Liter. Jaargang 5
(2002)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
George Harinck
| |
[pagina 130]
| |
But a weed-choked field.
[...]
Thetis of the shining breasts
Cried out in dismay
At what the god had wrought.
Er is geen eind aan teleurstellingen in een mensenleven, maar het is vreemd genoeg nooit genoeg geweest om de grote verwachtingen uit te doven, de omstandigheden de rug toe te keren en zich geheel en alleen op God te richten. ‘Change and decay all around I see’, zegt Lyte's gezang met een zeker recht, maar daarnaast klinkt ook het gloria in Davids Psalm 65 - tegenstem van Auden's gedicht - en ik meen soms dat het Hollands kerkvolk begrijpt wat het vervaarlijk balkt: Uw goedheid kroont de jaargetijden,
Waar Gij uw voetstap zet,
Daar doet Gij 't al ten zegen dijen,
Daar druipt het al van vet.
Die voetstap, dat dijen en druipen, diezelfde onomkeerbare en onverzettelijke gang des levens als in Bob Dylans ‘Slow train coming’: Hij wacht ons niet op, Hij komt er aan, Hij zwoegt met ons mee, het gaat zwaar door de zompige klei, het gaat traag in Gods grote laarzen, maar gestaag nadert Hij zijn doel. Opium voor het volk is zo'n psalm, met een melodie, donker en aards van de eeuwenoude beleving die ze torst. Ook dat hoort bij religie, dat ze bedwelmen kan, visioenen schenkt aan mensen met doffe blikken, een ongeremd ‘nochtans’ midden op een onvruchtbare akker; beter dan belegen wijnen en een goede sigaar na een voedzame maaltijd.
Ik stop mijn gemijmer en schud Audens sombere woorden van me af. Waarom schieten zulke teksten toch te voorschijn; niemand die er om vroeg. In de verte zie ik het licht uit de ramen van de eerste huizen stralen. Alles oogt gewoon, en een begin van opluchting maakt me ruimhartig: ach, natuurlijk is Princeton een beetje veranderd. En het is tenslotte geen blijvende stad: ‘Change and decay all around I see’. En bovendien: het Princeton zoals ik het het liefste zie ligt eigenlijk niet in New Jersey, maar draag ik om in mijn hart. Het is net als in Eliots deels te Princeton geschreven toneelstuk The Cocktail Party, als Peter graag Celia terug wil zien, op wie hij denkt verliefd te zijn. Maar Edward waarschuwt hem: Will it be the same Celia?
Better be content with the Celia you remember.
| |
[pagina 131]
| |
Remember! I say it's already memory [...]
Peter: I can bear any future. But I must find out
The truth about the past, for the sake of memory.
Edward: There's no memory you can wrap in camphor
But the moths will get in. (i, 1)
Later in het stuk komt Eliot hier nog eens op terug: To pretend that they and we are the same
Is a useful and convenient social convention
Which must sometimes be broken. We must also remember
That at every meeting we are meeting a stranger, (i, 3)
De werkelijkheid is wisselvallig en het bruggetje tussen ons en de werkelijkheid is wrak, weet Eliot als modern mens. Waarom zouden alleen mensen ervaringen opdoen, elkaar ten dele kennen, veranderen en vreemden voor elkaar blijven, maar een stadje niet? Het treintje rolt voort, een terugweg naar mijn herinnering is er niet, de werkelijkheid van het Princeton van heden komt snel naderbij. Ik sper mijn ogen open. Met verandering kan ik leven, maar ik wil dan wel weten wat er is veranderd. Zou ik de geschiedenis op zijn staart kunnen trappen? Zeker is dat de studenten van het jaar 2002 weg zijn. Wat een optimisme: in Nederland vragen we in welk jaar een student aankwam, hier benoemen ze je naar het jaar waarin je beoogd wordt af te studeren, en afstuderen heet hier commencement - begin. Enfin, ze zijn weg, maar zou ik verschillen opmerken? Ik kijk gretig uit naar bewijsmateriaal. Het zou toch een teleurstelling zijn, wanneer veranderingen, groot of klein, me zouden ontgaan, dan heb ik niet geleefd. Daarom huiver ik bij de eerste regel van Eliots Cocktail Party: ‘You've missed the point completely, Julia’. Ik vrees dat wat er werkelijk toe doet ook mij vaak ontgaat: ‘I seemed always on the verge of some wonderful experience / And then it never happened.’ (i, 3) Vandaar die gretigheid, dat kijken om iets te zien. Ik lees verder bij Eliot: ‘Nobody likes to be left with a mystery: It's so... unfinished.’ (i, 1) Maar ik weet ook dat het waar is, wat Karl Popper eens zei: ‘History is affected by the discoveries we will make in the future.’ Geschiedenis is niet datgene wat nu gebeurt, maar is een vormgeving achteraf. Geschiedenis komt niet tot stand voor je ogen. We denken soms dat dit wel gebeurt en zijn dan de koning te rijk, en we wijzen op ons contact met de geschiedenis, hoe alledaags ook: ik stond Italiaans te koken toen Pim Fortuyn vermoord werd en de dag dat Kennedy werd neergeschoten herinner ik me nog, omdat mijn moeder toen 42 werd. Maar de meest overweldigende indruk die achterbleef na deze gebeurtenissen was toch deze: dat ik er geen deel van uitmaakte. Ik heb de hele avond naar de instortende Twin Towers gekeken, | |
[pagina 132]
| |
omdat het niet tot mij door wilde dringen wat er gebeurde. Eindelijk in mijn leven viel er iets te zien, daar was geen discussie over mogelijk. Maar nu weigerde mijn verstand het te geloven: ‘It must be some kind of hallucination; / Yet, at the same time, I'm frightened by the fear / That it is more real than anything I believed in.’ Eliot laat hierop de prachtige vraag volgen: ‘What is more real than anything you believed in?’ (ii) Onze ‘historische ervaringen’ hebben weinig te maken met wat een historicus doet: zijn positie is niet dat hij met de gebeurtenissen die hij beschrijven moet iets te maken heeft gehad, maar dat hij informatie verkreeg en een zienswijze heeft waar ten tijde van de gebeurtenissen nog niemand over beschikken kon. In die positie en met die gegevens schrijft de historicus de geschiedenis zoals hij haar wil voortzetten. Het is al heel wat als zijn voorstel, zijn constructie van het verleden voor de uiteenlopende beoordelaars van dat verleden aanvaardbaar is, maar het is vrijwel uitgesloten dat hij het eens wordt met de verschillende personen die nauw bij de beschreven gebeurtenissen waren betrokken. Herinnering en geschiedenis zijn twee. In de felle lichten van de trein zie ik dat het enkelspoor in de duisternis bezaaid is met lichte vlekken. Vallend blad. De New York Times geeft in deze weken elke dag een kaartje met een overzicht van de ‘Northeast Follage’, de beroemde herfstkleuren in New England, de Adirondacks en de Alleghenies. Amerikanen zijn gek op dergelijke statistische informatie. We hebben dit jaar te maken met een ‘unusually long peak foliage season’ en het gebied in de buurt van Princeton is ‘approaching peak autumnal color’. In kleuren van groen naar rood wordt aangegeven hoe de stand is in elk gebied: still green; some color; near peak; peak; en past peak. Het wordt gepresenteerd als een hoogtepunt, een volgende topprestatie van de natuur, maar ik las al ergens op een perron een aanplakbiljet: Feeling depressed? Now what? met het telefoonnummer van een hulplijn. Juist! Het is herfst, de blaadjes verkleuren niet alleen, ze vallen ook, en daar horen geen nieuwe records maar oude depressies bij. In de herfst zit je goed in Princeton: honderden bomen telt dit dorp, en er vallen genoeg blaadjes om een paar inrichtingen met patiënten te vullen.
Is het toeval dat ik in hetzelfde jaargetijde en bijna op dezelfde dag in Princeton arriveer als Eliot in 1948? Hij schreef in The Cocktail Party: I see that my life was determined long ago
And that the struggle to escape from it
is only a make-believe, a pretence
That what is, is not, or could be changed.
The self that can say ‘I want this - or want that’ -
The self that wills - he is a feeble creature (ii)
| |
[pagina 133]
| |
Een mens wordt maar zelden in zijn leven voor een keuze gesteld en is niet zo vrij als hij voorwendt te zijn. De omstandigheden lijken op een toevallig decor, maar we zijn er nauwer mee verbonden dan we denken. Ik was nog nooit in oktober in Princeton en dat ik er ditmaal in het najaar kwam, had ik niet bepaald. Eliot voer (of vloog hij al?) 54 jaar geleden van Engeland naar Amerika en kwam net als ik met de New Jersey Transit-trein vanuit het grote Penn Station te New York naar Princeton gereden. Zou hij onderweg ook de poëzie hebben genoten in de omgeroepen mededelingen van de conducteur? Bij vertrek van elk station klinkt in zangerig Amerikaans een mededeling over de toekomst uit de intercom: Next stop will be Metuchen.
Watch your steps.
Metuchen is next.
Next stop is Metuchen.
Eerst is het een mededeling als vele, maar door de herhaling en met het ritme van de trein in de oren wordt het gezegde een bezwering: ‘Ik zeg u: al wijst alles op het tegendeel, nochtans zal er een volgend station komen.’ De stem van de conducteur vertolkt de hoop in het monotone treinbestaan. Toen ik vorig jaar na een van mijn tochten kris kras door Manhattan 's avonds moe en doezelig in de trein naar Princeton op de bruine skaileren banken hing, genoot ik bij elke plaats van deze beschermengel: Newark, watch your steps, North Elizabeth is next, watch your steps, Elizabeth, watch your steps, Rahway, watch your steps, Metuchen, watch your steps, next stop is Metro Park, watch your steps, New Brunswick, watch your steps, Princeton Junction, watch your steps. De conducteurs zijn als de ‘guardians’ in Eliots Cocktail Party. Dit toneelstuk trok onder meer de aandacht vanwege de taal. Het was geschreven in versvorm, maar de taal was zo natuurlijk, dat sommige recensenten meenden dat Eliot hier met meer succes dan ooit een klassieke kunstvorm met de taal van het moderne theater had verbonden. Hoeveel Princeton-ervaringen zou The Cocktail Party bevatten? Ik bezit de tekst van dit toneelstuk al meer dan 25 jaar en nu pas realiseer ik me dat hij er hier, in Princeton, aan werkte. Eliot was met het stuk al ver gevorderd toen hij in Princeton arriveerde en Princeton bracht hem niet zo van de wijs dat hij niet werken kon. Hij kende het plaatsje reeds lang, al was het er geplande lange verblijf nieuw voor hem. Hij had jaren eerder eens de wens te kennen gegeven nog eens een tijdje aan een Amerikaanse universiteit te willen doorbrengen, en toen zijn vriend Willard Thorp, hoogleraar te Princeton en sinds 1931 in correspondentie met hem, het in een brief had over ‘new lectureships’, sloeg hij toe. Op 9 mei 1939 schreef hij vanuit Londen aan Willard en aan diens schrijvende vrouw Margaret, die het huis ‘Mile End Green’ aan de centrale verkeersroute Nassau Street bewoonden: ‘I feel that I should like | |
[pagina 134]
| |
another spell at an American university, and Princeton would suit me almost better than anywhere.’ Hij zou in najaar 1940 wel willen komen, maar de oorlog kwam er tussen. Direct na de oorlog reisde hij als directeur van de Londense uitgeverij Faber & Faber enkele malen naar de Verenigde Staten, vooral naar New York en was er geen tijd voor een bezoek aan de Thorps, alleen voor korte familiebezoekjes, zoals aan zijn zieke broer in New England. Maar Thorp had zich de verwerkelijking van de wens van zijn vriend tot doel gesteld en nodigde hem uit in het najaar van 1946 naar Princeton te komen. Het ontbrak Eliot op dat moment aan tijd en geld, maar toen hij later dat jaar door de universiteit uitgenodigd werd voor een lezingenserie te Princeton in mei 1947, greep Eliot zijn kans. Met Thorp maakte hij plannen voor een langer verblijf te Princeton in de maanden mei en juni, maar toen puntje bij paaltje kwam, bleek alleen een bliksembezoek aan de Thorps mogelijk: hij arriveerde op maandag 19 mei om 12.51 vanuit New York in Princeton Junction, om er woensdag 21 mei om dezelfde tijd weer te vertrekken in zuidelijke richting, naar Washington. Op de twee dagen in Princeton gaf hij in de aan het eind van hoge trappen gelegen eikenhouten collegezaal McCosh 50 - de trappen en het hout doen denken aan zaal ix in het Leidse Academiegebouw - lezingen over ‘Samuel Johnson, Critic and Poet’. Om nog iets van het oorspronkelijke plan te redden, kwam hij op 16 juni nog haastig naar Princeton om er een nachtje in ‘Mile End Green’ te logeren. Deze vluchtige bezoekjes bleken toch van belang, namelijk ter bevestiging van zijn oude voornemen eens een langere tijd in Princeton te vertoeven: ‘The occasion was exciting’, schreef hij eenmaal thuis in Engeland op 15 juli 1947 aan Thorp: ‘but what I look back to with the most pleasure was our excursion across the Delaware and lunch at that inn, and also two pleasant evenings after my lectures [...] I do hope that the scheme for my coming for a couple of months may be realized.’ In de maanden daarop nodigde het Institute for Advanced Studies te Princeton Eliot uit in het najaar van 1948 zijn gast te zijn. Nu kwam er een kwestie aan de orde, die ook in The Cocktail Party een rol speelt: de huisvesting. Het Institute had sinds een jaar enkele kleine appartementen opgetrokken, maar geen ervan was Eliot ter beschikking gesteld. Thorp vermoedde dat de locatie - een mijl ten zuiden van Princeton - voor de 60-jarige literator niet comfortabel genoeg werd geacht. Eliot vond een betere plek: hij kon het huis huren van Donald Stauffer en diens huisgenoot William Deighton, 14 Alexander Street, ‘near the center of Princeton, but on a quiet street’, aldus Thorp. ‘The Nassau Club - het oude woonhuis van de tweede hoogleraar van Princeton Theological Seminary, Samuel Miller - where you will probably take your dinners is only a two-minute walk away.’ Ik heb in 2001 een half jaar naast dat huis van Eliot gewoond. Het is een niet al te groot wit geverfd houten huis met diverse uitbouwen en een wilde tuin, gelegen tegenover het Seminary en vlak bij Nassau Street; het is zonder veranda, maar overi- | |
[pagina 135]
| |
gens in de typisch koloniale stijl opgetrokken, die kenmerkend is voor Princeton: ‘everything in it is for comfortable living’. Stauffer was weg en Deighton maakte alleen in de weekends gebruik van het huis. Ik zou niets voor zo'n half gedeeld huishouden voelen, maar Eliot leek het allemaal heel geschikt. Tot er een kink in de kabel kwam. ‘Dear Tom’, schreef Thorp in de zomer van 1948, ‘I have heard that William Deighton who is ordinarily in the house for the weekends has just had a nervous breakdown. I have no idea whether this means that he will be away from Princeton the whole time you are there or whether he will be more constantly in the house than he has been in the past.’ Eliot legde Walter Stewart, zijn contactpersoon bij het Institute for Advanced Studies, de situatie voor. Meer kon hij in de gegeven situatie niet doen, antwoordde hij Thorp: ‘Of course the main thing one wants is privacy and reasonable comfort without too great responsibility.’ Maar toen Thorp begin september begreep, dat Eliot nog steeds niet wist waar hij aan het eind van die maand zou zijn gehuisvest, bood hij Eliot zijn hulp aan: hij kon uitstekende kamers regelen in de Nassau Club. Maar Eliot had juist telegrafisch bericht gehad van Stewart, dat ‘the existing arrangements stand, and he believes they will be satisfactory’. De medische problemen waren overtrokken of verdwenen. Uiteindelijk nam Eliot op maandag 4 oktober 1948 zijn intrek in 14 Alexander Street. Eindelijk was zijn wens in vervulling gegaan. De bekendmaking van de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan hem overtrof de vreugde van het verblijf in Princeton echter al spoedig en op 10 december verscheen Eliot in Stockholm om zijn prijs in ontvangst te nemen. Princeton had het nakijken. Eliot was definitief een beroemde wereldburger geworden en het stadje kon niet veel anders doen dan de wetenschap koesteren dat deze beroemdheid eens een week of zes in hun midden had gewoond... Misschien is Eliot te kort in Princeton geweest. In elk geval weet Peter Ackroyd er niet veel over mee te delen in zijn biografie en is het huis aan 14 Alexander Street geen literair bedevaartsoord geworden. Geen bordje herinnert aan de zes gouden weken uit de geschiedenis van dit huis en alleen een plattegrond van Princeton University vermeldt met een rood blokje Eliots huis, evenals dat van Einstein, Woodrow Wilson, Grover Cleveland, and so on.
Die huizen-kwestie liet me toch niet los. Eliot leek in de jaren tot 1948 een zwervend bestaan te leiden. Op 23 januari 1947 was zijn echtgenote, ‘a moody prima donna’, Vivienne Haigh-Wood overleden in een Brits verzorgingshuis. Zij had reeds een lange fysieke en geestelijke ziektegeschiedenis achter zich, toen hij haar in 1933 voorgoed alleen achter liet in een flat, ‘decorated with pictures of him’. De tweede akte van The Cocktail Party biedt overvloedig bewijs van Eliots ervaring met een slecht huwelijk. Menig biograaf zag met het overlijden van Vivienne een nieuwe periode in Eliots leven aanbreken. In 1948 ontving hij eerst in januari de Orde van Verdienste van de Britse koning George vi en vervolgens in december de Nobelprijs | |
[pagina 136]
| |
voor literatuur. Voorts hield hij dat jaar zijn eerste en enige preek - en betrok hij een nieuw huis. Bovendien startte hij een nieuwe carrière als commercieel succesvol toneelschrijver. The Cocktail Party, waaraan hij in februari 1948 begon te werken, was zijn eerste kassucces: na de première op het Edinburgh Festival van augustus 1949, werd het stuk in Londen opgevoerd en kende het 325 voorstellingen; in New York was de première in januari 1950 en werd het 407 keer opgevoerd. Voor het eerst bereikte Eliot het grote publiek. De Firestone Library van Princeton University bezit ruim driehonderd boeken over Eliot (een meter of zeven), die dankzij het in heel de vs gehanteerde catalogiseersysteem van de Library of Congress allemaal eenzelfde ‘call number’ dragen (omstreeks ps 3505) en dusbij elkaar in dekasten staan. Het Amerikaanse bibliotheekwezen kent zogenaamde ‘open stacks’, zodat de bezoeker zelf zijn boeken in de magazijnen kan opzoeken. Zodoende kon ik mij in alle rust voor de Eliot-kasten op de b Floor (de tweede kelderverdieping) van Firestone Library zetten en kwam ik te weten dat het begrip ‘huis’ of ‘verblijf’ in The Cocktail Party meer dan honderd keer voorkomt: 41 maal in de eerste acte, 58 maal in de tweede en nog 5 keer in de laatste acte. The Cocktail Party begint in een Londense flat, een moderne woning zonder pretenties, gemaakt om weer te verdwijnen. Een tijdelijk verblijf dus, zoals ook elke cocktail-party een tijdelijk verblijf is, een ontmoetingsplaats waar men zich niet tot de waarheid hoeft tebekennen. Een maaltijd is gemeenschap, een cocktail-party ontwijking van gedachten en gevoelens. De aanwezigen zijn geen familie van elkaar, het zijn individuen. Men komt, wisselt vormelijkheden uit, en men gaat weer. Een werkelijke ontmoeting met de ander is de bedoeling niet, een spreken van ziel tot ziel is reeds door de vluchtigheid van de bijeenkomst uitgesloten: What we know of other people
Is only our memory of the moments
During which we knew them. And they have changed since then
De cocktail-party is bij Eliot het leven zelf: niets is hier blijvend, we ontmoeten alleen maar vreemden, er is geen herkenning, geen gemeenschap, alleen een immense leegte. Dit besef van vluchtigheid en van verandering hangt in Eliots werk nauw samen met het begrip ‘huis’. Hij schrijft in Four Quartets: [...] In succesion
Houses rise and fall, crumble, are extended,
are removed, destroyed, restored, or in their place
Is an open field, or a factory, or a bye-pass.
| |
[pagina 137]
| |
Zijn de party-bezoekers toevallig bijeen, hoe verhouden hun herinneringen zich tot de werkelijkheid, heeft de dood een betekenis, wat zeggen de woorden die ze uitwisselen? Het is de behandeling van deze vragen in The Cocktail Party die Eliots onvervuldheid met het moderne bestaan tonen. Omstandigheden zijn bij hem van zo'n vluchtige aard, dat hij ze van nul en gener waarde acht: ‘Love is most nearly itself / When here and now cease to matter.’ De leegheid van het bestaan was voor hem een beangstigende realiteit. Hij keerde zich dwars tegen het positivisme van Karl Popper en de zijnen, die bij wijze van oplossing de wijsbegeerte scheidden van de moraal en kwam tot de overtuiging dat de westerse cultuur een teloorgang van het christendom niet zou overleven. In een unitarische omgeving opgevoed, bekeerde hij zich tot het de Anglicaanse Kerk en liet zich in 1927 dopen: ‘Only Christianity helps to reconcile me to life, which is otherwise disgusting’, schreef hij het jaar daarop aan Paul Elmer More. Het geloof bracht hem niet zozeer geluk als wel vrees voor een macht die de menselijke moraal te boven gaat, ging hij verder, maar: ‘I had far rather walk, as I do, in daily terror of eternity, than feel that life was only a children's game.’ Zijn grootste moeite was niet zozeer dat mensen dit of dat inzake God niet meer konden geloven, maar dat ze zich niet meer konden inleven hoe mensen vroeger hun relatie met God beleefden. Een geloof dat je niet meer aanhangt kun je tot zekere hoogte nog wel begrijpen. Maar als het besef van religie wegvalt, worden ook alle woorden, waarin eeuwenlang dit besef is vertolkt, zonder betekenis, leeg. De toegang tot een cultuur valt weg en de voorstelling die we van dat in religieuze begrippen vervatte verleden maken wordt vertekend door onze eigen religieuze impotentie. De wereld wordt een huis als dat van Eliot in Princeton: je weet niets van zijn geschiedenis, je woont er een poosje, verandert er hier en daar iets aan, en dan verlaat je het weer voor een ander en uit niets blijkt dat het jouw huis is geweest. Jouw geschiedenis is weggevaagd, jouw toekomst bestaat niet: ‘Change and decay in all around I see’.
Er zijn weinig moderne schrijvers geweest die dit besef van het culturele verval, het verlies aan religieuze betekenis in onze cultuur en de daarmee samenhangende leegte sterker hebben beseft en vertolkt dan Tom Eliot, volgens William Barrett ‘the last great product of the Puritan mind’ (Partisan Review, april 1950). The Cocktail Party was een van zijn voornaamste pogingen om duidelijk te maken, dat mensen geen autonome wezens zijn, maar dat zij aangedreven worden door goede en kwade machten, die hun leven zin en richting geven: For know there are two worlds of life and death:
One that which thou beholdest; but the other
Is underneath the grave, where do inhabit
| |
[pagina 138]
| |
The shadows of all forms that think and live
Till death unite them and they part no more! (iii)
In dit toneelstuk tekent Eliot de menselijke conditie als een geneesbare ziekte. Eén van de mogelijke behandelingen is het begaan van de weg die geloof vereist: ‘The destination cannot be described; / You will know very little until you get there; / You will journey blind.’ (ii) Maar ieder kiest, en moet de consequenties van de keus aanvaarden. De spelers begrijpen er niet veel van, maar Edward zegt aan het eind van de derde acte tegen Julia dit er van te begrijpen: I think, that every moment is a fresh beginning;
And Julia, that life is keeping on;
And somehow, the two ideas seem to fit together. (iii)
In het hart van het menselijk bestaan schuilt een mysterie. Er is een zin in dit continuum. Het hart kan midden in dit schaduwvolle en onoverzienbare leven een weg inslaan, die het niet van zijn oorsprong vervreemdt: In my beginning is my end. Beginning, end: ik vraag me af of Eliot de zin van het leven niet te veel verlegt naar de randen ervan. Zou ik God niet kunnen ontmoeten, hier en nu, zijn macht en majesteit ervaren in de dagelijkse routine, waar David in Psalm 65 aan refereert? Er is verlangen, hunkering naar heelheid in dit verbrokkelde bestaan, die mijn hart vervult als Lyte's gezang klinkt: Change and decay in all around I see;
O Thou, who changest not, abide with me.
Verandering en verval om mij heen, ja, maar ook ‘abide with me’: een God die zich voorover buigt naar deze wereld, zich bij ons ophoudt, en zich hier en nu over mensen ontfermt en zegt: Princeton is next! Watch your steps. Ik sta op en sleep mijn koffer door het gangpad. Het is oktober, het is avond en ik tuur nog een keer door de voorruit. Daar ligt Princeton, vast en zeker, het Godsgeloof is geen vlucht, maar een entree tot deze wereld. Lord, abide with me, abide with Princeton. |
|