| |
| |
| |
George Harinck
Betoverde herinnering 9
Mack the Knife
Ik heb het veel te druk en zou dus eigenlijk helemaal geen tijd moeten maken voor Bertolt Brecht. Maar Bertolt Brecht is Bertolt Brecht: hij komt je leven binnen als je er niet om vraagt en eist je helemaal op. En hij is op zijn best als het ongelegen komt en er geen rust is. Dat heeft zijn Dreigroschenoper wel bewezen. Het is zijn bekendste toneelstuk, of hoe moet je het noemen? Het heet een opera, maar door tijdgebrek en nog een paar andere ongemakken werd het meer cabaret dan een toneelstuk of een opera. En waarschijnlijk zou ik het allang vergeten zijn, net zoals Der kaukasische Kreidekreis, een tekst waarvan alleen de titel goed is. We lazen dat stuk in de klas bij Herr Roth. Ik herinner me figuren die zich in the middle of nowhere warmden aan een vuur en ik moest enkele jaren geleden nog wel eens denken aan dit toneelstuk als ik beelden zag van Russische soldaten die net zolang bezig waren het grauwe Grozny in te nemen tot het een onherbergzame steenwoestenij was geworden, waar de Russen wel door duizend deuren kon gaan zonder ooit ergens binnen te komen. (De Russen dachten dat dit de manier was om in een moderne oorlog steden in te nemen, en lazen, streetwise als ze waren, de Amerikanen de les over hun optimisme inzake de inname van Bagdad, maar deze stad was al door de Amerikanen bevrijd voor de Russen waren uitgesproken. Arme Russen.)
Bruin en grijs, koud en leeg: dat herinner ik me van de Kreidekreis, dat ook nog eens overladen was met veel te veel Boodschap, zoals een slechte preek. Ik heb er van opgestoken dat ik nooit naar Rusland zal gaan, behalve misschien nog een keer naar Petersburg in de zomer, maar nooit, nooit naar de Kaukasus. Men reist nooit bewust richting Ispahaan. Mijn venster op dat land is de Russische bibliotheek van Van Oorschot. De delen staan in mijn boekenkast zoals het hoort, met de rug naar mij toe. Geef mij Tsjechow en Schuld en boete, maar laat Rusland ver weg blijven.
De Kreidekreis van Brecht ademde de naargeestige en loden sfeer, die mij de afkeer van zijn taal haast fysiek deed beleven. En Duits was toch al een taal die een beetje te zwaar was geworden door de geschiedenis. Voor Frans hadden we op de middelbare school een lesboek dat La plus belle langue heette. Die titel was wat aanmatigend, maar er klinkt ook charme en élégance in door. Ja, en de Franse taal had Camus. Voor zover ik het christendom heb leren kennen en er bewust voor heb gekozen, heb ik dat gedaan dankzij Albert Camus. Een zoen dus voor Menten van de Beek, die mij de weg naar diens roman La peste opende. Ik bezit het schrift nog -
| |
| |
zwart toevallig: de eerste aantekeningen over een naam die me niets zei, over een boek waarvan ik nog nooit had gehoord, over een probleem waarvan ik niet wist dat het bestond. Dat boek werd een ontdekking van mijzelf - kortom: het was daar in die Franse les aan de Meindert Hobbemalaan in Kralingen de middelbare school op zijn best. Het wrede besluit van de gemeente Rotterdam om dat gebouw tegen de grond te leggen is voor mij voldoende verklaring voor de triomfen die Pim Fortuyn met zijn boodschap van onvrede jaren later in die stad vierde.
Soepel en aanhalig Duits is er natuurlijk ook, maar nee hoor, Roth was net als de zeven geitjes: de maag van de wolf die de Duitse taal was gebleken in de jeugd van mijn vader, moest met zoveel stenen worden volgestopt, dat er geen twijfel meer over zou bestaan dat ze op de bodem van het kennismeer van zijn leerlingen zou belanden. Gründlichkeit op zijn ergst. Waarom deze Brecht, waarom Die Krebsbaracke, waarom Erlkönig, maar nooit eens iets elegants als Thomas Mann. Die wist waar hij de mosterd halen moest, zo vertelt hij in het verhaal ‘Paljas’ - alleen de titel beviel me al -:
Maar er is een buitengewoon boeiend boek verschenen, een nieuwe Franse roman, die ik me permitteerde aan te schaffen en waar ik behaaglijk in mijn leunstoel gezeten op mijn gemak van ga genieten. Weer driehonderd bladzijden boordevol smaak, ironie en uitgelezen kunst! Jaja, ik heb mijn leven voor mijn eigen genoegen ingericht! Ben ik soms niet gelukkig!
Later, in februari 1981, zag ik op Scheveningen Brechts Mahagonny en Burgerbruiloft spelen door de Appel in hun brandweerkazerne-theater en het was in het donker van die zaal alsof een mes mij doorkliefde. Zo doet Brecht met mij als hij zijn stukken niet in Rusland situeert: ‘Zie je, zo is de mens, hij moet verwoesten wat bestaat.’ Het decor was zwart, het decor was wit, de lichamen nat, de taal scrabeus, de muziek vitaal en ik belandde die avond op de bodem van mijn zelf. Ik fietste door de duinen terug naar Leiden, in een jas van vriendschap, maar met een leeg en donker hart. Het leven was een grijze vlakte, het was Grozny in Russische handen, het was de Kaukasus. Ik trapte door maar dat was niet ik, maar mijn spieren aangedreven door een hart dat buiten mijn wil om kloppen bleef; ik was verlamd van angst, de pracht van de sterren bij nacht ten spijt, hoe hel zij schitteren mochten. Een optimistisch mensbeeld had ik al niet, maar Camus en Brecht gaven er meer vorm aan dan ik zelf vermocht te geven. Gelukkig verkeer ik niet altijd in hun sferen, omdat ik nu eenmaal steeds denk dat het ergens anders beter moet zijn, altijd maar op weg, want de sleur brengt vervreemding en haar duisternis baart angst. Hit the road, Jack. Maar als ik hen lees of zie spelen (Camus' Les justes!) beaam ik steeds: ja, zo is het leven, zwart als gal. Voor de onderkenning van die waarheid heb ik geen
| |
| |
zeven stenen in de maag nodig. Lees me een alinea van de elegante Camus, mon amour, lees me Brecht als hij lichte voeten heeft.
Maar wanneer is Brecht zo lichtvoetig dat je geen klap krijgt die je vergeten wilt, maar een aanraking die je onthoudt? Ik liep met mijn Kroatische vriend Ivo door Princeton. Hij had ontdekt dat de Europese vorm van vriendschap onder Amerikanen niet bestaat en daarom wandelde hij met mij. Bij hem thuis kreeg ik een fotoboek over Kroatië in mijn handen: het leek Arcadië wel. Wat doe je in het land van de vrijheid als je je er een balling voelt? Veel wandelen en eindeloos het soortelijk gewicht van het open woord ‘vrijheid’ vergelijken met de geborgenheid van het woord ‘thuis’. Het was mei, het was warm en het was nacht. We liepen over een squad dat overdag groen was en gingen op het geluid af in een neogothische zandstenen poort, die naar de straat leidde. Onder de lantaarn stonden en zaten een tiental studenten in een cirkel. Ze zongen. De meesten brachten geen woorden uit maar lieten een melodie klinken, terwijl een van hen een tekst zong: Mack the Knife. Hun eindeloze herhaling van de melodie had een aanzuigende werking en wij gaven ons over aan die kracht. Ik kende het nummer in een uitvoering van Frank ‘Old Blue Eyes’ Sinatra met de Quincy Big Band, en afgaande op zijn woorden had het zich in mijn geheugen vast gezet als een Amerikaans volksliedje:
Ah old Satchmo, Louis Armstrong, Bobby Darrin,
They did this song nice, Lady Ella too
They all sang it, with so much feeling
He ain't gonna add nothing new...
Maar de Europeaan naast me zei: ‘Ain't this odd: Brecht in this affluent society, sung by these bright, young, rich, and healthy kids!’ Brecht? Ach, natuurlijk: immer wieder Brecht! Maar nu op lichte voeten. Het schoot me te binnen dat ik thuis een langspeelplaat had met een opname van de Dreigroschenoper uit 1930, gedeeltelijk in de oerbezetting met onder anderen Kurt Gerron en Lotte Lenja. Die had ik vermoedelijk na het avondje Appeltheater gekocht. Door de komst van de cd en de cd-speler - wanneer? In 1990 denk ik - was de pick up verdwenen, zodat ik die plaat al jaren niet meer heb gedraaid.
Het ene woord Brecht was het licht dat aanknipte in een kamer waar ik lang niet was geweest. Alle belevenissen lagen er nog precies bij zoals ik ze kennelijk was vergeten, maar toen had gekend: gefascineerd door Brecht had ik zijn Dagboek gelezen, uitgebracht door Martin Ros in Privé-Domein, de mooiste reeks die de Nederlandse letterkunde kent. En ik had de genesis van de Dreigroschenoper uitgezocht. Ah, wat is het heerlijk vertoeven met herinneringen, waarvan je niet wist dat je ze nog bezat.
| |
| |
Het verhaal van de Dreigroschenoper is de westerse cultuurgeschiedenis in het klein. Brecht baseerde zijn tekst op een veel ouder toneelstuk, The Beggar's Opera van John Gay (1685-1732). Gay was bevriend met bekender gebleven tijdgenoten als Jonathan Swift en Alexander Pope. De laatste suggereerde Gay een komedie te schrijven over een schooier. Het stuk speelt gedeeltelijk in Newgate Prison in Londen. De hoofdpersoon van Gay's stuk is een vechtersbaas Macheath. De paradox van dit karakter is, dat hij een pooier is met de kwaliteiten van een gentleman, maar zich liefst ophoudt in de onderwereld. De boodschap van het stuk was dat de dieven en andere aan de zelfkant levende gevangenen net zulke misdadigers waren als de regenten. Het stuk was geliefd vanwege de ballades. The Beggar's Opera heeft grote invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de muzikale komedie. De omkering van de kenmerken van de sociale klassen was de kwaliteit van Gay's stuk en maakte het zo populair, dat het vanaf de eerste opvoering in 1728 aanhoudend werd opgevoerd in Engeland tot 1886. Het was de eerste musical die werd opgevoerd in koloniaal New York en George Washingtons favoriete stuk. Ook daar bleef het op de rol staan en in moderne bewerkingen, onder andere met arrangementen van Duke Ellington, werd het stuk tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw opgevoerd en het is ook verfilmd, met Sir Lawrence Olivier in de hoofdrol.
De beroemdste bewerking is echter die van Bertolt Brecht (1898-1956). Hij schreef het stuk in de onrustige tijd na de Eerste Wereldoorlog, toen koningen van hun tronen gestoten werden, revoluties woedden, de inflatie het geld waardeloos maakte en de moraal in duigen lag. De aristocratie en de boerenstand werden verdrongen door de burgerij en de arbeiders. Een nieuwe samenleving kreeg vorm, maar naar welk voorbeeld vond die vormgeving plaats? Vroeger had je ridders, nobele krijgers, of eerbiedwaardige aristrocraten als voorbeeldfiguren. Maar de oorlog had ook dit heldendom bedorven. Strijd was niet langer eerbaar, maar bood een anonieme dood in de modder van Vlaanderen. Krijg en eer verloren elk aanzien. De soldaat werd een anti-held, zoals in de roman Schwejk, de goede soldaat van Jaroslav Hasek of in Im Westen nichts neues van Erich Maria Remarque. Schwejk overleefde het slagveld door zich daar schuil te houden. Omdat zijn medesoldaten sneuvelden werd hij geridderd als degene die tot op het laatst stand had gehouden. De schlemiel werd de held.
Zulke karakters zocht Brecht voor zijn stukken. Hij bewerkte eerst Schwejk, maar zijn succes werd de bewerking van Gay's stuk. Elisabeth Hauptmann ontdekte dat dit stuk populair was in Engeland en vertaalde het stuk in 1927 voor haar compagnon Brecht. Deze maakte er een vrije bewerking van voor het Berlijnse toneel. Met name de figuur van MacHeath werd aangepast aan de moderne tijd. Brecht herdoopte hem Mackie Messer en maakte van hem een ongemanierde, cynische crimineel. Mackie vergelijkt in het stuk de crimineel met een zakenman en
| |
| |
het enige verschil dat hij tussen beide ziet, is dat de zakenman minder laf is, omdat die zijn misdaden bij daglicht pleegt. Waar Gay's stuk de lachlust wekte op basis van de veronderstelling van de moraal en van vaste maatschappelijke verhoudingen, wil Brecht juist deze veronderstelling aan de kaak stellen. ‘Wat is het verschil tussen een bank stichten en een bank beroven? Wat tussen iemand vermoorden en in dienst nemen?’ Om de verwarring compleet te maken kleedt en presenteert Mackie zich niet als een bandiet, maar als een gewone burgerman. Brecht trachtte geen immorele karakters te scheppen, maar amorele. Het publiek moest zich voortdurend bewust zijn van het feit dat de dingen niet altijd zijn wat ze schijnen.
Het stuk, dat in augustus 1928 voor het eerst werd opgevoerd, bleek een doorslaand succes en werd binnen de kortste keren overal in Europa gespeeld, in 1929 ook te Amsterdam door het Oost-Nederlandsche Toneel. Jean-Paul Sartre zag het stuk in Parijs en kende de ballade uit zijn hoofd en in Duitsland kon je Dreigroschenoper-behang kopen. Mackie Messer werd een cultfiguur, een idool voor de generatie Duitsers, die enkele jaren later Hitler en het nationaal-socialisme verwelkomden. Vakkundig voorbereid door Brecht, zou ik zo zeggen. Hitler zou geen kans hebben gehad, als de cultuur waarin hij zijn boodschap van haat en adoratie verkondigde niet als een welbereide nihilistische akker voor hem had gereed gelegen, met als enige norm: anything goes.
Ook in Brechts versie was de muziek belangrijk. De muziek was agressief, melodieus en syncopisch. Zij was een zelfstandig dramatisch element in het stuk en de ‘song’ werd een dragend element ervan. Het bekendst werd Mackie Messer door de ballade over hem in het stuk, Die Moritat von Mackie Messer, die zo begint:
Und der Haifisch, der hat Zähne
Und die trägt er im Gesicht
Und Macheath, der hat ein Messer
Doch das Messer sieht man nicht.
De jazzachtige muziek voor de Dreigroschenoper en dus ook voor deze ballade werd geschreven door Kurt Weil, leerling van de Italiaanse componist en Bach-interpreet Ferruccio Busoni. De ballade is wel de beroemdste Europese melodie van de laatste eeuw genoemd. Het lied is een icoon van het modernisme en het was daarom eigenlijk helemaal niet vreemd om aan een van Amerika's meest prestigieuze universiteiten door studenten deze hun bestaan ondermijnende ballade te horen vertolken. De tekst is voor hun een niemendalletje en de maatschappijkritische strekking is verzwolgen door de Amerikaanse entertainment-cultuur. De ballade werd in de Verenigde Staten beroemd gemaakt, eerst door Louis Armstrong, in
| |
| |
een Engelse vertaling die van zijn scherpe kantjes was ontdaan. Van Armstrongs en Ella Fitzgeralds wereld van de zwarte jazzmuziek werd de Weil/Brecht-song via rock en roller Bobby Darrin bekend bij het blanke Amerikaanse publiek. Het nummer stond in 1959 negen weken op nummer 1 en werd ‘record of the year’. Vanaf dat moment was het een commerciële song, en vertolkt door muzikanten als Roger Daltrey, Sting en natuurlijk Frank Sinatra werd het een blijvertje. Maar dan is Mackie Messer alias Mack the Knife al gereduceerd tot een ondeugende vent, en alleen wie de geschiedenis van het lied kent weet dat hiermee Hitlers bed werd gespreid. De moderne cultuur is nooit ver van de afgrond verwijderd, vooral niet als ze luchtig doet. Maar toegegeven, ook ik ben modern tot in mijn vezels en draag ik het januskarakter van onze cultuur in mij om, en ben verkocht als ik Sinatra met de Quincy's Big Band hoor swingen:
Now that Macheath, I mean that man Macheath
Yeah he's bad, mercy mercy
Yeah he is badder than old Leroy Brown
You better lock your door, and call the law
Because Macheath's, that bum
Bertolt Brecht light, Albert Camus: zij geven voor mij het christelijk begrip verlossing handen en voeten. Ik kende alle woorden wel die er in het christendom toe doen: ellende, verlorenheid, dwalen, redding, verlossing, uitkomst en verzoening. Maar het is net als met elektriciteit in je huis: je kunt alle lichtknopjes wel weten te vinden, zelfs in het donker, en misschien weet je als doe-het-zelver zelfs nog waar de bedrading loopt, maar als er geen spanning op je lichtnet staat heb je niets aan al die kennis. De woorden van het christendom moesten onder de spanning van plus en min komen, ik moest eerst weten waar het christendom een antwoord op wilde geven. Ik wist dat weer haarscherp nadat Brecht mij had bereikt. Zo heb ik meer momenten gekend en ik weet nog precies in welke maand het was en in welke stoel ik zat, toen ik voor het eerst besefte: hierop geeft het christendom een antwoord en daarom spreekt het me aan. Het was juni 1976 in mijn ouderlijk huis en in mijn hand lag het sympathieke, menselijke boek De mens in opstand van Albert Camus, zeg maar het vervolg op de Franse les. Later werden dat andere boeken, of ook films, muziek en toneelstukken, maar dezelfde ervaring keerde geregeld terug. Ik geloof in God, anders zou ik het niet uithouden. Ik lijk namelijk nogal veel op Brecht, Camus en al die moderne mensen. Ik ben een van hen en leef een bestaan waar geen grond onder is.
Ik weet dat er ook mensen zijn, die het leven leven en de literatuur lezen als een
| |
| |
allegorie op het Evangelie. Die overal hoop zien en in Steinbecks Druiven der gramschap lezen dat God de zijde kiest van de verdrukten, die in A Tale of Two Cities vooral gegrepen worden door de verlopen jurist Sydney Carton, in zijn compassie en opofferingsgezindheid een leesbare brief van Christus. Lees Mark Storer maar in Christianity Today van 22 april 2002. Ik veroordeel zo'n leeswijze niet en denk zelfs dat er veel waars in zit, want te weinig beseffen we - en horen of lezen we! - dat we Christus dagelijks ontmoeten en dat de westerse cultuur, heel dat secularisatierefrein ten spijt, ondergedompeld is in het christendom. Maar mij treft niet in de eerste plaats de al dan niet bewuste christelijke vulling in leven en literatuur, maar de lege leegte, de donkere duisternis. Ik wordt daarnaartoe getrokken. Als Bloem dicht: ‘maar het einde van dit alles is de dood’, dan ga ik leven. De rest is geneuzel, hier spreekt iemand over de zaken waar het om draait, hier is de spanning van min en plus, hier ook gaat het om in bijbel, literatuur en kunst in het algemeen: zo stokkend als Bloem het schreef is het bestaan en anders niet. Mack the Knife waart rond, ruig dan wel gepolijst. Staande voor die afgrond heb ik op den duur een basaal christendom overgehouden. In mijn existentiële momenten gaat het niet over Christus, over verzoening door voldoening. Dat is de manier waarop het christendom is uitgewerkt. Maar voordat ik daaraan toe kom is er een basaler besef bij mij: dat God er is en dat ik er ben voor Hem. Dat is in momenten van zinledigheid voor mij het alles tegenover niets. Dat is Psalm 23. Dat gedicht is geen pastorale, geen briesje op een zonnige lentedag, maar gaat voor mij over de hel van dit leven. Alleen in die context heeft het zin over een hemel te praten: De Heer is mijn herder, mij ontbreekt niets. Nichts, nichts, precies zoals Bach het onderstreepte in het motet
Jesu, meine Freude. Bach, mijn vriend in bange dagen, mijn godsbewijs in een wereld zonder taal of teken van een uitkomst. Zijn muziek is een gedurig contraargument tegen de leegte van dit bestaan en eigenlijk het enige dat mij overtuigt. Ontvalt alles mij, dan is in mijn hoofd altijd het begin van bwv 1052: een melodie die niets anders zegt dan: nochtans! En als die me weer te binnen is geschoten, wel, dan mag ik graag naar Mack the Knife luisteren. Want het is 2003, dit is mijn wereld en het randje waarop ik leef. En ja, ik zie de min: ‘Could that someone, perhaps, perchance, be Mack the Knife.’ Stokkend. Maar Bertolt Brecht is Bertolt Brecht: hij komt je leven binnen als je er niet om vraagt en eist je helemaal op. Hij redt me niet, maar herinnert me wel aan de noodzaak ervan.
George Harinck (1958) is historicus en als hoogleraar in de geschiedenis verbonden aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (‘vrijgemaakt’) te Kampen.
|
|