| |
| |
| |
Hans Werkman
Hear, hear, zei Kaatje Kater
Of: Gerrit Achterberg en de verdoezeling
Op een avond kort voor kerst 1983 beklom een zekere Godert van Colmjon de trap naar mijn studeerkamer om mij voor de Amersfoortse Courant te bevragen over mijn twee weken oude biografie De wereld van Willem de Mérode. Ik herinner mij een tengere, geheel in het zwart geklede, afstandelijk pratende, voornamelijk nors kijkende veertiger. In het stuk dat twee dagen na kerst in de krant stond, las ik dat Godert van Colmjon mijn benadering van De Mérodes homoseksualiteit nadrukkelijk gekleurd vond door mijn christelijke moraal. Ik bracht volgens hem ‘een merkwaardige scheiding’ aan tussen homofilie en homoseksualiteit, en dit paste, alweer volgens hem, geheel in mijn ‘theorie van de dichterlijke sublimatie’, maar belette mij tegelijkertijd ‘de stoffelijke implicaties van De Mérodes poëzie onbevooroordeeld tegemoet te treden’.
| |
Moord of doodslag
Bijna twintig jaar later, 15 juni 2002, neem ik het verse ochtendblad Trouw mee naar dezelfde kamer om met het potlood in de marge een drie pagina's breed artikel te lezen van Godert van Colmjon over de dichter Gerrit Achterberg. Het heet ‘Wegens gebrek aan leven’. Het klinkt luid en boos. In Achterbergs poëzie wordt, aldus Van Colmjon, nergens ook maar iets van het begrip ‘relatie’ zichtbaar. ‘Niet tussen mensen onderling, niet van een mens tegenover de wereld, zelfs niet met God, hoe graag de zorgzame rentmeesters van ons christelijk-literaire erfgoed dat ook anders zien. Nergens ervaar je veralgemening van een particulier verlies.’ Je hoort alleen maar ‘het psalmodisch geijl van een persoonlijk tekort’.
Het staat er: geen enkele relatie in die gedichten, geen mogelijkheid ook om je als lezer te identificeren met Achterbergs thema van de dode geliefde die hij, als Orpheus Euridike, tevergeefs poogde terug te ontvoeren naar het leven. Van Colmjon legt de verstikkende deken van eigen onwil op Achterbergs poëzie.
Debunking mag, mits gemotiveerd en in een open discussie. Maar Van Colmjon zit zo opgesloten in de bunker van zijn eigen gelijk, dat ieder argument tegen hem een discussie is met een dove. Ik begin liever niet aan onbegonnen werk. Hij doet precies datgene waarvan hij mij bijna twintig jaar geleden beschuldigde: een heel poëtisch oeuvre bekijken door de bril van je eigen moralistische vooroordeel.
Over de gedichten van Achterberg schrijft hij ‘dat geen enkele kunstzinnige ma- | |
| |
nifestatie, hoe schitterend en belangwekkend ook, het doden van een medemens legitimeert.’ Hear, hear, zei Kaatje Kater (om met J.J. Voskuil te spreken). Hier staat dat Achterberg zijn pistoolschoten in de richting van zijn hospita en haar dochter voor zichzelf achteraf wettig verklaarde omdat er poëzie uit voortkwam. Van Colmjon meent dat Achterberg de ‘libidineuze vervulling’ van de liefde ‘alleen maar haalbaar achtte in de dood van zijn lustobject’, en dat die liefde ‘na de feitelijke moord’ voortgezet werd ‘in de onthechte vorm van een geësthetiseerde relatie’.
Maar het was geen moord, het was doodslag. Achterberg is, na de tragische woensdagavond 15 december 1937 toen hij met een pistool zijn hospita (39) doodde en haar dochter (16) verwondde, door de rechtbank niet wegens moord veroordeeld, maar ter beschikking van de regering gesteld om dwangverpleging te ondergaan wegens verregaande psychische afwijkingen die ontoerekeningsvatbaarheid ten gevolge hadden. Achterberg was een psychiatrisch geval; de rem op zijn driften was kapot. Dit feit alleen al is voldoende om de boosaardige interpretaties van Van Colmjon te weerspreken. De biografie Gerrit Achterberg uit 1988 door Wim Hazeu heeft de feiten op een rij gezet en aandacht gevraagd voor de eigen waarde van Achterbergs poëzie. Het is onbegrijpelijk dat de kunstredactie van Trouw de bekrompen interpretaties van Van Colmjon de mooie opmaak en de brede ruimte van dit artikel heeft gegund.
Er gloort één lichtpunt in het stuk. Van Colmjon houdt het voor mogelijk dat hij Achterberg nooit ‘de stuitende gelijkenis met mijn vader’ heeft vergeven en dat het daardoor komt dat hij op Achterberg en zijn poëzie afknapt. De jonge Godert fietste namelijk eens met een vriend de luttele kilometers van zijn woonplaats Amersfoort naar Leusden en sloop de oprit op van Molenhoekje 3 om Achterberg in het echt te bekijken. De dichter stond er als op afroep in colbert en stropdas de tuin te schoffelen. Godert zag in hem de door en door fatsoenlijke burgermansgedaante van de heer Van Colmjon sr., die door jr. intens gehaat werd. Dit door jr. zelf in het artikel aangereikte voer voor psychologen had de Trouwredactie nog meer kopschuw moeten maken voor de merkwaardige kopij die haar bereikte. Hoewel, het moet gezegd, het stuk is gedreven geschreven. Ook een literair warhoofd kan de kachel van zijn begeestering oprakelen.
| |
De zestienjarige
Het eerste artikel werd vijf maanden later gevolgd door een tweede, in Trouw van 16 november 2002, even lang, even fraai opgemaakt met foto's en facsimile's. Het heet ‘Het meisje van zestien’ en bevat het boeiende verslag van Van Colmjons speurtocht naar het meisje dat in 1937 door Achterberg verwond was. Leefde ze nog? Hoe was het met haar gegaan? Wat was haar relatie tot Achterbergs poëzie en vooral tot de poëziecyclus ‘Zestien’ die Achterberg naar aanleiding van het tragische voorval in de Utrechtse Boomstraat had geschreven?
| |
| |
Van Colmjon heeft zijn rol van interpreet hier voor een deel verlegd naar die van partieel biograaf. Het nieuwe pak staat hem niet slecht. Hij toont speurzin, weet van doorpakken en geeft zijn spannende verhaal een sterk plot met cliffhangers. Zijn verhaal staat ook nu in het teken van de poëzie. Uit Van Colmjons telefoongesprek met de inmiddels 81-jarige zestienjarige uit 1937 blijkt hoe angstig en verscheurd het leven van die vrouw is geweest nadat Achterberg haar op de trap in de Utrechtse Boomstraat over het lichaam van haar stervende moeder heen had nageroepen: ‘Jou krijg ik nog wel.’ Dat Achterberg een reeks gedichten aan haar gewijd had, wist ze niet, interesseert haar ook niet. Van Colmjon interesseert het des te meer. Hij pretendeert dat hij nu eindelijk deze poëziereeks ‘Zestien’ de biografische oorsprong heeft gegeven waarbinnen de verzen gelezen dienen te worden. Hierin is hij geen (partieel) biograaf meer, hij is biografist, hij wijst deze cyclus slechts één ervaringskader en interpretatiekader toe: de pistoolschoten die het meisje verwondden, de daad van een psychiatrisch gestoorde waardoor de rest van haar leven tragisch ingekleurd werd. Dit ervaringskader is volgens hem het enige dat ethisch deugt, en dus: wie bij het lezen van ‘Zestien’ niet bevangen wordt met mededogen voor Bep van Es en haar moeder Roeltje van Es, en met afschuw voor de moordenaar G.A., die bagatelliseert een dodelijke daad ten gunste van een literaire canon. Meer nog: wie Achterbergs poëzie bewondert met voorbijgaan van de 15e december 1937, die ontkent de juridische en pathologische achtergrond van de meeste van zijn gedichten en vertroetelt het werk van een schoft.
| |
‘Zestien’
Dit is allemaal veel te kort door de bocht. Drie opmerkingen daarbij. In de eerste plaats - ik zei het al - is Achterberg geen moord ten laste gelegd. Hij kreeg als psychisch gestoorde een jaar of twintig tbr. Wie dit constateert, bagatelliseert niet de gevolgen van wat Achterberg gedaan heeft, maar zet hem als persoon en als dader in zijn psychiatrische context. Dit is geen excuus voor Achterberg, dat is alleen een zakelijke en noodzakelijke explicatie. In de tweede plaats is het onzin dat ‘wij’ (wie zijn dat wel allemaal) ‘de juridische en pathologische achtergrond’ van ‘de meeste Achterberggedichten’ ontkennen. Ik denk dat niet meer dan de helft van Achterbergs gedichten te maken heeft met ‘de dode geliefde’. Bovendien behoort het tot les 1 van de Achterbergkunde dat ‘de dode geliefde’ al ver voor het drama in de Boomstraat in zijn poëzie aanwezig was.
In de derde plaats wil een gedicht allereerst gelezen worden als tekst. De biograaf heeft de plicht daar nuttige achtergronden aan toe te voegen, die de lezer kan gebruiken bij de beleving van het gedicht. Zulke biografische achtergronden kunnen de lezing verstoren, maar dat heeft die tekst dan misschien wel verdiend. Ik ervoer het gedicht ‘Laten wij zacht zijn voor elkander, kind’ van Adriaan Roland
| |
| |
Holst met aanzienlijk minder tederheid nadat ik in de biografie van Jan van der Vegt gelezen had wat voor erotische uitvreter Roland Holst was en dat vele van zijn liefdesgedichten ontstonden uit relaties met vrouwen die hij als bezit de trap op en zijn bed in joeg. (Ik heb het gedicht net nog even van de plank gepakt, en ik moet zeggen dat ik er nu weer dichter bij kan komen, het beter los kan maken van de biografische achtergrond.) Dit voorbeeld is met honderden aan te vullen. Wie de liefdesbrieven van Multatuli leest en weet dat hij zijn vrouw armoe liet lijden, leest met een gemengd gevoel. En waarom ook niet? Een gedicht, een roman is een biografisch feit, een daad van een mens immers, die dit feit nooit kan lospellen uit al zijn andere biografische feiten. De mens is één. Het schrijven van een boek heeft dwarsverbindingen met de opvoeding, het liefdesleven, het reisgedrag, het beroep, de hobby's, de vrienden, de vijanden, het huisdier etcetera van de schrijver. De overvloed van jongensnamen boven de gedichten van Willem de Mérode staat niet los van de liefdesgevoelens van de man zelf. Het zwervende in de romans van Arthur van Schendel heeft te maken met het grote aantal verhuizingen dat hij als jongen doormaakte. De cyclus ‘Zestien’ van Achterberg is direct verbonden aan Utrecht, Boomstraat 20-bis, 15 december 1937. Dat hoefde Godert van Colmjon ons overigens niet vertellen, dat had Wim Hazeu in zijn biografie in 1988 al volstrekt helder gemaakt. Maar Van Colmjon is geweldig eenzijdig als hij ‘Zestien’ in de beleving van de lezer alleen maar wil laten mee-echoën in de pistoolschoten.
Van Colmjon heeft de 81-jarige Bep van Es weten op te sporen, hij heeft door de telefoon met haar gesproken. Er liep blijkbaar een bandrecorder mee (ik heb daar niets tegen), hij heeft haar blijkbaar toestemming gevraagd het gesprek tijdens haar leven te publiceren, want het verschijnt in dialoogvorm in het tweede Trouw-artikel. De oude vrouw vertelt dat Achterberg haar tussen 1935 en 1937 al geruime tijd stalkte. Hij lag te masturberen toen ze hem op die avond zijn boterhammen bracht. (Vragen die niet door Van Colmjon opgelost worden: waarom liet die moeder haar vreemde kostganger z'n brood niet zelf uit de keuken halen?, waarom stuurde ze haar dochter in haar eentje naar die engerd op die zolderkamer, terwijl ze wist dat hij handtastelijk was?). Hij probeerde haar te pakken, ze begon te schreeuwen en vluchtte, waarop de moeder toeschoot en de kostganger haar met zijn pistool dodelijk verwondde.
Gaat daarover die cyclus ‘Zestien’? Bijna helemaal niet. Het is een reeks gedichten vol verlangen naar lichamelijke en zielseenheid met een meisje van zestien. Ze is in deze poëzie gewillig, ze streelt zijn haar, ze laat haar borsten strelen, ze dansen samen een erotische foxtrot. ‘Ik ben de bruid, heeft zij gezegd. / Ik ben gereed. Dit is mijn huid.’ Dit heeft niets met 15 december te maken, dit staat daar haaks op. De biografische feiten (Achterbergs verliefdheid op het meisje, haar afkeer en afweer, haar vlucht voor de viezerik die haar pakken wilde) hebben de dichter een
| |
| |
kleine kiemcel voor het gedicht gegeven: een meisje van zestien met een volwassen lichaam. De poëzie is daarna kennelijk haar geheel eigen weg gegaan. Maar dan hebben deze gedichten ook recht op een interpretatie van hun eigen teksten, waarbij het biografisch element slechts mag meetellen voorzover het erin aanwezig is, als ontstaansaanvang. Van Colmjon komt met zijn biografistische interpretatie, die hij nota bene voor alle Achterberglezers verplicht stelt, op een plek ver buiten het gedicht terecht.
Een tekst is allereerst de tekst zelf. Bij de interpretatie ervan moet dus allereerst de tekst goed gelezen worden. Maar geen tekst staat buiten de context van de maker. De tekst is immers ontstaan als daad van een schrijver of dichter, behoort als zodanig zelf tot de biografische feiten van die persoon en kan daarvan niet losgemaakt worden. Het is volstrekt legaal bij het lezen van een liefdesgedicht van De Mérode te weten en mee te tellen dat de man pedofiel was. Maar er zijn ook lezers die dit niet weten. Als biograaf kan ik dat jammer vinden, want ze missen dan een waardevolle bron die mee kan doen in de interpretatie. Maar onoverkomelijk is dat bepaald niet. De tekst als tekst mag er zijn! Daarom moet een tekst eerst op zichzelf gelezen worden.
De biografie kan je zelfs voor de voeten lopen, wanneer je als lezer een biografisch feit aan een tekst hecht, terwijl dat feit niets met deze tekst te maken heeft. Biografische feiten zijn vaak van belang bij de tekstinterpretatie, maar een dichter schrijft warempel ook wel iets wat buiten zijn levensthema staat, of hij gaat zijn geheel eigen gang met iets wat hij als kiemcel aan zijn autobiografie ontleent. De totale inkleuring van de poëzie door de biografie (in wezen Van Colmjons fout) doet me denken aan een poëzietentamen in 6 vwo, waarbij ik vragen had gesteld over het gedicht ‘Werkster’ van Achterberg. Een van mijn leerlingen bracht er het thema van de dode geliefde bij in stelling en constateerde dat de dominee, de bakker en de frik door Achterberg naar de begrafenis van de gestorven geliefde gestuurd waren. Van Colmjon is aan dit scholierenniveau nauwelijks ontstegen.
| |
Het biografische feit
Maar elke munt heeft twee kanten. Ik heb al laten merken dat ik biografieën over schrijvers van belang vind ook voor de interpretatie van hun werk. Ik lees ze graag om twee redenen. Ik ben een nieuwsgierig mens, ik ben in het algemeen nieuwsgierig naar wat mensen in hun leven meemaken en ik wil me daaraan spiegelen. Biografische feiten over een schrijver leveren me bovendien menigmaal informatie die de roman of het gedicht een extra dimensie geeft. De regels ‘Ik deed, van alles wat gedaan kan worden, / het meest misdadige - en was verdoemd’ uit Achterbergs gedicht ‘Bekering’ zijn inhoudelijk niet concreet. Ze krijgen hun Lebensraum door- | |
| |
dat ik weet wat er in Achterbergs leven gebeurd is en dat hij deze regels in de psychiatrische inrichting schreef na een ochtendwijding van de directeur. Dit te weten maakt het gedicht voller, rijker. ‘Kindergraf’ gaat niet zomaar over een kindergraf, maar werd geschreven na de dood van Achterbergs zoontje dat maar een paar uur leefde. ‘Ik loop met een paar volle borsten rond, / die men nu langzaam leeg te kolven tracht.’ Deze regels zelf jagen me de ontroering door het lijf, en dat wordt sterker omdat ik daarbij Cathrien Achterberg op het netvlies heb, en ook Gerrit die zijn gedicht aan het afkolven is. Het biografische feit intensiveert het gedicht. En hoe zou men ooit de titel van Achterbergs gedicht ‘Beumer & Co’ kunnen interpreteren als men niet weet dat hij het schreef nadat hij in de inrichting J.K. van Eerbeeks verhuizersroman Beumer & Co las?
Ik ga dus een heel eind mee met Van Colmjon: biografische gegevens hebben recht van spreken bij de interpretatie en waardering van een gedicht. Fabian Stolk, voorzitter van het Achterberg Genootschap, verdedigt in een antwoord op Van Colmjon in Trouw tot mijn verbazing nog het rigide standpunt van de close reading uit de jaren zestig en zeventig: een gedicht bestaat volstrekt alleen uit zijn eigen tekst. Ik begrijp hem natuurlijk wel een beetje. Hij is kwaad op de biografist Van Colmjon, die de Verzamelde Gedichten van Achterberg wil dateren naar de 15e december 1937, om dat boek vervolgens als het product van een erotomane psychopaat in de kliko te werpen. Op de manier van Stolk leerde ik op de mo-b-cursus Nederlands in Arnhem poëzie lezen bij Ornée en Buijnsters (hoewel zij naar mijn indruk toch ook niet volbloedig op het standpunt stonden van Merlyn, het tijdschrift van de ergocentrische literatuurbenadering). We kregen het gedicht op stencil zonder de naam van de dichter eronder. Dat leerde ons wel heel goed lézen. Pas achteraf mochten we per gratie en als bijzaak raden wie de dichter was. Het schrijven van een dichtersbiografie was in die tijd vloeken in de kerk van de close readers. Zij ontvreemdden het gedicht aan zijn maker. Dat is later allemaal op z'n pootjes terechtgekomen. Van close reading hebben we geleerd allereerst de tekst te lezen. Van de biografen hebben we geleerd dat een gedicht of een roman heus wel door een levend mens is geschreven vanuit diens bepaalde context. Alleen Stolk is nog onder de close readers, merkwaardig...
| |
Beschermen/verdoezelen
Dichters en schrijvers zijn vreemde, onmaatschappelijke wezens, zo wil de volksopvatting. Er is iets van waar. Hun antenne is anders en op andere zenders afgesteld dan die van de ordelijke burger. Daaraan ontlenen ze hun uitzonderingsstatus en hun kritische functie. Hun onmaatschappelijkheid kan zodanig uit de hand lopen dat hun familie en vrienden zich ervoor generen. Als vanzelf start er dan vaak een familiaal beschermingsmechanisme. De vrouw van Kloos hielp haar man
| |
| |
van de drank (en daarmee van de poëzie) af, en nam zelf het schrijven van zijn verhullende biografie ter hand. Dat er door de poëzie der Tachtigers een homo-erotische draad liep, werd pas na tachtig jaren bekend (en voegde eerlijk gezegd weinig aan de interpretatie van deze poëzie toe). Mieke Vestdijk vertrouwde de biograaf van haar man niet de liefdesbrieven toe die Simon gewisseld had met Henriëtte van Eyk en anderen.
Godert van Colmjon, en ook in reactie op hem Menno ter Braaks biograaf Léon Hanssen, is kwaad over de verdoezelende drang van Achterbergs vrienden en verwanten. Ik kom daarop terug, maar ik wil ook wel iets vriendelijks zeggen over deze beschermingsdrang. Beschermers hebben er immers vaak iets goeds mee voor, ook als er bekrompenheid in het spel is. Ik heb dit zelf op mijn biografische speurtochten ervaren. Eigenlijk vond ik het een beetje tragisch dat geen enkel familielid van De Mérode meer een hand uitstak voor zijn privacy. Er bestond alleen maar verre familie en die interesseerde zich nauwelijks voor die mopperende, al lang morsdode oude oom. Als mens zie ik liever ietsje te veel afscherming dan onverschilligheid. Als biograaf denk ik daar wat anders over.
De Mérode had overigens wel een enkele beschermer van zijn privacy. Toen ik in de jaren zestig op jacht was naar materiaal voor mijn eerste biografie Het leven van Willem de Mérode (1971), kwam ik in contact met de hervormde dominee H.C. Touw, een prachtige, bescheiden man. In de jaren dertig was hij in Eerbeek de officieuze pastor geweest van De Mérode, die kerkelijk dakloos geworden was. Touw berichtte mij in lange brieven over zijn contacten met de dichter, en ergens in een van de laatste brieven schreef hij: ‘U begrijpt natuurlijk dat zaken die onder mijn ambtsgeheim vallen door mij niet vermeld worden.’ Toen ik hem eens in zijn zomerhuisje in Lunteren opzocht (ik wilde graag een portret van hem voor een De Mérode-expositie, hij vond het niet nodig, en gaf me pas na lang aarzelen een fotootje waarop hij naast een ezel stond) vroeg ik hem als biograaf: ‘Dat ambtsgeheim, is daar bij nader inzien toch niet iets over mee te delen, zo lang na de dood van de dichter?’ ‘Neen,’ zei hij. Dan mag je als biograaf het hart niet in je lijf hebben om door te drammen.
Met een andere opmerking van Touw had ik meer moeite. Hij vond dat ik dat strafproces uit 1924 en die pedoseksualiteit niet zo moest belichten, dat behoorde niet tot het centrale van zijn leven en zijn poëzie, dat moest ik bemantelen en marginaliseren. Hij was dan ook zeer teleurgesteld toen in mijn boek al in de eerste alinea van de inleiding juist dit als een van de centrale thema's van leven en werk werd benoemd. Hij schreef me hoffelijk over het boek, maar zijn woorden stonden in deze rand van pijn. Touw had daarin ongelijk. Hij was een man van een veel geslotener tijd met een ander levensgevoel. Het moet hem een gruwel geweest zijn de gevangenisbriefjes van De Mérode aan pater Van Wely open en bloot in het boek te
| |
| |
lezen. Maar de dichter had daar toch geen hinder van? Die leefde toch niet meer? En hoeveel inzicht gaven die briefjes wel niet in zijn gevoelens! De privacy van een dode is gekrompen tot die van een nabestaande, en zo iemand bezat De Mérode niet. Het was beperkt van Touw dat hij een zeer centraal thema in De Mérodes leven en werk niet wilde zien. Maar het respect waarmee hij deze verhulling verdedigde, waardeerde ik.
De mate van bescherming is mede afhankelijk van de tijd waarin ze plaatsvindt. Toen ik een jaar of achttien was, zat ik bij mijn vader en moeder thuis op een zondag een roman te lezen over het leven van stadhouder-koning Willem iii. Juist op die dag logeerde de gastpredikant van de week bij ons, dominee C.G. Bos, een hartelijke man. Hij nam dat boek op, bladerde erdoorheen en zei opeens heftig: ‘Ik heb dat ook gelezen. Maar énkele bladzijden zou men er úit willen schéuren!’ Op mijn verbaasde blik - ik was zover nog niet gevorderd blijkbaar - zei hij:
‘Bladzijden die hem néérhalen. Over zijn verméénde hómoseksualiteit!’ En hij verdedigde de stelling dat men over de dubieuze zaken in een groot en belangrijk leven de mantel der liefde behoort te plooien. Ik had naar de geschiedenis van David, Batseba en Uria moeten verwijzen, die toch gedetailleerd is opgenomen in de bijbelse biografie van koning David, maar ik wist op dat moment niet wat ik zeggen moest, ik zweeg. Ik weet nu beter. Men moet geen loutere helden willen zien, zij bestaan niet. Juist de negatieve tinten in een groot en belangrijk leven troosten ons met de gedachte dat ook dit leven een menselijke maat had en dat wij tegenover zijn vermeende reusachtigheid dus niet op onze tenen moeten willen gaan staan, daar krijgen wij maar kramp van. Helden bestaan niet.
| |
Privacy
Dit brengt me op een ander punt dat Godert van Colmjon oproept: moet een biograaf al zijn materiaal publiceren? In de slipstream van zijn twee artikelen verscheen in Vrij Nederland een stuk van H.M. van den Brink, waarin hij het Hazeu kwalijk neemt dat in de Achterbergbiografie informatie over Cathrien Achterbergs nsb-verleden ontbreekt. Hij toont aan dat dit belangrijke info is, omdat daarmee duidelijk kon worden waarom zij met Achterberg trouwde. Hazeu verdedigde zich in een volgende Vrij Nederland met een beroep op de ethiek van de biograaf: Cathrien leefde toen nog, hij had dit feit versluierd om haar te sparen. Ik kan hem daarin geen ongelijk geven. Als je weet dat je met de openbaarmaking van een feit iemand ernstig benadeelt, dan moet je over publicatie ja of nee wel heel goed nadenken. Als je vindt dat een familieprotest volstrekt onredelijk is, behoor je dit te toetsen aan het standpunt van andere intimi.
Zelf stond ik in 1983 voor de vraag of ik het vonnis van De Mérode zou publiceren in mijn tweede biografie De wereld van Willem de Mérode. Ik heb het kort samen- | |
| |
gevat, waarbij ik het letterlijke vonnis met de in kille juridische zinnen vervatte vermeldingen van jongensnamen, geslachtsdelen en strafbare handelingen inderdaad ‘verdoezelde’. Ik vond dat dit viel onder mijn verantwoordelijkheid als biograaf, niet onder mijn preutsheid, maar onder mijn ethiek. De echtgenote van een van de jongens leefde in 1983 nog, zijn initialen waren in het dorp van herkomst snel gedecodeerd, en daar waren zij en haar kinderen niet bij gebaat. Er is niets in het leven dat zich onttrekt aan de ethiek, ook het schrijven van een biografie niet. Als ik een herdruk van deze biografie zou verzorgen (ik heb daar eigenlijk wel zin in, het boek is al jaren uitverkocht en er is nieuw randmateriaal beschikbaar gekomen), dan zou ik opnieuw overwegen hoe ik het vonnis erin zou opnemen. We zijn immers weer twintig jaar verder, en bovendien heeft Boudewijn Büch het kort na de verschijning van mijn tweede biografie in Maatstaf gepubliceerd.
Wel vaker heb ik iets weggelaten uit een biografie. Ik legde het manuscript van mijn boek over Bé Nijenhuis, Spitten en [niet] moe worden (1995) voor aan zijn broer Piet. Ik wist al dat er dingen in stonden die hij niet verdroeg, maar ik wilde er met hem over praten en ze testen in de context van het manuscript. Het werd een drama. Piet identificeerde zich volledig met Bé en voelde zichzelf bekeken, beloerd, begluurd in zijn privacy. Zijn familie en vrienden die mij inlichtingen hadden gegeven, vonden dat ik niets zou misdoen met publicatie. Hij verbrak de banden met hen. Ik ben toen met hem in Arnhem aan tafel gaan zitten om de dingen stuk voor stuk door te praten. Enkele tientallen kleine en wat grotere bestanddelen die Piet diepe pijn deden heb ik geschrapt. Bij andere hield ik het been stijf. Ik heb bijvoorbeeld een beschrijving van die wat trieste mannenhuishouding in Arnhem (Bé, Piet en hun oude vader kookten samen hun kostje) geschrapt en ook heb ik een verhaal weggelaten dat mij door een van Bé's vrienden was verteld en dat Piet tot grote wanhoop bracht. Bé werd in de jaren vijftig eens uit het restaurant ‘La Corona’ aan het Haagse Buitenhof gezet omdat hij een open overhemd zonder stropdas droeg. Hij was er zeer verontwaardigd over en riep de ober toe: ‘Weet u wel wie ik ben? Ik ben de schrijver Nijenhuis.’ Bé's vriend Piet Risseeuw begreep het verhaal wel: het Buitenhof was toen een ontmoetingsplek voor homo's, die gewend waren losjes gekleed te gaan. Piet Nijenhuis was doodsbenauwd dat Bé voor homo versleten zou worden wanneer ik dit verhaal opnam. Met spijt heb ik de scène geschrapt, puur en alleen om Piet voor een diepe depressie te behoeden (wat desondanks mislukte). Het is niet meer goed gekomen tussen ons. Piet schreef zijn laatste dodelijke ziekte toe aan de verschijning van de biografie. Gelukkig heeft hij zich op zijn sterfbed verzoend met
zijn familie en is hij in de vrede Gods overleden. Ik voelde mij een indringer op zijn begrafenis, maar ik wilde er toch bij zijn. De familie accepteerde me geheel. Ik ben er ook achteraf content mee dat ik die dingen wegliet uit het boek, hoewel ze stuk voor stuk het daglicht konden verdragen, maar het
| |
| |
ging op dat moment om Piets daglicht. Bovendien hebben de weglatingen de lijn van het boek niet ondergraven. Misschien moet ik binnenkort maar eens een aanvullend artikel bij het boek schrijven. Piet heeft er geen last meer van. Door zijn dood is zijn privacy verkleind tot een minimum.
Momenteel werk ik aan de biografie van J.K. van Eerbeek en ziedaar, soortgelijke problemen doen zich voor. Van Eerbeeks vriendin in 1936/1937 heeft in die tijd een dagboek bijgehouden. Ik mag het niet inzien, ook al heb ik beloofd er niets uit te publiceren wat de familie niet gedrukt wil zien. Ik zal me erbij neer moeten leggen. Vrijer voel ik me tegenover het embargo dat Van Eerbeeks jongste zuster Rebekka voor altijd gelegd heeft op zijn dagboeken die zij bewaarde. Toen er een biograaf aan de einder verscheen, heeft ze de schriften vernietigd. Maar ik heb de hand kunnen leggen op kopieën. Mag ik ze, nu zij overleden is, gebruiken? Ik worstel met deze vraag niet zo erg.
| |
Van ophouden weten
Verdoezelen van materiaal ter wille van de privacy van een al lang overledene lijkt mij in het algemeen onjuist. Iets verdoezelen tijdens het leven van de gebiografeerde en/of zijn directe nabestaanden lijkt me het overwegen waard wanneer mensen geschaad kunnen worden, maar in dat geval gebruik ik een ander woord dan ‘verdoezelen’.
Het echte verdoezelen, daaraan maakte Wim Hazeu zich schuldig, althans volgens Godert van Colmjon: hij had verzuimd in zijn biografie te vermelden hoe het was afgelopen met het meisje van zestien. Dus had Van Colmjon zichzelf aan deze taak gezet, met succes, en daardoor kon nu eindelijk de cyclus ‘Zestien’ gelezen worden zoals het behoorde, als bloedpoëzie. De eer die Van Colmjon zich hier toerekent is te groot. Hazeu heeft in zijn biografie de basisfeiten wel degelijk meegedeeld. Dat hij het spoor van het oudgeworden meisje had laten doodlopen, had twee redenen, deelde hij later mee in een ingezonden stuk in Vrij Nederland: hij vond het een zijspoor, en bovendien had professor Martien J.G. de Jong haar in de jaren zeventig gesproken. De Jong had Hazeu verteld dat ze nog zwaar getraumatiseerd was door de gebeurtenissen en er niet aan herinnerd wilde worden. Hazeu bracht deze mededeling onder in een voetnoot, inderdaad de plek van de zijsporen.
Ik geef Hazeu hier ongelijk: dit was geen zijspoor. Hij had met voorzichtigheid het speurwerk naar dat meisje moeten voortzetten. Zij was ooit kroongetuige geweest van een hoogst belangrijk biografisch feit in Achterbergs leven. Er was alle kans dat ze, weer jaren later, een gesprek wél aankon. Ze stond Van Colmjon in 2002 immers uitvoerig te woord. Wijst dit er niet op dat praten niet alleen traumatiserend, maar ook therapeutisch kan werken? Een biograaf is pas verplicht af te
| |
| |
haken wanneer hij persoonlijk constateert dat een mogelijke zegsman of -vrouw ernstige schade dreigt op te lopen door een informerend gesprek.
Ik sta zelf ook af en toe voor zo'n dilemma: opbellen of niet? Toen ik de biografie van De Mérode schreef, zocht ik natuurlijk naar het vriendje om wie hij de gevangenis inging. Hij bleek nog in leven, ik vond zijn adres, schreef hem een brief met vragen en kreeg antwoord terug van zijn vrouw. Ze vond het te pijnlijk. Ik moest maar niet aanhouden. Hij wist bovendien niets meer. Dit laatste geloofde ik natuurlijk niet. Daarom schreef ik een voorzichtige brief terug, waarin ik nog eens aangaf hoe belangrijk hij was als informant. Bovendien had hij een eerdere biograaf in spe (Jaap Oosterhuis) wél te woord gestaan. Ik kreeg geen antwoord meer terug en besloot het erbij te laten. Na zijn dood had ik nog een keer briefcontact met zijn vrouw en zelfs ontmoette ik haar in 1987 in Uithuizermeeden bij de De Mérode-herdenking, en toen vertelde ze me dat ze samen met haar man De Mérodes graf had bezocht. Dit, en het feit dat ze hem wilde herdenken, zei me dat er geen rancune was. Dit nieuwe gegeven verwerkte ik dus in mijn boek De Mérode en de jongens en ik nam geen verder contact met haar op. Je moet als biograaf ook van ophouden weten.
Toen ik de biografie van Bé Nijenhuis schreef, wilde ik de vrouw opsporen met wie Bé's broer Piet ooit op een haar na in het huwelijk was getreden. Zij zou een informante van de eerste rang zijn. Ik heb het laten zitten. Piet was al nerveus genoeg onder de dreiging van mijn aanstaande biografie. Een biograaf heet geen Willibrord Frequin. Zou ik die mevrouw nu ongezocht tegenkomen, dan zou ik zeker proberen een gesprek aan te knopen.
| |
Dekmantel
Er is nóg een soort verdoezelen dat ter sprake is gekomen in de recente Achterbergdiscussie. De familie Hoornik (de dichter Ed. en zijn vrouw Mies Bouhuys) en de uitgever Bert Bakker behoorden tot de intimi van Gerrit en Cathrien Achterberg. De Hoorniks (ik haal het gegeven uit een artikel van H.M. van den Brink in Vrij Nederland) legden de vinger op de lippen toen ze een exhibitionerende Achterberg van de straat moesten plukken en toen ze in 1951 hoorden dat hij weer iemand met een pistool bedreigd had. Ze keken hoog tegen Achterberg op: de grote dichter moest bevrijd worden van zijn tbr. Dat hij nog steeds een maatschappelijke bedreiging vormde en dat de tbr daarom nodig bleef, werd door hen onder de dekmantel der literaire liefde weggeschoven. Gerrits vrouw Cathrien werkte daaraan mee. Achterbergs voortdurende labiliteit, zijn potloodventerij in duinen en portieken, het feit dat hij Cathrien mishandelde, en dat hij tijdens zijn tbr opeens weer met een pistool op zak liep - dit werd allemaal bewust verdoezeld door de literaire Achterberggemeente. De broers en zusters van Achterberg hebben zich achteraf in
| |
| |
elk geval nog diep geschaamd dat ze nooit meer geïnformeerd hebben naar dat meisje van zestien Bep van Es. Die vrouw heeft nog zelfs geen intakegesprek bij een psycholoog gehad en moest maar doormodderen met haar trauma's.
Maar niet elke verzwijging van feiten is verdoezeling, al lijkt Van Colmjon dit wel te beweren. Hij zet ook Wim Hazeu, Achterbergs biograaf, in de rij van verdoezelaars. Dit heeft Hazeu niet verdiend. Hij is juist het medium geweest dat Achterbergs leven opende en op die manier in elk geval een eind maakte aan de niet aflatende stroom van geruchten (ook dit laatste is een taak van de biograaf).
Cathrien behoorde wél tot de verdoezelende beschermers (maar wie durft haar dat eigenlijk kwalijk te nemen?). Zij was bepaald niet gelukkig met Hazeu's biografie. Ze werkte wel mee, er was immers geen ontkomen aan, maar ze deed dit contre coeur en passief. Ze verstrekte geen inlichtingen, maar knikte of schudde slechts met haar hoofd als Hazeu zijn vergaarde gegevens bij haar kwam toetsen op werkelijkheidsgehalte. Ze bracht zelfs de geest van Gerrit tegen Hazeu in stelling. Toen ik eens bij haar was om enkele Achterberg-artikelen uit Woordwerk aan te reiken, vertelde ze dat Hazeu onlangs weer was geweest en dat hij op haar erf zijn voet verstuikte, waarna zij had gezegd: ‘Zie je wel, Gerrit wil dat boek niet.’ Bep Achterberg, Gerrits jongste zus die ik geregeld ontmoette voor en na het prikken bij de Amersfoortse trombosedienst, vertelde me dat Cathrien ziedend op haar was, omdat zij in de Utrechtse Janskerk officieel het eerste exemplaar van de biografie uit handen van Hazeu had aangenomen.
Dat Hazeu moeilijk tot de verdoezelaars gerekend kan worden, bleek ook na de uitvaart van Cathrien op 18 mei 1989. Ik was net te laat voor de begrafenis zelf, ik liep op de brede laan van Rusthof in Leusden de terugkerende literaire stoet (van Anton Korteweg tot Ad den Besten, van Guus Sôtemann tot Bert Voeten) tegemoet en stond even in m'n eentje aan het in vele zandkleuren gelaagde graf. In het Berghotel ging ik condoleren. De familie van Achterbergs kant was niet on speaking terms met de familie en vrienden van Cathrien en was meteen na de begrafenis naar huis gegaan. Aan een tafeltje bij thee en cake vertelde Aldert Walrecht me verbijsterd wat hij zojuist had meegemaakt. De oude dominee Wagenvoorde (dezelfde bij wie het pasgetrouwde echtpaar Achterberg in Neede had ingewoond en ook dezelfde die 27 jaar geleden de begrafenis van Achterberg had geleid) had een meditatie gehouden over psalm 68: David vervolgd door Absalom die de koning de kroon van het hoofd wilde rukken. Zo waren er ook mensen geweest die Achterberg en Cathrien de kroon van het hoofd wilden rukken, zei de dominee, en in één adem voegde hij er kritiek op Hazeu's biografie aan toe, met de suggestie dat de biografie Cathriens dood versneld had. Hear, hear.
| |
| |
En toch staat Hazeu hier en daar nog te boek als mede-verdoezelaar. Hij heeft het nsb-verleden van Cathrien verhuld. Pas in de vierde druk van zijn biografie heeft hij deze sluier weggehaald, na Cathriens dood. Maar slechts ten dele. H.M. van den Brink geeft in Vrij Nederland een veelomvattende verdieping aan dit biografisch feit. Cathrien had in de oorlog een relatie met de ss'er Geytel, die zijn vrouw en kinderen om haar in de steek liet. Toen Geytel na Dolle Dinsdag naar Duitsland vluchtte en terugkeerde in de schoot van zijn gezin, stond Cathriens toekomst op het spel. Dat kan zeker een reden geweest zijn waarom ze nu toch met Achterberg, haar vroegere verloofde, trouwde. Ik weet niet of Hazeu dit feit verdoezeld heeft. Je kunt alleen iets verdoezelen als je iets weet. Hij vermeldt dit feit niet in Woordwerk 53 (maart 1996), waar hij als gastschrijver een reeks gegevens opsomt die hij pas na de afsluiting van zijn Achterberg-biografie in handen kreeg. Ik neem dus aan dat hij de historie rond Geytel niet kende. Dat komt dan wel doordat hij niet diep genoeg in de biografie van Cathrien doordrong. Maar dat is vergeeflijk en wettigt niet zijn plaats bij de verdoezelaars, waar Van Colmjon en eigenlijk ook Van den Brink hem neerzetten.
Als ik terugkijk op de beide artikelen van Godert van Colmjon en de reacties daarop, vallen me twee overdrijvingen op. Van Colmjon wil de poëzie van Achterberg terugbrengen tot verklarende voetnoten bij zijn levensfeiten. Hij bracht in elk geval één Trouw-lezeres ertoe haar exemplaar van Achterbergs Verzamelde Gedichten in het vuilnisvat te deponeren. De andere overdrijving treft me in het leesgedrag van Fabian Stolk, die de persoon van Achterberg buiten diens gedichten sluit. Ikzelf neem van beide standpunten iets mee en kan me wel aansluiten bij wat H.M. van den Brink concludeert in Vrij Nederland: ‘Er valt niets recht te praten en het hoeft ook niet. Wie Achterberg een groot dichter vindt, moet proberen te leven met een falend mens.’
| |
Literatuur
Wim Hazeu, Achterberg. Een biografie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988. |
Hans Werkman, ‘Mevrouw Achterberg’, in: Nederlands Dagblad, 29 mei 1989. |
Wim Hazeu, ‘Huurkolom’, in: Woordwerk 53, maart 1996. |
Hans Werkman, ‘Wij hadden dezelfde grijze vrijdagmorgenmoeder’ (gesprek met Bep van Laar-Achterberg), in: Woordwerk 59, september 1997. |
Godert van Colmjon, ‘Wegens gebrek aan leven’, in: Trouw, 15 juni 2002. |
Hilde Burger, ‘Solipsist’, ingezonden brief in: Trouw, 20 juni 2002. |
Godert van Colmjon, ‘Het meisje van zestien’, in: Trouw, 16 november 2002. |
| |
| |
Rien van den Berg, ‘Het gat in het dossier Achterberg’, in: Nederlands Dagblad, 22 november 2002. |
Ingezonden brieven in: Trouw, 23 november 2002. |
H.M. van den Brink, ‘De gratie voor Gerrit A.’, in: Vrij Nederland, 30 november 2002. |
Jos Joosten, ‘Achterberg met de verkeerde maat gemeten’, in: Trouw, 5 december 2002. |
Fabian Stolk, ‘Het is te grof voor woorden’, in: Trouw, 7 december 2002. |
Léon Hanssen, ‘Achterberg kon een vrouw heel gelukkig maken’, in: Trouw, 7 december 2002. |
Wim Hazeu, ‘Achterberg’, ingezonden stuk in Vrij Nederland, 7 december 2002. |
Sander Voormolen, ‘Een huis met een verhaal’, in: nrc Handelsblad, 13 december 2002. |
H.M. van den Brink, ‘Gratie voor Cathrien van B.’, Vrij Nederland, 14 december 2002. |
J.A.A. van Doorn, ‘Zelfs dichters zijn niet meer onaantastbaar’, in: Trouw, 28 december 2002. |
Willem Jan Otten, ‘Finaal ontredderd zonder God’, in: Trouw, 4 januari 2003. |
Hans Werkman (1939) is auteur en literatuurcriticus. Hij schreef o.a. enkele biografieën: De wereld van Willem de Mérode (1983), De Mérode en de jongens (biografische essays, 1991), Spitten en niet moe worden, leven en werk van Bé Nijenhuis (1995). De verschijning van zijn biografie over J.K. van Eerbeek is gepland voor eind 2004. Onlangs verscheen zijn tiende poëziebloemlezing: Waar ga je heen nu het uur is gekomen? De uiterste seconde tussen leven en dood in honderd gedichten uit de Nederlandse literatuur (2003).
|
|