| |
| |
| |
Hilbrand Rozema
De Taj Mahal nabouwen van afgebrande lucifers
Een stadswandeling met Menno van der Beek
‘The so-called traumatic experience is not an accident, but the opportunity for which the child has been patiently waiting - had it not occured, it would have found another - in order that its life become a serious matter’. (W.H. Auden)
‘In de gedichten staat iets van het grote dat gezegd moet worden, maar niet benoemd, want dan is geen gedicht meer nodig maar een naambordje’. (M. van der Beek)
‘Ieder mens krijgt zijn kinderjaren als een omgekeerde emmer over zijn hoofd gezet’.
Dit is een zin om over te struikelen. De openingszin van een roman, die ik in de trein opsla terwijl ik onderweg ben naar Menno van der Beek. Ik sta voor de vrijwel onmogelijke taak een nabije vriend en vakbroeder te interviewen, zodat subjectiviteit tijdens het schrijven op de loer ligt als de kleverige, gelige substantie waar de striphelden Sjors en Sjimmie op zeker moment in verstrikt raakten tijdens een van hun avonturen, ik dacht in een behekst woud. Misschien is het daarom maar het beste dat ik deze pastei recht door het midden klief, want ik moet erdoorheen. Probleem is dat elk gesprek tussen Van der Beek en mij, zelfs zonder alcohol, al binnen vijf a tien minuten meerdere focussen tegelijk krijgt, die zich steeds meer van elkaar loszingen, daarna weer als lenzen bij een opticien voor elkaar schuiven en elkaar versterken. Kortom, de conversatie neemt in een mum van tijd, je zult het altijd zien, de gedaante van een haasje-over aan waar een buitenstaander volgens mij geen touw aan vast kan knopen. Terwijl er wel degelijk systeem in zit, daar geloven we in.
Gelukkig heb ik - en gelukkig voor u, lezer - een geheim document weten te bemachtigen, een blauw schrift, waarin Van der Beek, die de laatste tijd zachtjes maar onmiskenbaar doorbreekt met een lawine van sonnetten, tijdens een zomervakantie in de bossen van Putten, in de maand augustus 2002, onbeschrijflijke dingen heeft geschreven over dichten, over vorm, geloof en zijn, die ik op de juiste momenten als parels, cursief gedrukt, in de tekst zal laten vallen.
Om uw lijfblad Liter een beetje interactiever te maken, is het misschien een leuk idee als u deze bladzijden eruit scheurt. Als u deze Liter in goede staat wilt bewaren, ga dan snel naar een kopieerwinkel en maak een extra afdruk van dit artikel. Daarna pakt u een schaar en knipt u de cursieve gedeelten eruit, om die vervolgens
| |
| |
in uw eigen blauwe Van der Beek-schriftje te plakken. Bij vreemde passages kunt u tekeningen maken waartoe de teksten u inspireren, vraagtekens plaatsen en uitroepen van verontwaardiging (‘Onzin!’ ‘Waar haalt hij het vandaan?’ ‘Wie denkt hij wel dat hij is’) - of uitroeptekens, als u het ermee eens bent - of u kunt er tijdens een leeskring over doorpraten. Bovendien kunt u dan, als ik vragen en antwoorden in de verkeerde volgorde heb gezet, de balans herstellen met schaar en lijmpot. Veel leesplezier!
Menno verwijst in zijn gedichten bijna altijd naar wat zijn eigen kinderjaren stempelde. Of beter gezegd: naar wie ze stempelde. In zijn werk kom ik een welwillende, menselijke gestalte tegen: zijn vader, die zes jaar geleden overleed na een ziekbed, in het ziekenhuis.
De zoon, die ik ga ontmoeten - dat wil zeggen, als elders de juiste wissels zijn omgezet - lijkt als dichter voortdurend te zoeken naar een omgangsregeling met het overlijden van zijn vader. Dit was vanaf het begin de inzet, hij ontkent het niet. ‘Een eredienst van gemis / voor wat er nog is’ (Herman de Coninck).
Je zou ook kunnen zeggen dat de poëzie van Menno van der Beek zijn inhoudelijke zwaartepunt vindt in de stroom definities van het fenomeen zoonschap, definities die hij aan zijn eigen voortbestaan ontfutselt. Meestal na negen uur 's avonds, als zijn eigen kinderen naar bed zijn.
Als je de sonnetten leest in Menno's bundels Vergezocht en Waterdicht, zou je Van der Beek senior best graag zelf eens willen ontmoeten. Al was het maar om samen met hem een sigaret te roken. Zwijgzaam, in vermoedelijk pijnloze stilte, met alleen af en toe een goede grap. De sonnetten vertonen een vadervormige leegte, waar de woorden oplettend omheen staan. Daardoor ontmoette je als lezer de vader van de dichter eigenlijk toch.
Misschien dat je daarom na het lezen ontdekte dat de asbak vol was.
Door die openingszin in de trein, over je-kinderjaren-omgekeerd-op-je-hoofd, ben ik bijna verrast als ik Menno op het stationsplein van Rotterdam-Centraal al op de uitkijk zie staan zonder emmer. Had hij er wel een gedragen, desnoods met twee kijkgaten erin, - het was wellicht niemand opgevallen, want in deze stad telt men een warhoofd meer of minder niet. Maar à propos, een emmer die op zijn hoofd past is niet een-twee-drie gevonden. Ik herinner me die keer dat hij, als een gekooide leeuw in mijn eigen kleine appartement in Amersfoort, een hoed in zijn handen nam die op de hoek van de boekenkast hing, en die sierlijke hoed met geweld op zijn knar duwde, de rand met beide handen omlaag trekkend.
Later schreef hij er een sonnet over, dat op zekere dag door een postbode bij mij thuis werd bezorgd. Het leek op dat moment alsof de hoed zacht zijn keel schraapte, vergevingsgezind.
| |
| |
Het signalement zonder hoofddeksels luidt: 36 jaar, gewezen Rotterdammer van Nederlandse, Friese en Spaanse afkomst. Baarddragend. Fronsend. Gehuwd. Vader van twee kinderen (een jongen en een meisje). Bril hanterend. Zijn brood verdienend in de beta-wereld van de computers. Dit is een programmatische taak die hij meestal volvoert in een anoniem, spiegelend kantoorpand dat niet ver van zijn bescheiden, maar gerieflijke huurhuis staat.
Voor niet-ingewijde, eenzijdige alfa's als ikzelf is de dagtaak van deze dichter, met wie we vandaag een eindweegs zullen opwandelen, ongrijpbaar en geheimzinnig. Ik betrap mezelf in zijn aanwezigheid weleens op de neiging, beleefd mijn eigen emmer even te lichten en een knicks te maken: ‘Aangenaam, mijnheer Van der Beek, hoe maakt u het? Programmeert u nog veel, de laatste tijd?’ Immers, hoeveel Nederlandse auteurs zijn er die alfa en beta tegelijk zijn? Niet veel Nederlanders zullen zowel een goede beheersing van het Java-script (een computertaal) hebben als van de Nederlandse taal. Geen wonder dat straks, als de pas er stevig inzit, twee mannen genaamd Gerrit zich in de geest bij ons zullen voegen: Gerrit Achterberg en Gerrit Krol.
Mij werd een blik gegund in zijn emmer. Maar zijn roeping is voor mij helderder dan zijn beroep. Want als ik hem in mijn gedachten elke dag met opgestroopte mouwen door stapels halfgesloopte computers zie waden, vermoed ik dat hij verborgen kennis heeft over de zenuwbanen van onze maatschappij. Ja zelfs, dat hij met zijn tengels de koortsachtige polsslag voelt van deze tijd, bijna routineus in goedlopende sonnetten uitbrekend bij wijze van diagnose. Terwijl ikzelf nog altijd in de berm van het leven sta met mijn botaniseertrommeltje vol binnenrijm, kopschuw en met de rug naar het snelverkeer, kippig naar het oosten des lands turend, ‘Zo ver als mogelijk bij deze stad vandaan’ (‘Grondhouding’, p. 27). Maar komaan, moedig voorwaarts. Eens komt de dag, ‘When the man... comes around...’, zoals Johnny Cash zingt over het bijbelboek Openbaringen.
Het citaat over de emmer-met-kinderjaren op je hoofd gaat als volgt verder: ‘Pas later blijkt wat erin zat. Maar ons leven lang druipt het langs ons heen, hoe vaak we ook van kleren of kostuum wisselen’ (Heimito von Doderer, Ieder mens een moordenaar).
In een kostuum zul je de tamelijk fors gebouwde Van der Beek niet snel aantreffen. Het ruimer vallende begrip ‘kleren’ is hem meer op het lijf geschreven. Hij ontkent desgevraagd dat de sombere openingszin op hem van toepassing is.
De route zal ons over de brede Maas voeren en breedbeelden opleveren; vergezichten van een nieuwe stad. Van der Beek heeft, typerend trekje voor een gezworen ex-roker, voortdurend een groot stuk zoethout tussen zijn kaken geklemd dat
| |
| |
hij met overgave vermaalt en versplintert, als een eenpersoons-plantsoenendienst. Later zal hij erop wijzen dat ook het petrarchisch sonnet in de loop van de bundel Waterdicht versplintert.
Terwijl we snelle trams ontwijken, merk ik op dat er in het gedicht ‘Waterballet’ (Waterdicht, p. 12) iets van spijt doorklinkt, met name in de regels:
Wat heb ik ondertussen al die tijd gedaan?
Aarzelend bovenaan de trap gestaan.
Ik wachtte tot ik groot genoeg was om de vader
voortaan heel anders te benaderen.
Kom terug, en troost mij in uw lange armen
die in de regen uit de hemel hangen.
Daar moet ik van slikken. Hier is zuiver een snaar geraakt. Het steekt af bij de berusting die er in andere gedichten doorklinkt.
Hij: ‘Ik zou niet zeggen spijt, maar een poging om melancholie zuiver te verwoorden, zodanig dat het geen schmieren wordt, want dat is te makkelijk. Het gaat niet alleen om het gemis, maar om een poging tot een vergelijk te komen met waar mijn vader nu is.’
Zijn gedichten kunnen, te snel achter elkaar gelezen, een soort irritatie opwekken omdat het voortdurend om dat ene lijkt te draaien. Of zeg ik nu teveel?
Geenszins, zo blijkt. Monter kaatst hij: ‘Dat vind ik goed, dat er lichte wrevel is bij de lezer. Dan brengt het kennelijk iets teweeg. Maar het gaat wel om meer; mijn inzet is een soort kruising tussen “religie” en “vader”. Die zelf op zijn beurt ook een vadercomplex had. Hij was met zijn eigen vader bezig zoals ik met hem!’
Dat laatste klinkt, nu hij het zegt, inderdaad direct door in de regels
Hij is niet waar ik hem ben kwijtgeraakt.
De keuze die mijn vader heeft gemaakt
is duidelijk. Hij heeft hier niet gewacht.
Hij is zelf ook naar een bekend gezicht op jacht:
zijn vader die zijn vaders vader zoekt
en ook nog geen vooruitgang heeft geboekt.
| |
| |
Dus iedereen beweegt. Het feest begint
als ergens iemand stilstaat en zijn zoon hem vindt'
(‘Vaderland’, p. 22)
Hij beaamt een omschrijving van Gerrit Komrij, die een gedicht ‘een dingetje van twintig regels’ noemt. Volgens Komrij is een gedicht een mechaniekje van taal dat je bij de lezer in het hoofd stopt en dat daar vrijwel onmiddelijk iets teweeg moet brengen: een beeld, een onrust. Iets dat blijft haken.
Als ik dus zeg dat het vader-zoonschap wel heel erg de bundel stempelt, juicht betrokkene deze lichte wrevel alleen maar toe. ‘Van Stephen Kings On Writing heb ik geleerd dat je niet van tevoren hoeft te weten hoe het afloopt. Het begint met een basaal ideetje, en bij mij komt er op een of andere manier vrijwel altijd hetzelfde uit.’ Telkens op een andere manier verwoord, daar komt het op aan. Vaderschap, Zoonschap, Gemis.
Voor mij betekent het toch alles
‘Het verschil tussen forceren en schrijven is soms maar gering. De voorbereidingen zijn vaak hetzelfde. Een bekend stuk muziek (Kayak met “Periscoop life” of de Amerikaanse persing van “Starlight dancer”, of Camel met “Mirage” bijvoorbeeld); vaak wat wierook aan, de datum in de bovenhoek van schoon a4 geschreven, en dan wachten. Recentelijk wisselt de locatie (de ronde houten tafel is niet meer volstrekt verplicht), ik zet soms andere muziek aan en zelfs het papier hoeft niet meer beslist blank a4 te zijn, al moet het wel blank zijn want volgens Harry Mulisch schrijven alleen dilettanten op gelinieerd papier, wat ook hier dus weer klopt, want deze prozaexercitie in een gelinieerd schrift vertoont alle kenmerken van vurig dilettantisme. Zo een vijf jaar heb ik dus bij dezelfde muziek en in dezelfde houding aan dezelfde tafel zitten schrijven (zij het in verschillende huizen) en ik realiseer me nu dat met het versplinteren van het sonnet ook de uiterlijkheden van de schrijfsessie losser worden: het is net of ik met toegenomen vrijheidsgraden in het gedicht ook meer ruimte om het lichaam kan hebben.’
Zonder ironie: ‘De vinger Gods ervaren, zit in kleine dingen. Voorbeeld: ik speel al anderhalf jaar twee correspondentiepartijen schaak. Krijg ik onlangs, vlak na elkaar, terwijl ik al in geen tijden een zet van deze makkers heb doorgekregen, van beiden onafhankelijk van elkaar dezelfde zet doorgemaild! Het was “paard f6-e4”, hoewel die paarden in twee heel verschillende posities stonden. Mij intrigeert zoiets voldoende om vervolgens niet te hoeven weten wat die conjunctie betekent.’
Hoewel suggesties altijd welkom zijn. Als we het toch over paardensprongen hebben, suggereer ik Filippenzen 6 en Efeze 4. (Later blijkt dat de Brief aan de Filippenzen geen zes hoofdstukken heeft; we wijken uit naar Fill. 1:6 en Ef. 1:4)
| |
| |
Menno van der Beek (links) en Hilbrand Rozema (rechts) (Foto: Menno van der Beek).
| |
| |
Ander voorbeeld: ‘In mijn kinderverbeelding stelde ik me God voor als onze kapper. Die kapper heette Arnold van Velzen. Later vergat ik dat. Maar toen ik de laatste nacht waakte bij het bed van mijn vader, de nacht dat hij stierf in het ziekenhuis, en ik vroeg mijn moeder om pen en papier, haalde ze uit haar tas een memo-blokje met het logo erop van kapper Arnold van Velzen. Waarmee mijn herinnering en kinderbeleving ineens in volle omvang terugkwam; op datzelfde moment. Het lijkt niks te betekenen, maar voor mij betekent het toch alles.’
| |
Een overwonnen angst
Het oversteken van de eerste brug is voor mijn wandelgenoot een daad van recent overwonnen angst. ‘Ik ben lang geplaagd door fobieën in allerlei gedaanten, van vliegangst tot hoogtevrees. Ik was als kind voortdurend overprikkeld, wat volgens mij ook een bron is voor veel dichterschap. Pas eenmaal eerder, kortgeleden, ben ik deze brug overgestoken, met knikkende knieen. Dat was samen met Geke. Als tiener had ik 's nachts nachtmerries van onvatbare getallen, die ik tollend voor me zag, en die onuitspreekbaar waren maar waarvan ik het gevoel had dat ik ze moest “noemen”, moest vatten. Stond ik 's nachts bij het bed van m'n ouders verwarde verhalen op te hangen over miljardengetallen. Volgens een psycholoog was in mijn hoofd het cerebrale en het emotionele niet in balans. Maar we gaan het nu toch niet alleen over mij hebben? Dat vind ik een beetje te spannend.’ Waarop de dichter geroutineerd een digitale camera tevoorschijn trekt en daarmee mij op de foto zet.
Zijn gevonden evenwicht heeft alles te maken met een gelukkig huwelijk. Hij schroomt niet zijn echtgenote Geke de lof toe te zwaaien dat zij eigenlijk de inhoud van zijn hoofd bij elkaar houdt. ‘Er zijn eigenlijk maar drie smaken: je kunt alleen zijn, dan ben je meestal ongelukkig, je kunt gelukkig getrouwd zijn, en ongelukkig getrouwd. Het laatste komt het meeste voor.’ Hij wekt de indruk in een mengsel te zijn beland waarin de toestanden van geluk en balans de boventoon voeren.
De brug is genomen, we zijn aan de overkant. Wij hebben uitzicht op de meest grandioze skyline van Nederland: Manhattan aan de Maas. ‘Links van ons ligt nu het Noordereiland, waar de hippe vogels wonen, de kunstenaars.’ We lopen ernaartoe, met in de rug een gebouw van kpn dat op de hele gevel een reusachtig systeem van groene lampen heeft aangebracht, die een stroom figuren laten zien. Vogels en gezichten trekken over het gebouw voorbij in fosforiserend groen.
‘Het geloven in dingen is een essentiële eigenschap van de dichtende. Ik bedoel hier nu niet direct een religieuze manier van geloven, al deelt het er patronen en ingangen mee, en al stel ik me voor dat het genoemde “geloofsorgaan” bij religieus georiënteerden misschien jonger ontwikkeld zal zijn; ik bedoel het overtuigd zijn van een samenhang die zich aan het rationeel denkbare en
| |
| |
waarneembare onttrekt, en die toch onmiskenbaar is. Zal een voor de gretige waarnemer mooie opeenvolging van gebeurtenissen [...] (bijvoorbeeld de val van een vrucht uit de boom bij het noemen van de naam van een afwezige geliefde [...]) betekenis hebben, voor statistici is dit “post hoc” bepaald geen aanwijzing voor een “propter hoc”, of, iets minder belachelijk geformuleerd, is het toeval of samenhang? In een gedicht zou men zich dus, als men mij is, een figuur kunnen voorstellen die alle boomgaarden afgaat, de genoemde naam noemt en daarbij vallende vruchten verzamelt. Van genoemde vruchten bereidt betrokkene dan een gerecht, en daar moet dan verder in het gedicht iets mee aangevangen worden.
Het idee boeit me, merk ik: omdat het in de schrijvende stroom haastig opgeborreld kwam, omdat het een “codificatie”, een fixatie van het toeval inhoudt en omdat het de consequenties van een vermeende samenhang ad absurdum doorvoert, mechanismen die me in mijn gedichtenbouw bijzonder boeien. Anderzijds zie ik problemen met het voorbeeld: de anekdotische aanleiding is totaal verzonnen (zoals in goede mythen vind ik de geslaagdste [...] aanleidingen voor gedichten rond een mij bekende of uit ervaring opgedoken condensatiekern: de werkelijkheid is dan vruchtbaarder en kan ook dwingender gebracht worden, omdat het “waar” is).
Om de hoofdlijn weer op te vatten: het geloven, zowel in de irrationele - of misschien beter in de superrationele - gebeurtenis in het gedicht als in het belang van dat gedicht in de “missie” zit dus middenin in de onlust, of in elk geval in de aanleiding daarvan, de haperende gedichtenmachine. Dit schrift en dit schrijven, een stromende wandeling door het proces heen, een zoeken naar hoe en waarom het werkt, maakt dat het proces steviger? Beter in- (mocht ik dat, God verhoede, ooit willen, uit-)schakelbaar? Het tegendeel stond me vandaag en gisteren, eerlijk gezegd, voor de geest: het was of een volkomen inertie opdook daar, waar mijn teksten vandaan komen. Nu is dat bij 1 op elke 2 sessies ongeveer zo, maar, zoals gezegd, voor gelovers ligt dat anders. Enig vertrouwen is, anderzijds, natuurlijk wel redelijk: wie geen vertrouwen in het eigen lampje van het talent heeft komt waarschijnlijk ook niet veel goeds van zichzelf op papier tegen.’
| |
De slag naar iets beters
Geeft het huwelijk kader aan zijn leven, het sonnet geeft vorm aan zijn gedichten. Waarom?
Waarom het sonnet?
‘Ik ben niet meteen na, maar al kort voor het overlijden van mijn vader begonnen met dichten. Nick Cave zingt ergens een prachtig citaat van W.H. Auden, een citaat met als strekking: “De catastrofe in je leven is niet iets dat zomaar gebeurt, maar waarop je in je hele jeugd al langzaam wordt voorbereid”.
Zo heb ik dat ook ervaren, al zag ik dat pas achteraf. Van een klein, in eigen beheer uitgegeven bundeltje met vrije verzen, Houten Tranen, wilde ik de slag maken naar iets beters. Ik heb toen letterlijk het handboek taal- en letterkunde van school, van vroeger, erbij gepakt en naar een vorm gezocht. Ik zocht uit hoe een
| |
| |
petrarchisch sonnet in elkaar stak. Ik zocht dus bewust een vorm waarin ik het kwijt kon. Nu zie je, ook in Waterdicht, dat ik de sonnetvorm langzaam aan het versplinteren ben. Ik heb een electronisch bestand met tweehonderdvijftig kwatrijnen, die ik behandel als kladjes voor echte gedichten, als grondstof voor sonnetten. Het lastige van vrije verzen, zoals jij doet, lijkt me dat je altijd zelf, per gedicht, moet beslissen wanneer het klaar is. Bij mij dicteert de vorm en het rijmschema al heel veel. Nee, het rondeel of iets anders had bij mij niet gewerkt. Deze vorm diende zich heel nadrukkelijk aan. Hier kan ik het altijd heel precies in kwijt. Ik kan mooi twee kanten op, en dat hoort bij een sonnet, ook vanwege de wending die er altijd in zit.’
‘Ik geloof dat strakke vormen een noodzaak zijn om blijvend bruikbare inhoud te genereren, vooral ook omdat zij in de aanloop naar een gedicht de bedenker als vanzelf met iets onbuigbaars, “etwas zweites” confronteren en daarmee de blik op onverwachte details kan fixeren, iets dat in mijn gedichten goed werkt.’
| |
Niet zomaar een onderwerpje
Is het niet een angstig idee dat herinneringen die je opschrijft, verwerkt in een gedicht, daarmee een andere vorm krijgen en de oorspronkelijke herinnering overvleugelen? ‘Nee, daar heb ik nooit last van. Ik vind het juist een heerlijk idee dat ik de beste herinneringen aan mijn vader in een boekje bewaard heb. Zo blijft het altijd behouden.’
Maar heeft hij nou nooit eens zoiets van: nu wil ik een tijdje niet met de verdwenen vader bezig zijn? Nu wil ik ineens een sonnet schrijven over een totaal ander onderwerp, bijvoorbeeld kraanvogels, of moeder Van der Beek - die willen we onderhand ook weleens leren kennen, nietwaar -, of vrouwenborsten, of de binnenvaart?
‘Zo werkt het niet. Ik heb niks anders, als dichter. Dit is het! Wat is er meer te vertellen dan: God, en je eigen vader? Let wel: ik heb niet zomaar een onderwerpje uitgekozen! Dit is mijn belangrijkste verhaal. Dit is wat ik te vertellen heb. En het is ook ruim voldoende om een heel leven over door te emmeren. Zelfs als ik eens een gedicht in opdracht schrijf, kan het gebeuren dat ik toch weer stiekem mijn eigen verhaal ga vertellen. Zoals in “Doktersverklaring”. Dat is ontstaan in opdracht van het bedrijf Concept. Die staat wel in mijn top-tien van gedichten die ik zelf het beste vind. Het thema dat het bedrijf wilde terugzien was “betrouwbaarheid”. Toen heb ik zitten denken: wat is nu vandaag het toonbeeld van betrouwbaarheid. De dokter, dus.’
‘Dichten is toch een bepaalde vorm van zelfhypnose, en op een gegeven moment in het dichtproces laat je dan jezelf los. En dan komt er bij mij vaak het verhaal over m'n vader uit, in samenhang met God.’
| |
| |
‘Men kan er, uitgelachen, niet meer omheen: wil ik misschien mijn vader bewaren in gedichten? Ik meen van niet, want ik denk ervan overtuigd te zijn dat dat elders al gebeurt, maar dan vollediger en effectiever en blijvender, maar het is wel zo dat zijn optreden in gedichten een steeds meer herkenbare [...] vorm aanneemt: tegenwoordig aarzel ik weleens voor het woord “vader” uit mijn pen valt in een gedicht, omdat ik geen Deus ex Machina wil lanceren voor alle spanningen in mijn teksten, met antwoorden op al mijn vragen, met een grap voor iedere gelegenheid, maar feit is dat mijn vader die rol wel aanneemt in mijn leven, al is dit, ik zeg het direct, te eenvoudig geformuleerd. Het koketteren met de synthese vader/God, die in gedichten voorkomt, geeft wel iets weer van hoe dat in mijn hoofd werkt, maar ik weet ook direct dat dit volslagen “gratuit”, stopverf en Ersatz, lapmiddel en schijnoplossing is: de waarheid is gelukkig veel subtieler, ligt in de toren van het midden en wordt dus voorlopig slechts in ruw contour zichtbaar door het eromheen draaien.’
| |
Achterberg
Zijn sonnetten doen denken aan Gerrit Achterberg. De vergelijking dringt zich alleen al op als je de natuurkundig klinkende titels ziet: ‘Jupiter’, ‘Synthese’, ‘Radiator’, ‘Thermostaat’, ‘Entropie’, ‘Serendipiditeit’. De korte reeks ‘Stadsverwarming’ heeft ‘Ballade van de gasfitter’-achtige allures.
Van der Beek ontkent het niet, maar wijst behendig op een ‘groot verschil’: Achterberg is echt een dichter van het Nieuwe Testament, schrijft ook meer over Christus, spreekt zelfs van ‘Christus is de zuster van het vers.’
‘Zelf ben ik meer geboeid door God als de Vader, meer oud-testamentisch, zo je wilt. Het is al moeilijk genoeg om tussen jouzelf en God het fluïdum aan het vibreren te krijgen, zogezegd. Veel van de vragen die ik heb, zijn bij het Concilie van Nicea op instigatie van keizer Constantijn al doorgehakt, maar ik hou me maar bij wat Godfried Bomans zei over Jezus: Hij is als de Niagara-watervallen, en de kerk is het transformatorhuisje dat helemaal beneden staat. Een huisje dat je ook wel nodig hebt, want je zult toch iets moeten om energie op te wekken. Maar die Niagara is dus een woestende, uitbarstende kracht van liefde en vergeving, onvoorstelbaar. Alles wat ik kan zeggen als dichter, over Christus, heb ik al in een cyclusje van drie gestopt voor een vriend in Groningen. Die jongen heeft dat toen gebruikt voor Nieuwjaarskaarten. Dat is in zijn familie nog een hele rel geworden want ze vonden het niet orthodox genoeg. Die jongen heeft dat toen nog hier en daar moeten uitleggen.’
We nemen afscheid van de Maas om naar boekhandel Donner te gaan, maar juist op het moment dat we ons omdraaien verschijnt op de gevel van de kpn een reusachtige groene, flikkerende kaars die zo hoog is als heel Rotterdam en die langzaam en digitaal heen en weer gaat in een electronische wind.
| |
| |
Op datzelfde moment ploegt een aak stroomopwaarts, met onder andere een donkerblauwe container aan boord van het Ierse overslagbedrijf Geest. Daar gaat dus een schip met containers vol Geest. Een geruststellende gedachte. Menno oogst het beeld met de digitale camera.
Orthodoxie
Vader viel zelden uit zijn rol. Hij was gewoon
een keer zichzelf: de tussenfase van de zoon
die steeds de geest geeft. Hij is materiaal
dat overal en elk moment omhoog kan komen.
Nu weet ik wat zijn samenstelling is:
drie delen vader die zich af laat wisselen.
Nog even over het transformatorhuisje, onderaan de Niagara-waterval.
‘Het laatste boek dat ik gelezen heb is Het gemillimeterde hoofd van Gerrit Krol. Ik vind zijn pogingen om alfa en beta met elkaar te verbinden niet overtuigend geslaagd, maar goed. Hij is zelf ook van gereformeerden huize, en hekelt op zeker moment de neiging van kerkmensen om abstract te worden. Dan schrijft hij zoiets van: “De dominee zegt, we zijn allemaal zondaars. Maar nooit zegt”ie eens een keer: “Meneer Andriesen licht om de haverklap zijn buurman op” of “Mevrouw De Bruin is een sloerie”. Want dan wordt het weer te concreet. Terwijl dat eigenlijk wel zou moeten. Het is al eerder door anderen gezegd, maar niettemin: het protestantisme is na het afscheid van de rooms-katholieke rituelen eigenlijk teruggevallen op enkel die abstracties van het geloof. Ik denk weleens dat de logische evolutie, de te verwachten resultante van het protestants zijn de vrijzinnigheid is. Omdat het zichzelf, als je niet uitkijkt, stukdenkt.’
Ter hoogte van de Wijnhaven, in het zicht van een rood lichttorenschip, huiveren we even bij het vermoeden van deze ingebouwde ontrafeling in het protestantse christendom.
‘Maar het bestaan van een persoonlijke God, en ook de lichamelijke opstanding van Jezus, dat zijn geloofskernen waar ik nooit aan twijfel, waar ik zeg maar geen problemen mee heb.’
Menno van der Beek blijft tijdens het vraaggesprek, dat inmiddels de gedaante heeft aangenomen van een lopend vuurtje, volharden in het alsmaar fotograferen van de interviewer en zichzelf. Misschien doet hij dat om elke twijfel weg te nemen dat het interview werkelijk heeft plaatsgevonden, dat deze gebeurtenis op histori- | |
| |
sche locaties en feiten berust. Zodat daarover later bij het Letterkundig Museum in Den Haag geen misverstand kan bestaan. Dat er geen mensen zullen zijn die zeggen: het is wel ‘waar’ dat Van der Beek en Rozema elkaar ontmoetten, maar het is niet ‘echt gebeurd’. Het is wel echt gebeurd. We staan samen op de foto met tussen ons in De Hef, de prachtige spoorbrug, monument van een andere, smeedijzeren tijd, die tussen de noordelijke Maasoever en het Noordereiland ligt. Na fotografieën van het Laurenshuis en de Euromast is het de beurt aan Jan Gat, het nog steeds beklemmende beeld van Zadkines ‘Stad zonder hart’.
Terwijl we met zere voeten langs een rood reclamebord lopen dat ‘Klare Taal’ belooft (van het Rotterdams Dagblad) en Van der Beek mij op het nippertje voor een razende tram wegsleurt, die met een hels gehuil van alarmbellen de punten van mijn schoenen snijdt, grijpt hij, nog voor ik hem kan bedanken en de Rotterdamse Courant kan bellen, terug op het eerste gedicht dat ik noemde, het gedicht met de regels ‘Wat heb ik ondertussen al die tijd gedaan?’
Ik vroeg toen of het klopte dat ik daar spijt, berouw, in hoorde; scherper en duidelijker dan in andere gedichten.
Nee, zei hij toen. Maar nu zegt hij ineens:
‘Al dat tv kijken vroeger, dat is zo verschrikkelijk zonde van mijn tijd geweest! De Hulk, The A-team, De Man van 6 Miljoen, Alf... Ik had viool moeten leren spelen, een goed gesprek met mijn vader voeren... Desnoods samen de Taj Mahal nabouwen in de garage, van afgebrande lucifers... Anything!’
‘Honger naar het woord’, mompelt hij nog als we moegestreden bij Donner binnenstrompelen en de drommende massa's kopers zien.
In het hoekje waar zijn eigen tweede bundel mooi pontificaal zichtbaar staat opgesteld, heeft een onhandige bezoeker wanorde gezaaid.
Of misschien is er een kind bovenop al die woorden gaan zitten.
Menno zakt nederig op een knie en legt alle boeken netjes recht.
‘Het gedicht heeft [...] inderdaad omvattende functie van een antwoord dat even volstaat omdat het genoeg troost biedt tot de volgende vraag, maar kan het antwoord niet zijn, terwijl het paradoxaal en optimistisch genoeg alleen kan bestaan bij de gratie van het feit dat dit antwoord niet alleen wel degelijk bestaat, maar ook geformuleerd kan worden, want wie dat niet gelooft leest geen gedichten.’
|
|