan.’
Heel Soedan? Nee, zou je als een album van Asterix en Obelix willen roepen: een paar kleine dorpjes, aan de rand van het oerwoud, houden nog moedig stand.
Maar Kuyper had in 1908 al gelijk toen hij vervolgde met: ‘Over heel de kustlijn heeft de Islam getriomfeerd, en het schijnt wel of de Halve Maan zich nu eerst met volle ernst opmaakt, om ook het binnenland te veroveren.’
De balans die hij zo'n eeuw geleden opmaakte, is gelukkig ingehaald door nieuw optimisme. Nergens groeien de kerken sneller dan in Afrika. Ze sturen nu zendelingen uit naar Europa. Kuypers schatting was nog, dat er maar 2,5 miljoen gedoopte christenen in heel Afrika zijn, tegen veertig miljoen moslims en 125 miljoen ‘heidenen’:
Reeds in de 16e eeuw is de kerstening van Kongo, Loango en Angola beproefd, maar jammerlijk mislukt. Alleen in Abbessynië, onder de Kopten, op Madagascar en aan de Kaap is het Kruis in eere. [...] Welke pogingen men ook reeds van de 16e eeuw af heeft aangewend, om de negerrassen tot het christendom te bekeeren, geslaagd is deze missie nooit, terwijl het omgekeerd aan de Arabieren, die het binnenland intrekken, schier zonder slag of stoot gelukte, stam na stam tot den Islam over te halen. De Sahara en geheel Soedan is nu reeds zoo goed als gewonnen, en de propaganda onder de Bantoe-negers, die heel het midden van Afrika bevolken [...] is reeds met kracht begonnen.
Het klinkt, hoe dan ook, merkwaardig actueel.
Je ziet als het ware de lezer van toen, een gereformeerde burgerman, op zondag in een makkelijke stoel zitten, de staande lamp aangeknipt. Langzaam kringelt de rook van de sigaar naar boven en op schoot ligt dit boek. Misschien was het vanzelfsprekende bezit van overzeese gebiedsdelen van invloed op de horizon van de Nederlanders. Per slot van rekening hadden we beroemde wetenschappers als Snouck Hurgronje, onze eigen Lawrence of Arabia. En, zoals Kuyper met ere vermeldt, vergeet zijn vrouwelijke voorgangster in Soedan niet: freule Alexandra Tinne, die haar familiekapitaal gebruikte om met een karavaan van kamelen gevaarlijke avonturen te beleven in de jaren 1880. Zou een mooi boekje opleveren: Nederlanders op avontuur in de Soedan.
| |
| |
Het was de tweede keer in enkele weken dat een oudere bron over de islam, die woestijnreligie van aanbidding van de Zwarte Meteoor, opdook. De eerste keer was op een persconferentie, toen de Russische ambassadeur in ons land, Chodakov, de doorvoering van een referendum verdedigde onder de Tsjetsjenen. De oude benaming ‘wahabieten’ viel voor een fanatieke stroming binnen de islam.
Dat herinnerde aan Konstantin Paustovskij, die in 1917, tien jaar na Kuypers reis rondom de oude wereldzee, in een rokerig Moskous journalistencafé dat hij bijna dagelijks bezocht, een ontmoeting had met een merkwaardige, bijna profetische man.
Een van mijn collega's, een zekere Rozovski, een al wat oudere, trage man met een golvende blonde baard sterkte mij in mijn voorliefde voor het Oosten. Hij liep de hele winter in een tot op zijn hielen afhangende pelsmantel van een hogepriester die vroeger vast zeer weelderig was geweest maar nu helemaal kaal was. [...] Hij was een goed kenner van de islam, vooral van de verschillende mohammedaanse sekten waaronder hij er een onderscheidde die naar zijn zeggen revolutionair was: de ‘Babiden’ genaamd naar hun leider de Pers Al-Baba. Volgens hem zou deze sekte de islam vernietigen en een geestelijke renaissance verwekken in de ingeslapen landen van Klein-Azië.
Iets verderop, na zijn groeiende liefde voor Oosterse gedichten, vooral die van Boenin, te hebben aangestipt, vervolgt Paustovskij met:
Ik heb het eens met Rozovski over de passiviteit en de traagheid van de islam gehad. Hij bestempelde deze gedachte als je reinste onzin. De islam, zei hij, is integendeel de meest strijdzuchtige en fanatieke religie die er bestaat. De Heilige Oorlog hoefde maar verklaard te worden, de groene banier van de Profeet opgeheven te worden, of de islam zou zich als een zwarte razende samoen op de wereld storten. Deze dicht langs de grond jagende zandwolk waaruit het gehuil opklonk van ruiters met getrokken kromzwaarden die als honderden kleine bliksemstralen schitterden, zag ik aanschouwelijk voor mij.
Het klinkt als een beschrijving van een sociaal-realistische wandschildering ter ere van Saddam Hoessein, de tirannieke Oom der Volkeren. Een geflatteerd zelfbeeld, dat de toekomst verklaart vanuit een glorieus verleden. Met getrokken kromzwaard de geschiedenis in marcheren, de troebele lichtbron van het verleden in de rug, en dan aangestraald worden door de lasers van een bommenwerper.
Maar terwijl wij naar Irak kijken, zijn er, tussen twee haakjes, tientallen toeristen verdwenen in de woestijn van Algerije. Iemand enig idee waar die gebleven
| |
| |
zijn? - Opgeslokt door de Middeleeuwen. En nog steeds overvallen moejaheddiens op stoffige paarden dorpen in Soedan, om kinderen van de zwarte bevolking te roven en als slaven te verhandelen onder het Arabische ‘Herrenvolk’. Hun kromzwaarden blinken in de zon en ze vermoorden in een moeite door het halve dorp. ‘Khartoum’, de hoofdstad, laat dat gebeuren. Die stofwolk in de woestijn, opgeworpen door snelle Arabische paarden, is er dus wel degelijk. Hij verschijnt af en toe aan de horizon van ons westerse leven. Maar de ruiters zijn minder in getal dan Rozovski in het jaar 1917 in het journalistencafé van Moskou dacht.
Soms lijkt het of de wereld niet alleen is verdeeld in continenten en streken, maar ook in tijden. Je reist eigenlijk niet in de eerste plaats naar een ander land, maar naar een andere tijdzone, waar de klok enkele eeuwen terug staat. En waar de mensen soms collectief in shock zijn omdat ze nog maar een halve generatie terug fysiek in aanraking kwamen met een andere, voor hen futuristische tijd.
Het tijdzonebesef en het kennen van de (koloniale) geschiedenis van een land kan helpen om schijnbaar onlogische, ‘barbaarse’ uitbarstingen van geweld in hun kader te plaatsen, schrijft Dervla Murphy. Deze Ierse reisschrijfster weet nog steeds als taaie dame van ruim zestig jaar ongeschonden dwars door Afrika te fietsen. Zij wordt daarbij vanwege haar wat plompe gestalte door de Afrikanen steevast voor een man aangezien. Wat vaak maar het veiligste is, omdat haar stellige bewering een vrouw te zijn, verdenkingen van hekserij oproept.
Ik kwam vorig jaar niet verder dan het zuiden, waar vriendelijke Azande met een ooit gevreesde reputatie wonen in een gespannen rust, nu het laatste bombardement van de islamitische regering in het noorden alweer twee jaar geleden is. En waar in Kuypers tijd nog weleens ‘dwergen’ vandaan kwamen die markten aandeden in het noorden, zo schrijft hij. Het leefgebied van deze pygmeeën is intussen gekrompen. In Zuid-Soedan wonen ze allang niet meer. Waarom zijn er zoveel soorten verdriet?
Voor de rest speelt het sinds honderd jaar gekerstende Bantoe-volk der Azande geen grote rol in Kuypers reisverslag. Maar misschien heeft hij er elders over geschreven.
| |
Waar je gevallen bent, blijf je
Waar was ik gebleven? Waar ik gevallen was. Om bij de Azande aan te komen, moest ik eerst Madagascar verlaten en landen in Nairobi.
Vijf weken waren genoeg geweest en ik was blij, het Rode Eiland weer te kun- | |
| |
nen verlaten. Air Madagascar had nu wel een toestel in gereedheid met voldoende, langdurig bij elkaar gespaarde brandstof.
Volgde een slordige, paniekerige scène die ik me herinner als vernederend. Bijna je zelfbeheersing verliezen in een cultuur waarin dat als onbeleefd en schokkend wordt ervaren, is vernederend. Wat was er aan de hand? Mijn visum voor de eilandrepubliek was verlopen. Genoeg reden voor de ‘stars and stripes’ op de luchthaven achter hun stalen bureaus, die bedekt waren met vettig olijfgroen linoleum vol blauwe ballpointvlekken, mij te koeioneren. Het zweet brak me uit. Het excuus, namelijk dat de luchtvaartmaatschappij zelf in gebreke bleef door niet te vliegen, twee weken eerder, leek ineens belachelijk. Het klonk nu in mijn eigen oren als een slap excuus. Zulke contactmomenten met de tijdloze bureaucratie van Afrika helpen wel om Kafka van binnenuit te begrijpen.
Het langzame flap-flap van de ventilator aan het plafond bracht geen verkoeling. Ik probeerde me te concentreren op een punt in de verte of een voorwerp, want ongerichte woede en agressie probeerden een uitlaapklep te vinden. Die klep moest dicht blijven; ik moest mijn klep houden. Anders zou ik hier moeten blijven.
Aan de ventilator hing een gele vliegenlokker, als een vrolijke serpentine. Hij draaide rond als de staart van de paradijsvliegenvanger, een klein vogeltje dat ik in Kenia heb zien dansen in het zonlicht, en dat een staart heeft die tienmaal zo lang is als het lichaampje. De vliegen werden toen aangetrokken door het kurkentrekker-effect van de sierlijke, dunne staartveren die rondschroefden in het zonlicht. Wie bedenkt er zoiets!? Er zijn twee kleuren: witte en rode paradijsvliegenvangers. Het is een van de mooiste dingen die ik ooit heb gezien.
Mensen die zeggen dat je dat kunt ‘verklaren’ met de evolutietheorie, moeten vooral voor zichzelf spreken; natuurlijke selectie is een mooi ding, maar verklaart voor mij niet de schoonheid van de uitkomst van die selectie. Het raadsel wordt er eerder groter dan kleiner door.
Maar deze vliegenvanger from hell, in het douanekantoor op de luchthaven van Antananarivo, zat vol dikke, dode vliegen, als krenten in een krentenbol. Ik voelde me misselijk worden. De druk van de laatste weken had mijn emotionele huishouding in de war gebracht. Het afscheid van het noorden, Diego Suarez, duizend kilometer van de hoofdstad, was griezelig geweest. Ik was met een fiets pardoes het vliegtuig ingestapt. Maar eerst had ik nog een uur gepraat met de militairen in ongeregeld tenue, die hun angst voor de toekomst nauwelijks verborgen. Ze lachten te hard, en eentje zweette als een otter.
Hij wilde mijn adres. Ik gaf het hem. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord.
Later heb ik gelezen dat een week na mijn vertrek burgers en militairen als menselijk schild zijn gebruikt, vastgeketend aan het paleis van de corrupte gouverneur van het noorden. Er waren ook doden gevallen.
| |
| |
De geuren van dit kantoor, stof, zweet en oude tabaksrook, werden onverdraaglijk. De militair, gekleed in zwart met gouden tressen over zijn schouders, had zweet op zijn bovenlip en zweetplekken onder zijn oksels. Het suizen van de stilte werd hoorbaar.
Hij sloeg mijn paspoort hard op tafel, als een vliegenmepper, en zei, met zijn ogen star op het bureau gericht en zijn hoofd iets gebogen, met een theatraal gebaar naar de deur wijzend, alsof ik hem persoonlijk veel verdriet had gedaan: ‘Ga! ga...! But next time, respect the laws of our country.’
Hij had natuurlijk gelijk. Hier en in bijna alle landen buiten het westen, heeft autoriteit zijn eigen geldigheid. Het was een paar jaar geleden, op de grensovergang van Namibië naar Zuid-Afrika. In een vlaag van opstandigheid vulde ik toen op de douanepapieren van het sinds tien jaar zelfstandige Namibië geen neutrale categorie als ‘teacher’ of ‘tourist’ in, maar ‘poet’, dichter. Het leek op dat moment de enige kans die ik zou krijgen om officieel als dichter door de wereld te reizen.
De grensbewaker liet onmiddellijk zijn pose van verveelde, gewichtige gezagsuitstraling varen en tilde met een ruk zijn hoofd op. Onder zijn grote politiepet keek hij me fel aan. Eenmaal met de bus een ijzeren brug over, kregen we aan Zuid-Afrikaanse kant opnieuw controle - en werd ik, vreemd, als enige passagier uit de bus gehaald. Ik moest alle bagage uitstallen. Een agent woelde met zijn vingers door mijn Drum-tabak en rook eraan. Geen drugs. Maar dat was ook niet het punt dat hij wilde maken. Next time, respect the laws of our country.
Terug in de hal van de luchthaven van Antananarivo. Een zendingsechtpaar met de charme van vitale ouderdom, duidelijk nog verliefd, zestigers, stond voor me bij de smoezelige jaren-zeventig-balies van donkerbruin hout. Het gaf me een vertrouwd gevoel, zo'n ouder echtpaar. Oudere mannen herinneren me eraan dat ik al heel lang geen grootvaders meer heb. Helaas ging hij, een Amerikaan, niet mee. Ik had wel met hem willen praten over zijn leven. Hij bracht alleen zijn Filippijnse vrouw tot voorbij de douane.
Zij bleek in het vliegtuig naast mij te zitten.
Voor het eerst: een landing met een wel heel groot vliegtuig op een wel heel klein eiland, een kleine rotspunt in een blauwe Indische Oceaan. Het is een tussenlanding; hier op een van de Seychellen-Islands moet een handvol passagiers van boord. Maar als de bocht is gemaakt en dat kleine eiland snel naar ons toe komt, als de Boeing een paar meter boven de landingsbaan hangt, die te smal is en te kort en te dicht bij de zee, knalt de piloot 'm ineens vol gas vooruit en omhoog gaan we weer, onder een hoek van 45 graden, zo steil voelt het. Mensen beginnen te gillen. De Filippijnse echtgenote van de zendeling slaat een hand voor de mond en wordt
| |
| |
bijna zo wit als haar man. In een opwelling van bescherming, alsof het iets helpt, raak ik haar onderarm aan en hoor mezelf zeggen: ‘We will be allright, whatever happens, you know that, don't you?’
De krappe, hoge bocht die de piloot nu moet maken, zorgt ervoor dat we angstwekkend schuin hangen. Het lijkt of we een dood punt naderen, het moment waarop een strandbal even een halve seconde stil lijkt te hangen, alvorens neer te storten.
En ik ben niet bang. Gewoon: niet.
Ik denk zelfs, alsof het niet mijn eigen gedachten zijn: als we echt neerstorten, gaat het snel genoeg. Net als toen met die Dakota, die een paar jaar geleden honderd meter boven de Waddenzee een steile duik naar beneden maakte, met tientallen personeelsleden van het provinciehuis van Noord-Holland aan boord.
Als de piloot de grote vogel eindelijk op dat lullige streepje landingsbaan aan zee heeft gezet en schokkend bijremt, komen er kleine gestaltes uit de verkeerstoren van ‘International Airport Prince Said Ibrahim’ (precies weet ik het niet meer, maar het was kennelijk een cadeau van de Saoediërs) rennen. Ze zijn boos. De piloot, die een tulband om heeft, maakt verontschuldigende gebaren.
Hij wordt niet vervangen. De rest van de reis, naar Nairobi, zijn alle passagiers stil.
| |
Enkele gedachten over geografie
Soms denk ik dat een reiziger in elk land en elke cultuur waarin hij zich onderdompelt, iemand anders wordt. Een verandering ondergaat, die dieper gaat dan alleen maar het aannemen van een andere rol. Ongeveer zoals in het gezegde, dat je zoveel zielen hebt als het aantal talen dat je spreekt. Hoe meer het land lijkt op mijn al bestaande herinneringen, met name die uit de vroegste kindertijd, hoe inniger ik het omhels. Ik kan het niet ontkennen: de binnenlanden van Afrika lijken op Groningen. Die brengen bij mij dezelfde volheid en ontroering teweeg, en dezelfde nieuwsgierigheid als de ‘binnenlanden’ van vroeger, toen de persoonlijkheid van het kind nog geen duidelijke grenzen had, en dus vaak vervloeide met zijn omgeving. Zoals baby's soms kleuren zien bij geluid.
Het is niet nieuw, geografische zelfverheldering. Een voorliefde voor zulke plaatsbepalingen grijpt om zich heen in de Nederlandse roman. Schrijvers keren terug naar hun jeugdbronnen en behandelen gedetailleerd het stratenplan dat ze zich nog van vroeger herinneren, en dat een deel van hun mentale bagage is geworden: de oergrond van hun heden.
Geografische levenservaring is van de soort die je er als het ware gratis bij krijgt,
| |
| |
terloops en - dat is het verschil - meestal pijnloos. Gewoon, terwijl je bezig bent met het leiden van je leven. Terwijl je het wonen beoefent, of het treinreizen. Terwijl je boodschappen doet en verdwaalt in buitenlandse steden.
Ongemerkt leer je zo allerlei steden en landschappen kennen. Die roadmaps sla je in je geheugen op. Sommige plaatsen kies je dan als zwaartepunten. Je gaat ervan houden (of misschien kiezen die plaatsen jou wel). Je hebt ze nodig om tot jezelf te komen. In die zin is de geografische afstand tussen de plaatsen waar jij jezelf tegenkomt, evenredig met de diepte van de wanhoop die je voelt tussen die plaatsen in.
Koos van Zomeren heeft zelfs zijn levenswerk gemaakt van geografische zelfverheldering. Hij doet pogingen bepaalde plekken in Nederland (en in de Zwitserse Alpen) zo grondig te leren kennen, dat hij er blindelings de weg zou weten. Bovendien wil hij die wandelroutes en plaatsen begrijpen in al hun verschijnselen. Door zich te gedragen als een snuffelende hond of een spiedende kat, wil hij zijn eigen kale, biologische kern ontdekken. Dit komt ook over als een oudere, overgeleverde houding. Zo ongeveer moeten de jagers en verzamelaars zich door het riet hebben bewogen toen je nog van Nederland naar Engeland kon lopen. Met dit verschil, dat hun leven ervan af hing. Maar is het wel een verschil?
Toen zijn schoonmoeder langzaam ging dementeren, volgde Van Zomeren dat proces van onttakeling op de voet, met een fijngevoelige pen. Als er iets uit de poorten glipte van het vervallende geheugen van zijn schoonmoeder, schreef Koos: ‘Dan denk ik: dit is geen kattepis, dit is biologie’.
Maar de regressie van mensen verheffen tot een kans om kennis te maken met onze kale, diepste bestaansgrond, met de geheimzinnige werking van onze boordcomputer, met de inhoud van onze zwarte doos, is toch maar de helft van ons verhaal.
Wij zijn toch meer dan biologie? ‘De antwoorden op de vraag wat mens zijn betekent, zijn niet te vinden door te speculeren over hoe het leven was in het verre verleden [...] Er zit meer wijsheid in een regel van Shakespeare dan in de complete evolutionaire psychologie’ (James le Fanu, The Tablet).
| |
Alle mensen zijn belangrijk
Jij en ik, wij zijn geen katten met negen levens, maar mensen met vier seizoenen. Ik probeer alleen de lente wat te rekken, dat is alles. Jij bent misschien al volop aan het zomeren, met vrouw en kind en hond. Of je leeft in herfst en winter, zoals collega-dichter Frank Daen.
Misschien is volwassen worden: het accepteren van grenzen aan de eigen per- | |
| |
soon. Het nemen van verantwoordelijkheid voor wie je nu eenmaal bent. In die zin is het bepaald een teken van zwakte, en niet van kracht, dat ik zo nodig naar de rand van de wereld wilde om daar een tijdje te luisteren naar het ruisen van de wind in de bomen.
Waarvan sommige soorten trouwens alleen daar voorkomen. Wat op zich alweer vragen oproept over het ontstaan der soorten, en over Gods hand daarin.
Maar goed, het zij zo. Het geloof is een sprong, een keuze. En angst heeft geen ministerie in dat koninkrijk. Het telefoonnummer van het ministerie van angst is afgesloten.
Daarom is elke vraag in de eerste plaats geen aanleiding tot afweer, maar tot vrolijkheid en verbazing over de raadsels van de wereld. En als ik het echt niet meer weet, denk ik altijd: Calvijn was ook niet tegen de wetenschap, die interesseerde zich bijvoorbeeld voor de sterrenkunde.
Het geloof is een paradox. Want terwijl het zich onderscheidt van de huidige moderne wetenschap omdat het in de wereld gekomen is via eenmalige, wonderlijke gebeurtenissen die aan de zich herhalende natuurwetten ontsnappen, kun je het spoor van je geloof bijster raken als je je gaat verliezen in details. In de manier waarop je naar de wereld kijkt, kies je als gelovige eigenlijk al voor de grote lijn. Je kiest er eigenlijk al a priori voor, te accepteren dat de gang van de wereld niet alleen een reeks van details is die uit elkaar voortvloeien, maar dat de som van al die details meer is dan de losse onderdelen. Je kiest ervoor dat de wereld, het heelal, een verhaal is.
En als het een verhaal is, dan wordt alles anders. Ik kan het niet anders zien dan dat het een verhaal is, maar ik kan wel begrijpen dat mensen hun geloof in dat grote verhaal kwijtraken als ze zich verliezen in de details.
De drempel die je telkens weer over gaat, is die van de ongerijmdheid. Het is zoals G.K. Chesterton schreef: ‘Alle mensen zijn belangrijk. Ook jij; ook ik. Dat vind ik het moeilijkste van de theologie.’
| |
De wereldrand voorbij de zee
Ik koop elke morgen vrolijk mijn krant bij dezelfde kiosk, net als het hoofdpersonage in de film The Truman Show. Maar intussen heeft me argwaan bekropen en beraam ik een plan om te ontsnappen. Ik wil het water op, om te kijken wanneer ik tegen de rand van de wereld bots. Net als ‘De man die ging’ in dat verhaal van Ronald Westerbeek.
Wie voelt zich in het rijke westen niet soms zoals in The Truman Show, waarin de hoofdpersoon zonder het te weten dag in, dag uit, bespied wordt door camera's?
| |
| |
Hij speelt in een soap, het hele land weet het maar hij weet het zelf niet. Als hij het ontdekt, ontsnapt hij in een bootje. Totdat de boegspriet een scheur prikt in de blauwe lucht. Dan is hij aan de rand van de studio, de rand van zijn mogelijkheden gekomen.
‘Reisde ik naar het einde der aarde, Gij zijt daar,’ zegt Psalm 139.
Ja, dat is een ongerijmdheid voor niet-christenen. Zoals het voor hen die zich al hebben gevoegd bij het gevolg van de reizende timmerman, moeilijk te accepteren kan zijn dat ze nooit kunnen teruggaan tot voor het moment van de bekering. Omdat dat moment meestal een complete opvoeding omvat, waarvoor ze niet zelf konden kiezen.
Maar is het niet net zo geldig om het van de andere kant te bekijken? Want eigenlijk is het maar een gradueel verschil. Om te beginnen heeft niemand voor zijn bestaan kunnen kiezen. Het feit dat jij er bent, betekent al dat het meest belangrijke in je leven, namelijk je geboorte, je bestaan, is gaan plaatsvinden zonder dat jij ervoor koos. Dat betekent dat je als het ware aan jezelf gegeven bent. Je bent als het ware het cadeau-aan-jezelf van iets oneindig veel groters en omvattenders. En als je jezelf als zodanig hebt geaccepteerd, kun je je gaan geven.
Maar ik ben nu nog maar aan het begin van, of halverwege, de vorige zin. Het geloof is een processie van Echternach: twee stappen vooruit, één achteruit. Hoe dan ook, op een dag moet je opstaan en gaan lopen. Die houten kerkbank uit, om je onder de mensen te begeven. Je kunt niet eeuwig op je matras blijven liggen en zeggen: bedankt voor de genezing, maar ik ben er nu zo aan gewend om hier te liggen en geen deel te nemen, om de afstandelijke, verlamde, cynisch geworden beschouwer van het straatleven te zijn, dat ik, als u om de hoek van de straat verdwenen zult zijn zoals die man die door de straat loopt in dat gedicht van Martinus Nijhoff, nog wel eens zal kijken of het eigenlijk wel wat voor mij is, dat ‘lopen’.
Je zou wel een lammeling zijn, om zo te reageren.
Omhels niet alleen maar de verschillen met andere mensen (fluister ik soms in mijn eigen oor, en ook in het jouwe, lezeres, dat ik soms zou willen vasthouden zoals je een theekopje bij het oortje vasthoudt). De overeenkomsten tussen jou en alle andere mensen zijn minstens zo belangrijk.
‘Zie jezelf gerust als een uitzondering - maar schrijf dan de hoop af, dat je rust vindt in de geborgenheid die de wereld geschapen heeft.’ (Karin Maria Boye, 1900-1941, Zweeds schrijfster en dichteres)
| |
| |
| |
En wees niet zo zwaar op de hand
‘Wat jij moet doen moet je alleen doen
dus ga terug naar je werk. Het belangrijkste is
te schrijven om het schrijven zelf. Cultiveer een wil
om te werken die zich 's nachts de haven voorstelt
als jouw handen, de zon als een sproet op een borst.
Je hebt nu gevast, bent licht in het hoofd, gevaarlijk.
Vlieg weg van hier. En wees niet zo zwaar op de hand,
laat anderen de as en het boetekleed dragen.
Laat het los, laat het vliegen, vergeet het.
Je hebt lang genoeg geluisterd. Luidt nu je eigen bel.’
Het was alsof ik in de vrije ruimte was gestapt,
alleen, met niets dat ik daarvoor al had gekend.
Regendruppels waaiden me in het gezicht toen ik bijkwam.
(Fragment uit Station Island xii, ‘Het eerste koninkrijk’, Seamus Heaney, 1996)
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997) en Embargo (2000). In het najaar verschijnt Blauwe plekken bij De Arbeiderspers, zijn nieuwe dichtbundel.
|
|