Liter. Jaargang 6
(2003)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Rien van den Berg
| |
BrevierGa naar eind2.Isoms valt er bloed uit de hemel Weken heb ik nu al woorden om u heen gelegd,
geschreven aan het beeld waarin u stil blijft staan.
Wat bent u meer dan taal, een canon lang uit klank
in kapitalen dun gedrukt? Heilige grootspraak in een
randschrift bent u, een koudgevloekt drieletterwoord
en dat nog steeds: met ons. U bent verdovend
| |
[pagina 52]
| |
doodverklaard en nog staat er geschreven.
Welk woord is u genoeg, ik klamp u aan: enkel een naam,
een lieve huid om steeds maar aan te raken. Ruis
langs de wolken; de hemel werd een sneeuwend scherm.
| |
MaandagZo opent de dogmatiek: met de naakte vraag of God/god bestaat. Het is meestal het kortste hoofdstuk van alle. Want is dit niet bij uitstek de geloofskwestie? Bewijsbaar is er niets. God, als hij bestaat, heeft zich onbewijsbaar gehouden. Als hij iets claimt, dan is dat allereerst een blind geloof in zijn eigen bestaan. Dus lopen hier reeds de wegen van de godgelovigen uiteen. De ouderwetse dogmaticus gaat uit van de vooronderstelling dat God bestaat, en hij schrijft voor een publiek dat die vooronderstelling deelt. Daar kan hij kort over zijn. De rationalist geraakt ook met lange halen waar hij thuis wil zijn. Er is alleen dat wat bewijsbaar is. Als God niet in het bewijsbare bestaat, bestaat hij niet. Daar kan hij kort over zijn. Iedereen die iets meer wil zeggen, heeft omwegen nodig. ‘Aangezien God besloten heeft in alle eeuwigheid te zwijgen, ben ik Hem niets verschuldigd’, laat Isaac Bashevis Singer een van zijn romanfiguren zeggen in Schimmen aan de Hudson. Als je iets wilt claimen, God, doorbreek dan eerst je eigen zwijgen. Tot die tijd verklaar ik mijzelf vrij. De tv-speurder Derrick, vanachter zijn meekleurende zonnebril, zegt ergens: ‘Soms bid ik tot God, en dan vraag ik hem of hij bestaat.’ Ik wil mijzelf niet vrij verklaren, God, maar in het aangezicht van wat mensen elkaar aandoen: als u bestaat, toon uzelve.
‘Weken heb ik nu al woorden om u heen gelegd’, schrijft de dichter Henk Knol bij het begin van Brevier. Uit Knols eerdere gedichten, gepubliceerd in tijdschriften en gebundeld in Toch maar de tuin geruimd (1990) en Ander hooglied (1993), is meer dan duidelijk geworden dat het perspectief omhoog open is. Maar uit de formulering spreekt onvrede: ‘ik heb woorden om u heen gelegd’. God is misschien alleen via omtrekkende bewegingen te benaderen, maar hier lijkt het wel een ketening, de schakels zijn ingehaakt aan geijkte symbolen, godsclichés, beelden waarin God stil blijft staan. De witregel brengt een logische conclusie: als God zo makkelijk vast te leggen lijkt in taal, valt hij er dan niet mee samen? Op de achtergrond klinkt Achterberg mee, in het bekende gedicht ‘Code’: | |
[pagina 53]
| |
Het is, in 't vers, de figuratie: God,
te vinden met de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook andere formaties kunnen dat.
Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.
Hebben wij, mensen, die immers ook de gave van het woord hebben, God geschapen naar ons beeld, in plaats van andersom? Is God niet meer dan een taalmogelijkheid? Gods eigen naam lijkt daarop te wijzen. Een klank, niet meer: jhwh. Een naam die dichters huiverend mochten opschrijven in een psalm. Uitspreken was verboden. In kapitalen, in dundruk werd het Heere. Maar is dat al niet te veel gezegd?
En dat gebed op de rand van de euro dan? Ach, dat zegt niks. Op de manier van dat randschrift hoeft God voor Knol niet. En dat zit hem nog niet eens zozeer in de schijn van heiligheid waarmee die spreuk ons materialisme omgeeft. Het is de gedachteloosheid, de koudheid van de vloek. Het is dat je geld kunt misbruiken zonder aan het randschrift te denken, ja dat je god kunt vloeken zonder daar warm of koud van te worden. ‘Mijn god’ - als het even écht lastig wordt, zoals wanneer er vliegtuigen in onze geldtorens vliegen, aangevuld met een vraag om verdommenis. Hier zet de dogmaticus Knol haast ongemerkt een stap: als God/god bestaat, bestaat hij als God. De taalmogelijkheid ‘god’ - een hoger wezen dat je volstrekt onverschillig kan laten - wijst hij af. Dat blijkt onmiddellijk: Knol spreekt God direct aan, met een vraag nog wel. Aan god, de taalmogelijkheid, hoef je geen vragen te stellen. Dan krijg je antwoorden die je koud kunt vloeken, beelden waarin god stil blijft staan, beelden waar je wekenlang vruchteloos woorden omheen kunt leggen. Steeds weer zal blijken hoe geconcentreerd deze gedichten zijn in hun zeggingskracht. De korte mededeling ‘Gij zijt verdovend doodverklaard’ is een fraai voorbeeld. Het verwijst naar Nietzsche: God is dood. Wie Aldus sprak Zarathustra leest, zal ontdekken dat die verklaring hooguit een tijdelijke verdoving verschaft. Maar het verwijst ook naar Marx: Godsdienst is opium voor het volk. Opium was in Marx' dagen nog geen drug, maar een verdovend middel. Zo zijn de twee grote anti-christelijke filosofieën van de twintigste eeuw ge- | |
[pagina 54]
| |
noemd. Maar in de formulering schuilt ook kritiek op christelijke uitleggers. Doodverklaren doet iedere theoloog die te stellig over God spreekt, iedere gelovige die zijn spreken over God niet laat beginnen met zwijgen. De direct aanspreekbare God wordt tastbaarder, aanklampbaar zelfs. Maar de onzekerheid is, ook na de verwerping van de god van de taalmogelijkheid, niet geweken. Dubbelheid blijft. Kijk naar de betekenismogelijkheden, de dubbelzinnigheden in deze laatste regels. ‘Enkel een naam.’ Dat is weinig. Geen gezicht. Maar een naam is ook het laatste wat je hebt. Het uiterste om op terug te vallen. Het is wat je zacht zegt na een harde ruzie. ‘Een lieve huid om steeds maar aan te raken’ verwoordt diezelfde dubbelheid. Wat is tederder dan een lieve huid aanraken? Maar huid is ook buitenkant bij uitstek. Dat ‘steeds maar aanraken’ heeft iets van een blijvend contact. Het suggereert een volgende dogmatische stap: dat er een relatie met God mogelijk is. Tegelijk zeurt op de achtergrond onrust: ‘verder dan aanraken, steeds weer aanraken komt het niet’. Het contact mag regelmaat hebben, maar die regelmaat kon wel eens bestaan in momentopnamen. Ruist Gods naam langs de wolken, zoals in het bekende lied? Of is er ruis, zoals op een radio waarvan de antenne niet sterk genoeg is voor een ongestoorde ontvangst? Het slotbeeld doet dat laatste vermoeden: wat ruis is op de radio is sneeuw op het televisiescherm. Het zicht op de hemel lijkt te vertroebelen. Lijkt. Want de zin laat zich ook anders lezen. Peter Ghyssaert dichtte eens over zijn ouder wordende ouders die voor het raam keken naar de sneeuw buiten, alsof zij vlokken telden. Die sneeuw werkte ongekend troostrijk: [...] zij schrikken
daarvan niet, het tellen is een vrede,
alles wat vertraagd valt neemt hun zacht
en één voor één gedachten af.
Zo blijft aan het eind van dit eerste gedicht een vraag. Sla er een willekeurige dogmatiek op na: dit is vraag twee: als God bestaat - God, niet god - hoe kan ik hem dan leren kennen? Hoe openbaart God zich? II
Het alziend hemellichaam van uw goede oog
een lage zon die mij verblindt en schaduwt.
| |
[pagina 55]
| |
Ik zie u door de vingers als een onvast beeld:
de wind stuift vuile nevels op van as
met gele rook. Er worden steeds maar nieuwe
vuren aangelegd met vlees dat snel verdampt;
een lichaam door machetes uitgebeend, een kind
verstijfd in spreidstand tussen vonken ingemetseld.
Uw oog gloeit 's avonds in de kamer aan
en geeft een stand van zaken door: ze hebben
ergens vlakbij alle mannen in een rij gezet.
Een jongen met een wit konijn staat vooraan
in uw dode hoek. Zijn blik is van de anderen
afgespijkerd. Alleen zijn hand beweegt, streelt
lange oren. De vingers met het mes waarmee ze
daarna zijn gekeeld, blijft zorgzaam buiten beeld.
Een afgeschminkte stem geeft nog een nummer
door, van nazorg. Hoor en wederhoor. Ik zet u uit.
| |
DinsdagHoe openbaart God zich? In de Bijbel en in de natuur. Hoe onorthodox zijn openingszinnen ook klinken, de dichter houdt zich dicht bij klassieke dogmatiek, bij bijbelse beelden. Klassieke dogma's: God is alziend en God is goed. De zon als beeld voor God is vertrouwd. Maar het beeld heeft twee kanten. De zon is alziend en goed, verwarmt de aarde en ontfutselt regen aan de oceanen. Maar het naakte feit dat er zon is maakt de schaduw scherper. Het bestaan van de zon maakt de schaduwen van het leven zwarter. En wee de vermetele die de zon in het gezicht wil zien: hij raakt verblind. Wie kan God zien en leven? Toch: de directe blik op iets is de meest zuivere. Al het andere is afgeleid kijken, per speculum et in enigmata. De ik-figuur probeert het tussen zijn vingers door. Hij lijkt zelfs bereid te berusten (door de vingers te zien) in wat hij van God niet verklaren kan, genoegen te nemen met een onvast beeld. Maar er schuift zich iets tussen zijn oog en dat van God in: vuile nevels, as, dood. De werkelijkheid vertroebelt het zicht op God. Dit is de werkelijkheid - Knol zet het rauw aan: een mes dat uitbeent, het vuur dat zelfs een kind niet spaart. Het is niet helemaal duidelijk wat de dichter precies voor ogen krijgt. Misschien hoeft dat ook niet. Wat hier staat, dit samenraapsel van gruwelijke beelden, is genoeg. Dit is de wereld. Hier zijn we toe in staat. | |
[pagina 56]
| |
En God is alziend en goed.
Dit verblindt mij. En schaduwt mij, achtervolgt mij als een nachtmerrie: als jouw God alziend is, als jouw God dit ziet en niets doet, hoe kan hij dan goed zijn?
In het gedicht volgt nu een minder gebruikelijk beeld: de televisie wordt vergeleken met het oog van God. Het beeld lijkt alleen maar vreemd. Bij nader inzien ligt het voor de hand. Immers: ook dit oog ziet alles wat er op aarde plaatsvindt. En ook dit oog is goed. Nieuwslezers zitten doorgaans niet verlegen om een ethisch commentaar als de rotheid van de wereld van het scherm af stinkt. Documentairemakers brengen de beelden over om ons tot inzicht te brengen. Journalisten willen de ellende laten zien, vaak in de hoop ergens een verschil te kunnen maken. Alziend en goed. Oog van God. Wat de televisie toont lijkt op wat zich ook overdag al tussen de dichter en God in wrong: dood, dood die zelfs voor een kind niet stilstaat. Het kind wordt in al zijn onschuld neergezet: met een wit konijn. Alsof hij er zo een goocheltrucje mee gaat doen. Kind en konijn schieten het leven er bij in. Zelfs de journalisten durven dit niet tonen. Het moordwapen, de moord blijft buiten beeld. Zorgzaam van die journalisten, goed. Fijne lui, dat ze zo'n rekening houden met onze teerhartigheid. Maar niet langer alziend. En God? Wendt God zijn hoofd af in zo'n geval? De suggestie is duidelijk: als God dode hoeken heeft, hoeft hij niet. Als het geloof blind moet zijn voor de meest confronterende delen van de werkelijkheid, hoeft het niet. God moet over alles gaan, anders gaat het geloof nergens over.
De strik van de dubbelheid zit nog altijd vast om de nek van de dichter. Er wordt een telefoonnummer doorgegeven door ‘een afgeschminkte stem’. Afgeschminkt. Dat kan eerlijk zijn, zonder masker van make-up. Het kan evengoed onverschillig zijn. Afgeschminkt. Alsof de eigenaar van de stem zijn boeltje al aan het pakken is, zijn hoofd al bij het pilsje dat wacht, en ondertussen nog even een verplicht nummer afdraait. Dit is het eerste gevolg van Gods onkenbaarheid: hoe zal ik nog iemand vertrouwen? Ik zie van alles dat me reden tot wantrouwen geeft. Zou ik nazorg bellen? Hoe weet ik dan dat zij eerlijk zijn? Hoor en wederhoor, schrijft de dichter. Klinkt als: een luisterend oor. Maar in deze formulering is het niet meer dan een journalistiek basisprincipe. Alsof die nazorg er vakmatig nu eenmaal bij hoort. Alsof de interesse louter professioneel is. En dat zoek ik niet. Ik zoek vertrouwen, geborgenheid. | |
[pagina 57]
| |
Als ik het slot van dit gedicht nog één keer naar een nieuwe betekenis mag draaien: als de televisie het oog van God is, mag ik dan het bellen van de nazorg opvatten als bidden tot God? Ik denk dat. Kijk hoe Knol zijn gedicht eindigt: ‘Ik zet u uit.’ Dat is vertwijfeling. Dat is onmacht om te bidden. Je probeert tot een direct contact met God te komen, maar daartoe ben je onmachtig gebleken. Je bent verblind en het zicht raakte vertroebeld. Dus moest je via de spiegel van de werkelijkheid kijken, maar je keek in raadselen. Raadsels op hun rauwst.
Hier staat een nieuwe, massieve vraag in de dogmatiek van Knol: als u bestaat, God, en ik ben onmachtig u aan te spreken in gebed, wat moet ik dan? Moet ik mijn hoofd buigen als een gehoorzaam kind? Maar zo'n kind heb ik net gezien. Het werd geslacht. III
Boven de wet staat wat ik schrijf en ik schrijf vrij
op naam strafregels onder het verdwijnpunt van uw oog.
Over dat schurend zwijgen van zo'n jongen, in uw handpalm
omgelegd. Ik zocht naar zijn gezicht en vond geen steen.
Zijn eeuw is als een weekdier in mijn hart gelegd,
een wit, week dier, niet op te zouten in devotie.
Ik geef er woorden aan omdat het op moet houden;
u bent al zo ver heen, een oude geur, bewierookt onder tranen.
En weer komt u de wraak toe, vliegt u mij aan en schroeit
uw naam als nummer in mijn huid. Wat schreef ik dood?
| |
WoensdagDe eerste twee regels van dit gedicht zijn samen te vatten in één woord. Dat woord is behoorlijk gangbaar in de moderne literatuur, maar in de christelijke letteren moet het ongeveer het zeldzaamst zijn van alle. De ik trekt de consequentie uit het ‘uitzetten’ van God. Hij verklaart zich vrij, gaat boven de wet staan. En hij neemt de verantwoordelijkheid over zijn daden. Dat klinkt mooi, maar het gevolg van de zelfverheffing van de mens tegen zijn God is volgens de Schrift uitdrijving, ver- | |
[pagina 58]
| |
doemenis. Als de ik-figuur welbewust die keuze maakt, spreekt hij hier de volste vloek uit, in zijn meest huiveringwekkende (want letterlijke) betekenis. Liever de verdommenis dan dat schurende zwijgen van zo'n jongen, in uw handpalm / omgelegd. Hier spreekt iemand die God méér wil laten zijn dan een taalmogelijkheid, meer dan een leeggevloekt drieletterwoord. Maar als God meer is, hoe ziet hij dit dan? Ziet hij dit dan? ‘Ik zocht naar zijn gezicht en vond geen steen.’ Dat gezicht zal inmiddels een ontvleesde schedel zijn, en zelfs een graf is te veel gevraagd.
Met een bijbeltekst als breekijzer doorbreekt de verteller het proces van eindeloos inzoomen. Hij kiest een breder perspectief. Maar het contrast kan niet groter zijn. ‘Alles heeft hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken. Ik heb ingezien dat het niet in hun eigen macht staat, maar als men zich verheugt en zich te goed doet in zijn leven, kortom als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave Gods.’ (Prediker 3:11-13). De prediker krijgt hier van de dichter hooguit technisch gelijk. De eeuw in het hart, ja: je hebt net uitgelegd dat je de rijkste koning van allemaal bent, en dat het onder jouw bewind voorspoedig gaat met je land. Je hebt je omringd met goud, gebouwen en vrouwen. Die eeuw wil ik wel in het hart. Maar kijk eens naar de mijne. Een weekdier van een eeuw, met een wereldoorlog; een economische crisis; nog een wereldoorlog; een koude oorlog; een paar oorlogjes om allerlei nieuw wapentuig in te testen als opmaat voor ongetwijfeld weer een wereldoorlog; een welvaarts-staat die zichzelf geestelijk zo uitholt dat zelfmoord onder mannen tussen de dertig en de veertig doodsoorzaak nummer één is; moet ik meer noemen? Maar je hebt gelijk, preker: het staat niet in des dichters macht zich te verheugen en zich te goed te doen in zijn leven. En wat God maakte is hooguit voortreffelijk ‘op zijn tijd’. Niet in mijn tijd. Mijn tijd, mijn geloof in God is niet op te zouten, niet te conserveren voor betere tijden. Zeker niet in devotie. Geen ‘stil maar, wacht maar’. En toch is de dichter een gedrevene. Een gelovige zelfs, want hij vindt dat het op moet houden. Een wereldverbeteraar. Maar waarom dan? Waarop baseert hij dat geloof? Op datzelfde perspectief, de eeuwen overziend. ‘U bent al zo ver heen’. Ver heen ben je als je diep gezonken bent, maar ook als je heel ver gekomen bent. De dubbelheid zit ingebakken, maar de dichter kiest hier onberedeneerd voor de tweede optie. God werd toch ooit bewierookt, onder tranen? Bewierookt, dat is: geprezen. Onder tranen, dat is: in het verdriet. God kon kennelijk ooit troost bieden. | |
[pagina 59]
| |
God vliegt de dichter aan, als wreker. Wraak nemen heeft Hij aan zichzelf voorbehouden, immers. Jij hoeft er niet voor te zorgen dat het ophoudt, dichtertje. Maar ook: hij wreekt zich aan de dichter. De dichter die net uit alle macht en bij vol bewustzijn heeft staan vloeken. God schroeit zijn naam als nummer in 's dichters huid. Het gaat veel te ver om in dit stuk alle verwijzingen naar bijbelplaatsen, literatuur en christelijke liedcultuur (‘Mij komt de wrake toe’, Wierook en tranen, ‘Daar ruist langs de wolken’) te benoemen. Brevier staat er bol van. Maar deze verwijzing naar de Openbaring aan Johannes is wel relevant. Daar is sprake van het teken van het beest. Dat nummer draagt de dichter niet. Hij is gebrandmerkt als gelovige, en het initiatief lag bij God. Hij hoort bij Gods kudde, hoezeer hij zelf ook weg zou willen lopen. Wat schreef ik dood? Dat is het eerste retrospectief in de cyclus. Vanaf nu zal er in de reeks voortdurend verwezen worden naar flarden uit eerdere gedichten. Voor het eerst neemt de dichter zijn eigen vragen onder de loep. Gelijk maar bij de vloek. Want al het vragen, alle aanklachten tegen God en alle geloofstwijfel zijn legitiem. Maar wie vloekt, zeker zo vol en in volle verantwoordelijkheid als de dichter het hier deed, levert zich over aan de verdommenis. De schenner van zojuist erkent het brandmerk van de gelovige in zijn huid, en erkent dus ook onmiddellijk dat hij zich met die vloek dood verklaarde. IV
Buiten de blauwe kamer van mijn huid moet u bestaan:
ik volg de vogels, op hun trek scharnierend in de lucht
boven dit rafelig maïsveld. De regen blijft in plassen staan
waarin het dunne haar van bomen wordt gespiegeld.
In waterkou en over alles wat hier schreeuwt,
beweegt en ruikt, schrijft u met licht in ieder
landschap de gewijde hoogte, heere, van uw naam.
Bouwde het uitzicht als een tempel om u heen,
ik zie u wel: u weeft met strijklicht een gordijn
waarop een nieuwe aarde is gestempeld;
een blauwe kamer. Voor het raam zie ik de liefste staan.
| |
[pagina 60]
| |
DonderdagDe dichter, gelovige haast tegen wil en dank, heeft ondertussen nog geen enkel antwoord ontvangen. De gelovige blijft een zoeker. Buiten de blauwe kamer van mijn huid dan maar. Dat is alweer een geloofsbelijdenis. De blauwe kamer van mijn huid, dat is de ader, de bloedsomloop. God moet iets zijn buiten mij. Het is een bevestiging van wat er in het eerste gedicht stond: God is geen taalbouwsel, geen verzinsel. Hij bestaat los van de vraag of wij dat kunnen bedenken of niet. De Blauwe Kamer is ook een natuurgebied. Bij Rhenen, vlakbij Knols woonplaats Ede. Het jaar is oud, de winter is ingevallen. De vogels trekken weg. De bomen zijn kaal. Van de maïs resten de stoppels. De voren zijn volgelopen met water. Alles is overweldigend dood. Maar het is schijn. Het dode water spiegelt, geeft aan het dunne haar van de bomen een tweede bestaan in een werkelijkheid die eerst onzichtbaar was. Wie staart naar de grond (de dood) ontwaart een ongedacht perspectief. Dat breekt het verzet. Meer is kennelijk niet nodig. De dichter is een gebrandmerkt gelovige, en wie kijkt met gelovige ogen kan een ongedacht perspectief omarmen. Er volgt een lofzang op Gods aanwezigheid in de schepping. In alles wat u maakte schrijft u de gewijde hoogte, Heere, van uw naam. Kapitalen, dun gedrukt, weet u nog? Dit is God meer dan taal. Een tastbare, zichtbare werkelijkheid wordt een heilige plek voor God. Compleet met de belofte van een nieuwe aarde.
Een blauwe kamer. Dat natuurgebied? Natuurlijk, maar de vervolgzin doet ook iets anders vermoeden. ‘Voor het raam (van die blauwe kamer) zie ik de liefste staan.’ Een blauwe kamer, dat is een kamer waarin de televisie aan staat. Die televisie van dinsdag. Zo is dat: als Gods oog geen dode hoek mag hebben, als God over alles moet gaan, omdat anders het geloof nergens over gaat, dan moet ook die televisie, die andere werkelijkheid haar plaats krijgen. En dan staat daar de liefste. V
Zij is een schone winter in de kamer,
haar lichaam het beloofde landschap dat
naar regen ruikt, waarin de nacht is uitgesteld.
Dit is genade: onder een mespunt licht
doorkruis ik het op vingertoppen,
herken er op de tast een okseltak
en vochtig mos, lipbloemig gras. Het sticht
| |
[pagina 61]
| |
de moord aan op mijzelf; ik vier
en deel u in de kleine dood met haar, waaruit
ik leeg en helder opsta als zij slaapt: een moederziel
alleen, het afgestoten weefsel van een verre vader.
Het kokhalst flarden taal: bloedspiegel,
breng mij samen, dat uw wil geschiede
in mij, in dit lieve landschap. Amen.
| |
VrijdagRaadselachtige zinnen zijn dit. Een schone winter in de kamer. Een koude persoonlijkheid? Niet bepaald. Een zuivere persoonlijkheid eerder. Een persoon met een lichaam als een beloofd landschap. De vrouw in wie een belofte aan de man wordt ingelost. Haar lichaam ruikt naar regen. Eigenlijk is er maar één conclusie mogelijk: zij is buiten geweest. De winter hangt nog om haar heen en haar lichaam ruikt naar regen. Die regen die net zorgde voor een plas vol perspectief, heeft haar kracht nog niet verloren. Ja, dit is die blauwe kamer. De tv staat aan. Maar er is een andere werkelijkheid, een ander perspectief. De vrouw, de liefste is hier een symbool. Waarom was zij buiten, anders dan om haar man te zoeken? Ze kent hem toch? Ze weet toch waar hij mee rondtobde? Zij is, voor het raam van die blauwe kamer, de ander die hem zocht. En ze is daarmee symbool van de Ander die hem zocht in de Blauwe Kamer. De ik-figuur vindt opnieuw, en in de viering van de liefde ervaart hij zowel de ander als de Ander. ‘Ik vier / en deel u in de kleine dood met haar’. ‘De kleine dood’, metafoor voor de ejaculatie. Maar niet toevallig. Deze dood brengt leven, zoals de dood van het winterlandschap het perspectief opende, zo bevestigt deze dood datzelfde perspectief. De ik staat op als de liefste slaapt. Leeg en helder - na het voorgaande een Godswonder. Toch weer een cruciaal moment. Want zoals de Godservaring in de Blauwe Kamer een moment was, waarna de ik terug moest naar die tv-werkelijkheid, zo is ook de kleine dood een ervaring waarna de dichter verder leven moet. Hij kijkt naar haar. Een moederziel / alleen. De liefste is draagster van leven geweest, of kan het worden. Moederziel alleen? Hij is er toch, leeg en helder? Zij is ‘het afgestoten weefsel van een verre vader’. Natuurlijk heeft ook de liefste een vader. Zij is afgestoten weefsel. Ze is volwassen, ze zal het zelf moeten rooien. Maar ze heeft een vader. | |
[pagina 62]
| |
Hij ook. En ook in overdrachtelijke zin. De mens is afgestoten weefsel. Hij is volwassen, hij zal het zelf moeten rooien (hij moet schrijven, vrij op naam). Maar hij heeft een Vader.
De perspectieven kantelen alom. Een Godservaring in de natuur en een gelukservaring in de liefde kunnen aan het schuiven gebracht worden door er een ander beeld uit de werkelijkheid tegenover te zetten. Maar vervolgens alleen dat beeld voor ogen nemen, is net zo goed kiezen voor een werkelijkheid met een dode hoek. Als God bestaat, waar komt alle ellende dan vandaan? is een geijkte vraag. Maar daartegenover kan kennelijk staan: Als de ellende zo allesvernietigend kan zijn, hoe komt het dan dat het dat niet doet? De ik wordt overweldigd door de schuivende panelen. Hij noemt God bij een nieuwe naam: bloedspiegel. Dat is: levenspeil, peiler van het leven. Maar ook: spiegel van het leven. Verdubbelaar van het perspectief. Breng mij samen (naar de psalmberijming: ‘voeg geheel mijn hart tesaam / tot de vrees van Uwe Naam’). En dan wordt de schenner van de woensdag, die op donderdag een kenner werd en op vrijdag een gekende, een discipel. Uw wil geschiede in mij. Schakel mij in, Heere. Amen. VI
Wanneer dit rijmt kunt u bestaan,
roep ik op koud zeil weer een dove
vader aan, dat ik ga slapen.
Ik ben moe. Oudste van dagen,
druk mij dan zelf de lege ogen
toe en roep mij uit een steentijd
als mijn dode moeder wakker
om op te staan. Ik was nog nooit
zo dicht bij u vandaan; u grijpt
mijn hand en streelt de nieuwe huid.
En zie: een wit konijn huppelt
met rode ogen voor ons uit.
| |
[pagina 63]
| |
Zaterdag‘Amen’ betekent meer dan ‘uit’. Er volgt nog één gedicht. In sporttermen: de wedstrijd is gespeeld, maar er volgt nog blessuretijd. Voor de laatste maal kantelen de spiegels, opent zich een nieuw perspectief. De dichter heeft er een dubbele witregel voor nodigGa naar eind3.. De openingsregel is op het arrogante af. Alsof het bestaan van God dan toch nog afhankelijk is van zijn geloofwaardigheid in de taal van het gedicht. Maar zo hoeft het niet gelezen te worden. Omdat Knol in het eerste gedicht het bestaan van god-de-taalmogelijkheid van zich werpt, moet hij hier iets anders bedoelen: wanneer dit gedicht de werkelijkheid recht doet, kunt u bestaan. Die lezing past ook beter bij het tweede deel van de zin, die taalkundig in de eerste gevlochten is: wanneer dit rijmt, roep ik op koud zeil weer een dove vader aan. Voor god de taalmogelijkheid hoef je niet op je knieën op het slaapkamerzeil. Dan volgen prachtige regels. Voor de laatste keer herroept Knol zijn vloek uit gedicht iii. ‘Ik ga slapen, ik ben moe.’ Waar hij zichzelf in gedicht iii autonoom verklaarde, boven de wet en vrij, verklaart hij zichzelf met de regels van het gebedje voor het slapen gaan nu afhankelijk en klein, maar geborgen. Weer zegt de wijziging in het liedje alles. De zin ‘'k Sluit mijn beide oogjes toe’ uit het kindergebed wordt de bede ‘druk mij dan zelf de lege ogen toe’. De overgang van slapen gaan naar doodgaan zal niemand ontgaan, maar er verschuift iets mee. De autonome handeling van het kind (zijn oogjes toe doen) verandert in een houding van overgave bij de volwassene, juist als het op sterven aan komt. Daarmee heeft Knol te pakken wat Paulus als de kern van het geloof aanmerkt. Opstanding uit de doden. Als er geen opstanding is, heeft je geloof niets te betekenen, zegt de apostel.
Met een dubbele witregel en het woordje ‘steentijd’ verbindt Knol de eeuwen. De herstelde Vader-kindrelatie paart zich nu aan een herstelde moeder-zoonrelatie. Knol waagt een blik in de hemel. Of nee: op de nieuwe aarde, die hij zojuist immers gestempeld zag op het strijklichtgordijn. Zie hoe de aarzeling, de dubbelheid tot op het laatst blijft. Hij realiseert zich nog dat het maar een visioen is. ‘Ik was nog nooit zo dicht bij u vandaan.’ Dan grijpt God zijn hand. Een krachtig woord, het rijmt op ‘vliegt u mij aan’ uit het derde gedicht. Hij streelt de nieuwe huid. ‘Nieuwe huid’ rijmt op ‘lieve huid’ (uit gedicht 1). Wiens lieve huid wordt hier nu steeds maar aangeraakt? God neemt strelend voorbehouden, dubbelheden weg. Dat is het unieke aan het christelijk geloof: het heft de paradoxen niet op, maar geeft ze de plaats waar ze horen: bij God. Dan komt het slotbeeld. ‘En zie: een wit konijn huppelt / met rode ogen voor ons uit.’ De zin opent met de woorden waar in de bijbel vaak een profetie op volgt, | |
[pagina 64]
| |
een verkondiging. Het lijdt geen twijfel welk konijn dit is. Dat van dat jongetje uit gedicht twee. Als zelfs dat konijn thuisgekomen is... wat moet dat jongetje dan nog met een steen? | |
SlotIs dit gedicht nu literair geanalyseerd? Ook. Hoewel niet met een schijn van volledigheid. Maar zeker niet alleen literair en misschien zelfs niet vooral. Het stuk hierboven is toch in de eerste plaats een religieus-emotionele verwerking van een gedichtencyclus. Henk Knol heeft met Brevier iets geraakt dat bij zeer veel christenen vandaag leeft. Tijdens lezingen en poëzieavonden blijkt telkens weer dat deze gedichten iets bieden dat veel dieper raakt dan welke preek of lezing ook. Veel mensen waren voor hun gevoel ‘nog nooit zo dicht bij God vandaan’.
Daarom kies ik bij het brevieren van dit gedicht voor de heidense week. Dit is een cyclus waar je de zondag mee kunt ingaan. | |
[pagina 65]
| |
Rien van den Berg (1970) is cultuurredacteur bij het Nederlands Dagblad. Poëzie: Wakker (1997). Beschouwend proza: Hij schreeuwde: Ja! (toen hem gevraagd werd of gedichten lezen nou echt leuk is) (Woordwerk 57, 1997). Hij is medesamensteller van Het groot citatenboek over God, geloof & kerk (2001) en samensteller van een aantal gedichtenbloemlezingen. |
|