Liter. Jaargang 5
(2002)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
Bart Jan Spruyt
| |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
Wat in 1945 in het Mitre Hotel gebeurde, was een reprise - zij het een minder directe - van een gebeurtenis in de zomer van 1933 tijdens een lunch in Lewis' college (Magdalen) in Oxford. Daar was die zomer de Amerikaanse geleerde Paul Elmer More te gast. More dineerde een keer met Lewis, ‘die mij meer interesseerde dan welke andere Oxonian dan ook.’ Die interesse kwam vooral voort uit de ‘diepe en vandaag de dag ongebruikelijke religieuze ervaring’, die Lewis kort daarvoor had doorgemaakt en die hij in de vorm van een parabel in het boek The Pilgrim's Regress vastlegde. Tijdens een latere lunch waarbij Lewis niet aanwezig was maar Eliot wel, vroeg More aan John Frederick Wolfenden - docent filosofie aan Magdalen - of Lewis soms rooms-katholiek was geworden en wat hij bedoelde met ‘Mother Kirk’ in zijn boek over de terugkeer van de pelgrim. Wolfenden antwoordde dat hij daar niet veel van wist, maar zei zich wel te herinneren dat hij en enkele fellows enkele jaren eerder met elkaar hadden staan praten en dat een vriend toen zeer opgewonden binnen was komen lopen en hen had gevraagd of ze soms wisten wat er mis was met Lewis. Iemand had hem namelijk verteld dat Lewis in de kapel van het college was gezien en hij was bij navraag te weten gekomen dat Lewis daar weken lang zeer regelmatig had gezeten, zonder dat iemand er iets van wist. Eliot, aldus More, reageerde op dit verhaal over Lewis' gedrag tijdens deze diepe crisis, met ‘dat geniepige glimlachje van hem’. ‘Why, it's quite evident’, zei Eliot, ‘that if a man wishes to escape detection at Oxford, the one place for him to go is the college chapel!’Ga naar eind2.
Van zijn kant was Lewis nergens zo openhartig over wat hij van Eliot vond als in brieven aan More, die hij my spiritual uncle noemde omdat More tijdens die dagen in Oxford als een ‘rijpe’ tot een ‘onrijpe’ man had gesproken.Ga naar eind3. Die uitlatingen zullen verderop in dit verhaal nog terugkeren en een antwoord suggeren op de vraag wat nu precies de reden was waarom Lewis ook een hekel had aan Eliot. Om te beginnen moeten we vaststellen dat de vete al oud was. Lewis is bekend geworden als schrijver van kinderboeken (de Narnia-verhalen) en een science-fictiontrilogie, als literair historicus en essayist, en als apologeet. Maar hij had eigenlijk dichter willen worden. En als zodanig is hij nooit doorgebroken, omdat zijn poëzie hopeloos ‘ouderwets’ was in een literair klimaat dat door de opkomst van de ‘modernen’ werd gedomineerd. In 1919 publiceerde Lewis onder het pseudoniem Clive Hamilton een bundel lyrische poëzie (Spirits in Bondage), waarin het idee centraal stond dat ‘de natuur volledig diabolisch is en kwaadwillend, en dat God, als Hij bestaat, buiten en tegenover de kosmische ordening staat’. Lewis schreef verder epische gedichten, in de klassieke traditie die via Malory tot in de Victoriaanse tijd was blijven voortbestaan. In 1926 verschenen de negen canto's van Dymer: negen jaar na Eliot's Prufrock and Other Observations en vier jaar na de publicatie van Eliot's The Waste Land, poëzie die niet | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
het klassieke en Victoriaanse ademde maar desillusie, chaos en verval, en de grote verandering die zich voltrok in het menselijk bewustzijn, de westerse kunst en literatuur. Prufrock is niet voor niets opgedragen aan ‘Jean Verdenal, 1889-1915, mort aux Dardanelles’. In 1922 had Eliot ook het kwartaalschrift Criterion opgericht dat zich tot een van de belangrijkste centra van de invloedrijke modernistische beweging zou ontwikkelen.
Eliots poëzie vervulde Lewis met een diepe afkeer, toen al, en het zou nooit veranderen. Van jaloezie was geen sprake, zou Tolkien later verzekeren, maar wel van een botsing tussen twee werelden: het klassieke en traditionele versus het vrije en moderne, stock responses (vaste vormen en beelden, conventionele symbolen) tegenover nieuwe beelden en subjectieve gedachtenassociaties die volgens Lewis slechts getuigden van sensibility in decay. (Dat de traditie in dienst kan staan van het experiment en dat vernieuwing zich binnen de grenzen van historische precedenten kan aandienen, had Remy de Gourmont overigens in 1892 al aangetoond met zijn Le Latin mystique). Eliots moderniteit was voor Lewis ontoegankelijk, naar hij zelf schreef in het gedicht ‘A Confession’ (1954), waarin hij expliciet verwees naar de regel in Eliots gedicht ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ waarin de wijze waarop een avond aan de hemel is uitgespreid vergeleken wordt met ‘a patient etherised upon a table’. I am so coarse, the things the poets see
Are obstinately invisible to me.
For twenty years I've stared my level best
To see if evening - any evening - would suggest
A patient etherized upon a table;
In vain. I simply wasn't able.
Lewis kon zich aanvankelijk zelfs niet voorstellen dat die verzen van Eliot en de zijnen serieus waren. Samen met een paar vrienden en collega's besloot hij in 1926 tot een ‘literaire dragonnade’ door parodieën op gedichten van Eliot aan Criterion ter publicatie aan te bieden. Lewis leende van zijn leerling John Betjeman de bundels van Eliot en schreef de gedichten ‘Nidhogg’ en ‘Cross-Channel Boat’, ‘erg onzinnig, maar doortrokken van een vleugje smerigheid’. Het verband tussen modernisme en dirt heeft Lewis in 1939 in zijn boek The Personal Heresy toegelicht: The ‘Dirty Twenties’ of our own century produced poems which succeeded in communicating moods of boredom and nausea that have only an infinitesimal place in the life of a corrected and full-grown man. That they were poems, the | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
fact of communication and the means by which it was effected, are, I take it, sufficient proof... If it [the experience communicated] truly reflected the personality of the poets, then the poets differed from the mass, if at all, only by defect. Lewis c.s. vatten het plan op de gedichten onder de namen van een broer en zus naar Eliot te sturen: Rollo en Bridget Considine, afkomstig uit Wenen, ‘en [...] verbonden door een tedere, haast incestieuze affectie’. Een van de leden van de anti-Eliot group was William Force Stead, die Eliot later zou dopen en in een van de parodieën ‘een robuuste en uitgelaten smaak’ aantrof [...] De plannetjes stierven een stille dood en geen van de gedichten hebben ooit de burelen van Faber & Gwyer bereikt. Eliots verzen bleven de jaren daarna een voorwerp van hilarisch vermaak. Tijdens een bijeenkomst van de Inklings (het literaire clubje van Lewis en zijn vrienden) vrolijkte Lewis het gezelschap op door een gedicht van Eliot voor te lezen, maar halverwege af te breken, ‘omdat het toch maar flauwekul was’ (zoals Warnie Lewis op 27 September 1947 in zijn dagboek noteerde). Tijdens de daarop ontstane discussie zei Lewis dat er weinig over te zeggen viel dat de moeite van het zeggen waard was. Het lijkt wel of Lewis geen gelegenheid onbenut wilde laten om Eliots poëzie af te kraken. In zijn wetenschappelijke studie over The Allegory of Love (1936) bijvoorbeeld, ging Lewis uitvoerig in op het vroeg-veertiende-eeuwse gedicht Pelerinage de la vie humaine van Deguileville. Hij liet zich misprijzend uit over Deguileville's tekening van het kwaad als ‘uiterste mismaaktheid’. En hij vervolgt: ‘Als ik vanuit dit gezichtspunt (maar natuurlijk niet vanuit een ander) een moderne dichter zou moeten noemen die ons ongeveer net zo raakt als de zwartste gedeelten uit Deguileville, denk ik dat ik de heer Eliot zou moeten kiezen.’ Eliot heet in dit boek overigens ‘een modern Amerikaans criticus’ - terwijl hij al sinds 1927 Brits staatsburger was. Toen een student een regel uit Eliots The Waste Land prees, kon Lewis niet nalaten hem erop te wijzen dat die regel aan Dante was ontleend. Elders heeft Lewis het over ‘the penitential qualities’ van Eliots poëzie, wat toch niet veel meer kan betekenen dan dat het een straf was om die gedichten te moeten lezen. En toen Lewis in 1954 hoogleraar werd in Cambridge en in zijn oratie betoogde dat de grote scheidslijn in de geschiedenis zo rond 1800 ligt, voerde hij als bewijs onder andere ‘de ongekende nieuwheid van de moderne poëzie’ aan. Ook vroegere poëzie kon ‘moeilijk’ zijn, maar over de uitleg bestond eenduidigheid. Dat was allemaal anders geworden. In niets van dit alles zie ik enige overeenkomst met de toestand die aan het licht kwam bij een onlangs gehouden symposium over ‘Cooking Egg’ van T.S. Eliot. Zeven volwassen mensen (onder wie twee uit Cambridge), die hun leven hebben gewijd aan het bestuderen van poëzie, zien wij hier bezig een heel kort gedicht te | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
bespreken dat al een jaar of dertig in omloop is; en er is geen spoor van consensus over wat het - in welke zin van het woord dan ook - betekende. Kritiek op de dichter ging gepaard met kritiek op de criticus. Lewis associeerde Eliot met de ‘Cambridge school of literary criticism’ en als zodanig vormde Eliot samen met I.A. Richards en F.R. Leavis een triumviraat dat we als Lewis' bête noire kunnen bestempelen. Literaire kritiek was voor Lewis vooral literaire geschiedenis. Samen met Tolkien verdedigde hij met verve het curriculum van de ‘English School’ in Oxford, dat met het Angelsaksisch begon en met de Romantiek eindigde. Het was de taak van de criticus de ‘vreemde’ achtergrond en context van old books te verhelderen en zo de oorspronkelijke bedoeling van een auteur aan het licht te brengen. Op deze manier kreeg de moderne lezer toegang tot oude teksten en kon hij zichzelf onder de kritiek ervan laten stellen. Het is een gedachte die we ook aantreffen in George Steiners ‘autobiografie’ Errata: ‘Ik definieer een “klassiek” werk in de literatuur, de muziek, de kunsten, in het wijsgerig vertoog, als een betekenisdragende entiteit die ons “leest” - méér dan wij haar lezen (beluisteren, waarnemen).’ Lewis propageerde dus een manier van lezen die ‘de heldere zeewind der eeuwen’ door onze hoofden doet waaien en zo tot een ‘innerlijke verruiming’ (inner enlargement) leidt. Dit ‘uit onszelf uitgaan’ corrigeert ons provincialisme en heelt onze eenzaamheid. Door great literature te lezen word ik duizend mensen en blijf toch mezelf. Het is net als in de liefde: ik ontstijg mijzelf en ben nooit meer mijzelf dan op dat moment. Het is een oude paradox, tussen de ‘innerlijke verruiming’ en ‘annihilatie’ van het ‘ik’: ‘Wie zijn leven verliest, zal het behouden’. Bij de ‘Cambridge-groep’ ontwaarde Lewis een tegengestelde houding. Hun benadering van literatuur werd niet bepaald door nederige ontvankelijkheid maar door oordeel, en een gebrek aan respect voor de traditie leidde tot het uitroepen van een nieuwe traditie en het formuleren van een canon waar veel auteurs en teksten buiten vielen die Lewis juist dierbaar waren. Bovendien kende deze school aan de poëzie de rol toe die vroeger aan de religie had toebehoord - een gedachte die Lewis met ‘brandende verontwaardiging’ vervulde. En zij verwoordde de gedachte dat literatuur iets elitairs was: Eliot was bijvoorbeeld van mening dat alleen dichters een jury of judgment vormden met recht van spreken over poëzie.
Over weinig waren Lewis en Eliot het dan ook eens. Eliot noemde Shakespeare's Hamlet ‘voorzeker een artistieke mislukking’. De reactie van Lewis was dat je dit toneelstuk maar één keer hoefde te herlezen om tot de conclusie te komen dat ‘als dit een mislukking is, dan is een mislukking beter dan succes’. Eliot had Milton bekritiseerd als a bad influence op de generatie van dichters die in de jaren twintig aantrad en had verkondigd dat alleen ‘de meest bekwame dichters’ dit oordeel konden en | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
mochten hebben. Lewis bestreed die opvatting, en smaakte wellicht enige genoegdoening uit het feit dat Eliot in een later artikel niet alleen met instemming naar Lewis verwees maar Milton toen toch ook weer prees als ‘the greatest master in our language of freedom within form’. Eliot was de hoofdverantwoordelijke voor de herwaardering en enorme populariteit van John Donne in de periode 1920-1950. Lewis noemde Donne van de weeromstuit een minor poet en verklaarde het aanzien dat Donne was gaan genieten uit de overeenstemming tussen Donne's gekwelde intellectualisme, zijn schokkende beeldspraak en ironie en de gevoeligheden van het modernisme dat zich baan brak. Donne schreef poëzie die de ‘nederige lezer’ afstootte en ‘sommige pedanterikken’ (some prigs) juist aantrok - en priggery was voor Lewis een van de allerergste dingen. Lewis op zijn beurt verdedigde Percy Shelley tegen de aanvallen van Eliot door aan te tonen dat Shelley veel meer een klassiek dichter was dan de door Eliot zo bewonderde John Dryden. Deze oorlog bereikte een hoogtepunt in de al gememoreerde aanval van Lewis op Eliot in diens A Preface to Paradise Lost, waarin Lewis drie pagina's uittrok om Eliot te bestrijden. Dit boek verscheen eind 1942. Op 22 februari 1943 schreef Lewis in een verontschuldigende brief aan Eliot: I hope the fact that I find myself often contradicting you in print gives no offence; it is a kind of tribute to you - whenever I fall foul of some wide-spread contemporary view about literature I always seem to find that you have expressed it most clearly. One aims at the officers first in meeting an attack!Ga naar eind4. Dat Eliot dit soort tributes maar matig kon waarderen, blijkt wel uit zijn houding tijdens de ontmoeting met Lewis in het Mitre Hotel - speciaal belegd, nota bene, om de controverse over Milton bij te leggen. Het gevolg was wel dat Lewis zich nadien niet meer kritisch over Eliot uitliet. ‘Mr. Eliot has asked me not to write about his literary criticism. Very well. I obey’, noteerde Lewis in een aantekeningenboekje.
Tot nog toe zijn uitsluitend Lewis' publieke uitlatingen over Eliot aan de orde gekomen. Die waren scherp, maar beperkt in die zin dat ze vooral Eliot als dichter en criticus raakten, niet de levensbeschouwelijke achtergrond daarvan. Lewis onthulde zijn diepste motieven in een (ongepubliceerde) brief van 23 mei 1935 aan Paul Elmer More. In die brief legt hij zijn ‘afkeer’ van Eliot uit, iets waarover More zich had verbaasd.Ga naar eind5. Lewis zegt die verbazing niet te begrijpen. In een artikel over James Joyce - dat hij Lewis had doen toekomen - verwees More naar Eliot als ‘een groot genie, dat zich toelegde op de verbreiding van onverantwoordelijkheid’. Lewis daarentegen wilde Eliot geen ‘groot genie’ noemen, maar wel een propagandist van ‘onverantwoordelijkheid’. Het is vanzelfsprekend, aldus Lewis, dat ik het werk van Eliot als | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
‘een zeer groot kwaad’ (a very great evil) beschouw. Eliot erkent geen grens en orde, en als hij zich een ‘humanist’ en ‘classicist’ noemt, dan meent hij dat misschien oprecht, maar vergist hij zich wel degelijk. Eliot kan dan wel zeggen dat zijn poems of desintegration satirisch bedoeld zijn en als waarschuwingen, maar dat zeggen al die ‘literaire verraders van het mensdom’. Niemand wordt tegen de chaos beschermd door The Waste Land te lezen; integendeel, hij of zij die dit gedicht leest wordt juist door die chaos aangestoken. Er is namelijk een verschil tussen poëzie die desintegratie weerspiegelt en desintegrerende poëzie. Dat geldt ook voor zijn literaire kritiek. Eliot noemt zich wel een classicist, maar sympathiseert vooral met ‘ontaarde dichters’ als Marlowe, Jonson en Webster, en geeft nergens blijken van liefde voor gedisciplineerde en edelmoedige schrijvers (Dante uitgezonderd). Over Homerus, Sophocles, Vergilius, Milton, Racine heeft hij niets te zeggen. Eliot is zeker een van de vijanden (one of the ennemy), en hij is des te gevaarlijker omdat hij zich soms vermomt als een vriend. Zijn arrogantie maakt het alleen nog maar erger. En wat het nog erger maakt - als Lewis zo vrij mag zijn - is dat Eliot uit een vreemd en neutraal land afkomstig is en zich stilletjes in ons land heeft gevestigd terwijl wij een oorlog voerden, een baantje kreeg bij de Bank of England (‘I have my wonders how’) en zich sindsdien heeft ontpopt als het bruggehoofd voor een invasie van de ‘Parisian riff-raff’ die West-Europa misschien wel de fatale steek hebben toegebracht.
Dat is allemaal niet mis. De bron van waaruit Lewis' afkeer en openlijke kritiek opwelde, was diep. Maar met de brief aan More is de bodem van die bron nog niet bereikt. Lewis had ook een afkeer van de wijze waarop Eliot christen was. In The Pilgrim's Regress (uit 1933) beschrijft Lewis de confrontatie tussen de hoofdpersoon John en een Mr. Neo-Angular. Daarmee duidde Lewis op de wijze waarop sommigen - vooral bekeerlingen - heel deftig hoog-anglicaans waren geworden. In een brief aan de geestelijke Claude Lionel Chavasse (van 25 februari 1934) zei Lewis het zelf zo: ‘What I am attacking in Neo-Angular is a set of people who seem to me [...] to be trying to make of Christianity itself one more high-brow, Chelsea, bourgeoisbaiting fad.’ En: ‘T.S. Eliot is the single man who sums up the thing I am fighting against.’ In het oordeel van Lewis was het dus blijkbaar zo dat geloof en godsdienst voor Eliot - en mensen als hij - niet veel meer was dan een esthetisch verantwoorde en eerbiedwaardige traditie die hij tussen zichzelf en de chaos en desintegratie inschoof - als een beslissing van de wil, niet uit een doorleefde ervaring van de waarheid van die traditie, vergelijkbaar met de beslissing om een driedelig streepjespak te dragen als ware het vierdelig.
Terwijl beide bekeerlingen in de publieke opinie dus bekend stonden als christelijke literatoren en dappere verdedigers van het geloof, en Lewis zelf in de openbaar- | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
heid zei dat hij het met Eliot over de zaken van het grootste belang eens was en dat hun punten van geschil slechts literaire en triviale kwesties betroffen, waren zij in werkelijkheid door een diepe kloof gescheiden. Dat geldt zelfs voor de onderwerpen waarover zij het ogenschijnlijk wel eens waren. Lewis begon in 1929 een polemiek over the personal heresy, de opvatting dat een gedicht gaat over wat zich in het hoofd van de dichter afspeelt. Die opvatting irriteerde Lewis mateloos. Hij stuurde zijn artikel naar Eliot, ter plaatsing in The Criterion. Eliot liet het een paar maanden liggen zonder te reageren, waarop Lewis hem in april 1931 een brief schreef om zijn bedoeling toe te lichten: ‘I contended that poetry never was nor could be the “expression of personality” save per accidens, and I advanced a formal proof of this position’. Hij voegde daaraan toe: ‘I believed that you had some sympathy with this contention’.Ga naar eind6. Eliot stuurde het manuscript echter terug. Lewis publiceerde het in 1934 alsnog, toen hij een geleerde uit Cambridge, E.M.W. Tillyard, in een boek over Milton op die ‘personal heresy’ betrapte. In die gedrukte versie beschuldigde hij echter ook Eliot van deze ketterij, omdat deze het cynisme en de desillusie van enkele karakters van Shakespeare aan Shakespeare zelf had toegeschreven. In zijn reactie sprak Tillyard zijn verbazing over deze aanval op Eliot uit, omdat diens essay over Tradition and the Individual Talent juist ook een weerlegging van de personal heresy is. Eliot heeft het in dit essay over ‘eerlijke kritiek’ die niet op de dichter maar op het gedicht is gericht, en schreef ook dat de voortgang van een kunstenaar in self-sacrifice bestaat en in a continual extinction of personality. Extinction of personality is blijkbaar toch iets anders dan de oude paradox tussen annihilation en enlargement of the self waar Lewis het over had. Evenals Lewis stelde Eliot zich teweer tegen de invloedrijke opvatting van Matthew Arnold dat literatuur de plaats innam die voorheen aan de religie had toebehoord. In de artikelen - ‘Christianity and Literature’ en ‘Christianity and Culture’ - waarin Lewis deze opvatting expliciet bestreed, stelde hij een kritiek die door Nieuwtestamentische noties is geïnspireerd tegenover de moderne literaire kritiek (van de Cambridge School), die er een gewoonte van maakt om literatuur tot een substituut voor geloof uit te roepen, ook in ethisch opzicht. De manier waarop iemand op kunst reageert, zou dan ook iets zeggen over zijn algemene geschiktheid voor het leven. Ook hier ontwaarde Lewis het gevaar - zoals hij uiteenzette in een brief - om het christendom voor te stellen als one more highbrow fad. Is de overeenstemming in woordkeus tussen zijn beschrijving van dit gevaar en zijn veroordeling van de aard van Eliots geloof toeval?
De vraag dringt zich op of alle punten van Lewis' kritiek op Eliot (zijn ‘desintegrerende’ poëzie, zijn literaire kritiek, zijn manier van christen-zijn) wellicht een gemeenschappelijke bron hebben. Aan het begin van dit artikel werd gesproken van | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
een verschil in temperament. Wie dit verschil wil benoemen, komt uit bij de tegengestelde houding die Lewis en Eliot tegenover de Romantiek innamen. (Dit is een problematisch begrip, maar daarover hieronder meer). Eliot was een contra-romanticus. Als student van Irving Babbitt (in 1909-1910 aan de universiteit van Harvard) had Eliot al ingestemd met het verschil dat deze grote geleerde en leermeester aanbracht tussen de ‘classicist’ en de ‘emotionele sentimentalist’, tussen de ‘traditie’ en de ‘eisen van de individuele artiest’, tussen ‘orde’ en de ‘romantische verbeelding’. Van het belang van impersonality - ook nog eens versterkt door een kortstondige flirt met het boeddhisme - was Eliot toen al overtuigd. In de daarop volgende jaren benadrukte hij - daarbij terzijde gestaan door Ezra Pound, het werk van Remy de Gourmont en T.E. Hulme - het belang om tegenover een winderige Romantiek (ook wel geformuleerd als ‘Rousseauism’) een streng zo niet rigoureus ‘nieuw classicisme’ te formuleren. Dit classicisme kreeg ook conservatief-politieke en kerkelijke pendanten - in de vorm van royalisme en hoogkerkelijk anglicanisme - en werd door één centrale notie gedragen: die van de erfzonde - die inner voice van vanity and fear and lust - en het daaruit voortvloeiende besef van het belang van austere discipline en het verlangen zich over te geven aan something outside oneself. Een niet-menselijk object voor de uiting van zijn gevoelens was de enige manier om een persoonlijkheid te helen die in stukken uiteen dreigde te vallen. Een dogmatisch geloof- schreef Eliot in 1930 (drie jaar na zijn bekering) - was voor hen die in the abyss waren afgedaald, een middel om de emoties te trainen en te disciplineren.
Voor Lewis had de Romantiek wel een schaduwzijde (als stroming namelijk die had geleid tot het vergif van het subjectivisme in morele kwesties), maar verder associeerde hij de Romantiek vooral met Joy. Het romantische was voor hem de Sehnsucht, het onvervulde verlangen in het hart van ieder mens naar het mysterie van een oneindig geluk. Dat verlangen is een merkwaardige mengeling van pijn, verdriet en vreugde, dat door de schoonheid van verre heuvels, het verleden, een geliefde, muziek of literatuur kan worden opgeroepen, maar er niet door wordt bevredigd. Hij omschrijft het als ‘that unnameable something, desire for which pierces us like a rapier at the smell of bonfire, the sound of wild ducks flying overhead, the title of The Well at the World's End, the opening lines of Kubla Kahn, the morning cobwebs in late summer, or the noise of falling waves’. Joy verwijst naar iets wat achter die schoonheid verborgen is, naar iets onbenoembaars - een lege stoel waarop uiteindelijk slechts Éen kan plaatsnemen. Dit verlangen motiveerde de geestelijke pelgrimage die tot Lewis' bekering leidde, nadat argumenten zijn hersenen hadden overtuigd van de redelijkheid van het verlangen van zijn hart. In zijn autobiografie Surprised by Joy (1955) heeft hij daarover | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
geschreven, nadat hij er al eerder verslag van had gedaan in de allegorie The Pilgrim's Regress die de veelzeggende ondertitel heeft: An Allegorical Apology for Christianity, Reason and Romanticism. In dat boek wordt een jongen, John, tot zijn reis aangespoord door een steek in zijn hart wanneer hij achter een stenen muur bloemen ziet die hem herinneren aan een bos waar hij, zo lang geleden dat hij het zich nauwelijks kan herinneren, diezelfde bloemen heeft geplukt. Zijn visioen van een Eiland begeleidt hem de gehele reis. Onderweg ontmoet hij History, die hem vertelt dat God de gehele geschiedenis door een serie van beelden aan het menselijk geslacht heeft geschonken die een verlangen opwekken naar iets wat in deze wereld onvindbaar is. Mr. Neo-Angular (‘Eliot’) probeert hem zijn visioen juist uit zijn hoofd te praten. Dat beeld van dat eiland is maar subjectief, ‘romantische rommel’ die John met wortel en tak uit zijn geest moet uitroeien. Hij moet wat cynischer worden. En zich vervolgens beperken tot gehoorzaamheid aan wat de superieuren van de kerk hem leren over dogma's ‘in which her deliverances have been codified for general use’. John loopt boos bij hem weg: hoe kan een enuch de biechtvader zijn van iemand wiens problemen op het terrein van de kuisheid liggen, of hoe kan een blinde iemand helpen die bevangen is door ‘the lust of the eye’? In het voorwoord op de derde druk van The Pilgrim's Regress (1943) gaat Lewis in op het problematische van het woord ‘Romanticism’ (hij onderscheidt zeven betekenissen) en legt hij uit wat hij er zelf onder verstond toen hij het aan de ondertitel toevoegde. Joy dus, in de hierboven omschreven betekenis, of noem het Eroos, want de honger (van dit verlangen) is beter dan alle volheid, de armoede ervan beter dan alle weelde. Lewis erkent dat er bittere passages in het boek staan. Iemand voor wie deze opvatting van de Romantiek zo belangrijk was, kon in het na-oorlogse culturele klimaat slechts onaangenaam getroffen zijn door de vijandelijkheden tegen immortal longings. Die vijandelijkheden kwamen van twee kanten: van beneden (de sub-Romantics) en van boven (de counter-Romantics). De eerste groep bestond uit volgelingen van Freud en D.H. Lawrence, en hen had Lewis nog wel kunnen verdragen. Maar hij verloor zijn geduld bij de minachting die van boven kwam, van de zijde van de Amerikaanse ‘humanisten’ (Babbitt c.s.), de neo-scholastici, en auteurs van The Criterion.Ga naar eind7. Zij veroordeelden wat zij niet kenden, vond Lewis. ‘Toen zij Romantiek “nostalgie” noemden, dacht ik - die lang geleden de illusie al had verworpen dat het object van verlangen zich in het verleden bevond - dat zij de Pons Asinorum nog niet eens waren overgstoken.’ In the end I lost my temper. In dit voorwoord omschrijft Lewis de counter-Romantics als de mensen van rigide systemen, sceptisch of dogmatisch, aristocraten, stoïcijnen, farizeeërs en rigoristen: mannen met hoge neuzen, dichtgeklemde lippen, bleke gezichten, droog en zwijgzaam. Zij overdrijven het onderscheid tussen genade en natuur tot een volledige tegenstelling en door de hogere niveaus van de natuur te belasteren en daarmee de | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
praeparatio evangelica te ontkennen, bemoeilijken zij de weg van hen die op het punt staan binnen te komen. Nog in zijn autobiografie uit 1955 zou hij de tegenstelling tussen my Romanticism en het cynisme van de orthodox Intellectuals onderstrepen. Voor Lewis was Romantiek een gids tot het geloof; voor Eliot was het geloof niet de uitkomst van Romantiek, maar een zaak die alle Romantiek moest vernietigen. Joy inspireerde Lewis tot een overgave aan de hoedanigheid van het objectief gegevene buiten ons - aan God, aan onze medemens, aan de traditie, aan de morele orde, aan literatuur - en die overgave ging gepaard met een onthechting en de afwezigheid van preoccupaties met onszelf die voor Lewis de kern van hemels leven uitmaakten. Die houding bracht vanzelfsprekendheden en voorkeuren met zich mee die Eliot niet deelde.
Maar het is op het persoonlijke vlak allemaal toch nog goed gekomen, al bleven alle principiële verschillen bestaan. In 1958 benoemde de aartsbisschop van Canterbury, Geoffrey Fisher, zowel Lewis als Eliot in een commissie die het Psalter moest herzien. In de daaropvolgende jaren ontmoetten Eliot en Lewis elkaar regelmatig tijdens de vergaderingen op Lambeth Palace die resulteerden in The Revised Psalter (1963). Nu zij elkaar persoonlijk leerden kennen, ontstond er vriendschap. ‘Weet je, van Eliots poëzie heb ik nooit veel moeten hebben, van zijn proza ook niet. Maar toen we elkaar ontmoetten, ben ik van hem gaan houden’, zei Lewis in de laatste zomer van zijn leven tegen zijn particulier secretaris Walter Hooper. De briefhoofden veranderden van ‘Dear Sir’ via ‘Dear Mr. Eliot’ in ‘My dear Eliot’. Na afloop van een conferentie in Cambridge van de Psalter-commissie, was er op 23 juli 1959 zelfs een gezamenlijke lunch, met de echtgenotes Helen Joy Davidman en Valerie Fletcher.Ga naar eind8. Lewis had het volgens Hooper over Eliot en hemzelf kunnen hebben toen hij in het vierde hoofdstuk van The Four Loves schreef: Friendship arises out of mere Companionship when two or more of the companions discover that they have in common some insight or interest or even taste which the others do not share and which, till that moment, each believed to be his own unique treasure (or burden). En bovendien: in het boekje dat Lewis in 1961 schreef nadat zijn vrouw Joy aan kanker was overleden en onder het pseudoniem N.W. Clerk aan Faber ter publicatie liet aanbieden, herkende Eliot (directeur van Faber) direct de hand van Lewis. Hij gaf het uit onder de titel A Grief Observed. Dit boekje, niet zo zeer een beschrijving als wel een manifestatie van de grief waarvan de titel spreekt, is Lewis' meest persoonlijke geschrift. | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Brief van C.S. Lewis aan Paul Elmer More, d.d. 23 mei 1935 (Published with permission of the Princeton University Library).
| |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
Gepubliceerde bronnen en literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
|
|