| |
| |
| |
Michel van der Plas
T.S. Eliot in East Coker
In de laatste paar maanden voorafgaand aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Thomas Stearns Eliot, 51, van geboorte Amerikaan maar sinds de jaren twintig een genaturaliseerde Engelsman, een zwaarmoedige man geworden die als kluizenaar leefde. De dichter zat overdag op zijn kleine kamertje boven in het uitgevershuis Faber & Faber, 24 Russell Square, vlakbij het Brits Museum, en keerde 's avonds in de ondergrondse, een anonieme heer met bolhoed, donker streepjespak en paraplu, terug naar de kamer die hij huurde bij een anglicaanse priester, in Grenville Place, Kensington. Het was een onderduikadres. Alleen zijn allernaaste vrienden kenden het. En onderduiken deed hij uit zelfbescherming tegen de vrouw met wie hij in 1915 getrouwd was, Vivien Haigh-Wood.
Hun huwelijk was al spoedig een complete mislukking gebleken, die hen beiden veel leed berokkende. Het leven was voor alle twee nagenoeg een hel op aarde geworden, een slepende tragedie, aan het eind waarvan zij, geestelijk labiel en gestoord, tekenen van psychische ineenstorting begon te vertonen. Op een reis door de vs, van 1932 tot 1933, besloot Eliot van haar te scheiden. Hij liet via zijn Londense advocaat Vivien zijn onherroepelijke besluit weten en maakte zich, terug in Londen, onzichtbaar voor haar. Nu begon er een afschuwelijke periode van een langgerekt kat-en-muis-spel, waarin Vivien hem overal in de stad najoeg en achtervolgde en hij sluipwegen moest gaan bewandelen om niet meer met haar geconfronteerd te worden. Ze zagen elkaar nog één keer. In november 1935 moest hij een causerie houden op een boekententoonstelling. Ze zei ‘O Tom,’ en hij drukte haar hand en zei ‘How do you do’, met een luide stem. De hond sprong tegen hem op, hij scheen het niet te merken. Na afloop ging ze weer naar hem toe en vroeg: ‘Wil je bij me terug komen?’ Hij zei: ‘Ik kan je daar nu geen antwoord op geven.’ Ze gaf hem nog drie van zijn eigen boeken en hij zette zijn handtekening erin en gaf ze terug en wandelde weg. Een maand later stuurde Vivien nog kerstkaarten rond met daarop ‘From Mr. and Mrs. T.S. Eliot’.
In de zomer van 1939, toen Europa de wereldoorlog met rasse schreden zag naderen, was hij nagenoeg gewend aan zijn sobere teruggetrokken leven, - een man die boete leek te doen voor ongewild veroorzaakt leed, een dagelijkse kerkganger die veel studeerde en las; niet meer achtervolgd sinds in het jaar daarvoor Vivien, volkomen ontredderd en hulpeloos, in een privé-sanatorium voor geesteszieken was op- | |
| |
genomen. (Daar zou ze begin '47 sterven.) De man op de achterkamers, die Thomas Stearns Eliot geworden was, was zelf in die laatste maanden van wereldvrede ondergedompeld in diepe somberheid. Hij zag de oorlog als iets onherroepelijks en vreesde dat het voortbestaan van de christelijke beschaving op het spel stond. Hij zei: ‘We hebben nog maar zo weinig tijd’. Maar hij was zelf al een naar binnen gekeerd man, die als zodanig langer dan zijn meeste tijdgenoten was voorbereid op de nodige zelfbezinning onder de oorlog zelf. Toen de oorlog uitbrak verklaarde hij: ‘De levensomstandigheden zijn nu totaal veranderd; een mens wordt op zichzelf teruggeworpen.’
Wat stond hem nu te doen? Zijn gezondheid was niet al te best. Het enige waarmee hij zijn nieuwe vaderland van nut kon zijn was zich melden bij de luchtbewakingsdienst in Kensington, waar hij bij Father Cheetham inwoonde, en in die functie 's avonds zijn ronden doen door de verduisterde straten, wachtend op de eerste raids van de Luftwaffe.
Werk van enige betekenis had hij niet om handen. Zijn nieuwe toneelstuk in verzen, The Family Reunion, was min of meer geflopt. De oorlog verlamde hem. Hij zou moeten schrijven om zijn geestelijke weerbaarheid wakker te houden. Maar hij voelde zich onmachtig, gefrustreerd.
Toen, laat in het jaar 1939, herinnerde hij zich East Coker. Het dorp in Somerset, van twee jaar geleden. En langzaam keerde hij terug naar zijn eigenlijke levensroeping, de poëzie. Wat hem kwelde was de vraag of hij nog gedichten zou kunnen schrijven. Het laatste dat er van hem lag was een lang gedicht van vier jaar eerder: Burnt Norton, in vijf delen. Het deed zich plotseling aan hem voor als een model. Zijn gedachten keerden terug naar het stille oude dorp. Hij had er een maand gelogeerd, vlakbij althans, in augustus 1937, op het buitengoed van Sir Matthew Nathan in West Coker. Het was een drukkend warme maand geweest. De smalle wegen hadden er bestoft en trillend van de hitte bij gelegen toen hij er lange wandelingen over de heuvels had gemaakt, naar en rond East Coker. Hij had er foto's gemaakt. Het was niet zomaar een bezoek geweest, eerder een pelgrimsreis. Want hier, in East Coker, hadden de laatste Eliots gewoond voordat zij in de zeventiende eeuw geëmigreerd waren naar Amerika. Hij liep over de grond van zijn voorvaderen.
Terug in Londen was hij in het Brits Museum in de archieven gedoken. Daar had hij een ‘Sketch of the Eliot family’ gevonden. Zijn aandacht had zich in het bijzonder gericht op Andrew Eliot, de leerbewerker en zadelmaker van East Coker. Die was in 1669 vertrokken, voor de lange reis naar de Nieuwe Wereld, ‘stoutmoedig in vroomheid’, en trouw aan het familiedevies ‘Tace aut face’, zwijg of doe. De verre nazaat in Londen begon zijn oude wereld op te roepen.
| |
| |
Er zijn drie Cokers, West, North en East; ze vormen samen één gemeente, aan de rand van Yeovil. Ze liggen in een prachtig golvend landschap met vele glooiende weilanden, doorkruist met heggen en muren en openbare voetpaden. De paar wegen die de dorpjes verbinden zijn hol, en zo smal dat auto's er elkaar op menig traject niet passeren kunnen. Het zijn wegen als smalle dalen, en op hoogzomerdagen moet het licht hier staan te trillen en zal het gezoem van de insecten hoog en doordringend hoorbaar zijn.
Zoals Eliot hier een pelgrim was in augustus 1937, ben ik het nu in 1989. Ik wandel door de velden en dan via de steil oplopende weg naar het kerkje, St. Michael. Op deze plek hebben de dorpelingen meer dan zeshonderd jaar hun godsdienstoefeningen gehouden. En hier is het dat Eliot, gestorven op 4 januari 1965, zijn as bijgezet wilde hebben. Zijn laatste resten keerden terug naar het dorp van zijn vrome voorvaderen. Langs het pad omhoog staan links de armenhuizen, opgericht door de heren van de familie Helyar, die van oudsher heer en meester was over het dorp en de landerijen (en die trouwens nog het merendeel bezit), en rechts lage stenen bouwsels met de vorm van paddestoelen; daarop plaatsten de boeren weleer hun melkbussen. De klokken spelen een hymn, wanneer ik de kerkdeur openstoot. Ik sta achterin de kerk, en daar is meteen de kleine kapel. Hier is tegen de muur de gedenkplaat aangebracht waaronder de as van de dichter is geplaatst. Het is de eenvoudigste aller laatste rustplaatsen. Hij heeft die zelf uitgekozen, van Londen uit, want na augustus 1937 is hij nooit meer in East Coker geweest. De naam van het dorpje was toen al wereldberoemd, - doordat het gedicht er intussen was.
In my beginning is my end,
Was de eerste regel geweest. En de laatste:
In my end is my beginning.
Hier, op de ovalen plaat, staan ze weer boven en onder de tekst:
Of your charity pray for the repose of the soul of Thomas Stearns Eliot 26th September 1888 - 4th January 1965.
Het is ontroerend: een verzoek om een gebed voor zijn ziel, om wille van debarmhartige liefde. Rechts bevinden zich drie gebrandschilderde ramen, Geloof, Hoop
| |
| |
T.S. Eliot, samen met zijn tweede vrouw Valerie Fletcher, 1961 (bbc Hulton Picture Library).
| |
| |
en Liefde; een onderschrift vermeldt dat ze geschonken zijn door een familielid: Walter Graeme Eliot, uit New York. En op een tafeltje ligt een replica van het wapen van Harvard, Eliots oude universiteit. Daarnaast een velletje papier, met daarop in een beetje knullig handschrift:
Ten thousand men of Harvard
To know the soul of Eliot
Who once did pass our way.
En dan nog een kaart waarop ‘een beperkte editie van Speciale Bekers ter herdenking van de honderdste geboortedag van T.S. Eliot’ wordt aangeboden, voor de prijs van £2,50 te verkrijgen bij Gloria Mead in Townsend Farm, beneden in het dorp. Bij de uitgang ligt het gastenboek. Ik blader het door en zie namen en adressen uit aller heren landen. En onder ‘Remarks’ staat herhaaldelijk: ‘Because of Eliot’, ‘To pay respect to Eliot’, ‘East Coker, his poem’. Ik ben waarachtig niet de eerste die als pelgrim hier gekomen is.
Eén ding is nog intrigerend: op een bank achterin is een papiertje geplakt met de handgeschreven tekst: ‘Caution! Muizen hebben een hoop schade aangericht door dingen van de kerk aan te vreten. De Pest Officer heeft vergif aangebracht.’ Die muizen - waar ben ik ze eerder tegengekomen? In het gedicht ‘East Coker’.
Beroemd als het worden zou, als onderdeel van de uiteindelijke Four Quartets, heeft het op het eerste gezicht weinig in zich dat een groot lezerspubliek voor zich zou kunnen winnen. Het is niet gemakkelijk, het is in vrije verzen geschreven, er is maar hier en daar een rijm en het is bespiegelend. Ook is het verre van opwekkend, en de mens die er als schrijver in verschijnt is een asceet, een wereldverzaker, een man die na zijn ongelukkige huwelijk de gelofte van verdere onthouding heeft afgelegd. En toch.
Wat is het geheim van dat succes van ‘East Coker’?
Eliot schrijft zijn gedicht tussen december 1939 en februari 1940, maar het verschijnt met Pasen en wordt verspreid tijdens de veldtocht van Hitlers troepen, de evacuatie van Duinkerken en de isolering van de Britse eilanden, met de eerste grote luchtbombardementen. Dat zijn feiten van belang voor wat de publieke in- en doorwerking van ‘East Coker’ betreft. Hij schrijft het aarzelend. Hij is onzeker van zijn stijl, hij is bang dat hij zich herhaalt. Hij legt zijn manuscript geregeld voor aan twee vrienden: John Hayward (met wie hij later een flat zal gaan delen) en Herbert Read. De eerste noteert in februari 1940: ‘Hij zegt: Het zal wel helemaal niets worden, want het ziet er eigenlijk uit als een imitatie van mezelf.’
| |
| |
Het resultaat is een meditatief gedicht waarin een oeroud Engels dorp en zijn landelijke omgeving worden opgeroepen als het oord waar generaties geboren en gestorven zijn, een onzeker leven hebben doorgegeven en intussen geroepen waren tot een beter, voller bestaan. ‘In mijn aanvang is mijn einde’ is het eerste thema. Alles op aarde is vergankelijk, het menselijk leven zelf en wat het omringt:
verrijst en stort in, verbrokkelt, dijt uit,
wordt verplaatst, gesloopt, hersteld, of maakt plaats
voor een open terrein, een fabriek of een rondweg.
Oude stenen voor nieuw bouwsel, oud hout
oude vuren tot as, en as in de aarde.
In dit sterke besef van vergankelijkheid wordt ook het herbouwen in cyclische bewegingen opgeroepen. Maar de overheersende toon van het begin van het gedicht is dat alles maar illusie is. Het is de toon van het boek prediker. IJdelheid der ijdelheden.
Ik loop langs de wegen waarover in augustus 1937 Eliot gelopen moet hebben, en hoe herkenbaar zijn de beelden die hij oproept:
de luiken van haar takken, donker in de
en je leunt tegen een talud als een vrachtwagen
en de diepe laan wijst hardnekkig in de
Ook de ‘tippelende veldmuizen’ komt de wandelaar tegen, die wonen in de dichte hoge heggen (en die excursies maken naar de kerk op de heuvel).
En dan is daar het open veld.
De dichter roept het op als de plaats voor een bruiloftsfeest in de eeuw van zijn voorvader Andrew Eliot:
Je ziet ze rond het vreugdevuur dansen
hand in hand, de man en de vrouw,
dansen, opregte trou verbeelden.
| |
| |
Daar dansen de voorgeslachten, die trouwen en kinderen zullen krijgen; en al die geslachten zullen ondergaan.
De huizen zijn alle onder de zee.
En het zijn eerder ‘oude mannen’ die hij oproept, dan kinderen. Het is een gedicht van een man van 51, die zich zelf oud vindt, aan het einde van oude illusies (ook de Eliot van de eerste gedichten, de beginnende dichter is daarin al oud, sceptisch, zonder dromen), maar tegelijk een gedicht van een nieuwbakken ‘heilige’, die al aan het eind van de jaren twintig de seksualiteit heeft afgezworen en die na de definitieve breuk met zijn vrouw zo mogelijk nog harder voor zichzelf is geworden. Want het huwelijk heeft hem niets dan bitterheid en angst en afkeer opgeleverd.
In die illusieloze, diep droefgeestige stemming wordt het gedicht vervolgd.
Maar het open veld op de heuvel is het laatste topografische beeld uit East Coker zelf dat de pelgrim-lezer wordt geboden. Er is een decorwisseling, eerst naar de stad, dan nog uitsluitend naar het eigen hoofd en hart. De stad wordt in vergelijkingen opgeroepen, centrum waarin bankdirecties en staatslieden, eminente ambtenaren en industriebaronnen optreden; waar in schouwburgen lichten worden gedoofd; en waar de ondergrondse rijdt:
Zoals in de ondergrondse trein te lang
en de conversatie wordt drukker en zakt
langzaam weg in de stilte,
en je ziet achter elk gezicht de leegte
tot er enkel angst overblijft dat er niets is
Daar krijgen we nog glimpen van de levende mens Eliot, zelf eind jaren dertig publieke persoonlijkheid geworden, omgaand met de mensen die er in het openbare leven toe doen, en toneelbezoeker en toneelschrijver, en dagelijks reiziger in de Tube (die in stilte zit te bidden). Allen moeten de nacht in. Met de dansende boeren op de heuvel in het verre dorp in Somerset, ook dezen, allen, de nacht in, ‘om te komen tot wat je niet weet’. De nacht in, die voor de gelovige Eliot ‘de nacht van God’ is. Voor hem is de keuze duidelijk: de overgave aan Diens wil.
| |
| |
Volgens Eliot intieme vriend John Hayward was East Coker een gedicht ‘vol ontroerende zelfopenbaring’. Men moet echter veel van zijn leven weten om die zelfopenbaring te kunnen herkennen. Zo is het gedicht ook door veruit de meesten niet gelezen. De meesten hebben het als een bespiegeling over het korte, vergankelijke leven en de dood gelezen, als een filosofische meditatie op een haast keuvelende praattoon, waarin soms schitterend geformuleerde conclusies worden gemaakt en een inspirerende blik vooruit wordt geschonken. In de lange gedeelten kabbelen de verzen, soms als van een oude man in zijn praatstoel voor het houtvuur. Het einde verdient het in zijn geheel overgenomen te worden. (Het gedicht is vertaald door de pelgrim die voor de gevelsteen staat en later buiten door de weilanden loopt; en de vertaling is indertijd nog door ‘de Paus van Russell Square’ aanvaard, toen hij echt een oude, gebogen man was geworden, en echt het voorkomen en de taal van een heilige had.)
Thuis is waar men van uitgaat. Worden we
dan wordt de wereld vreemder, ingewikkelder
van doden en levenden. Niet het hevige
afgezonderd, los van vroeger of later,
maar een mensenleven brandend in elk
en niet het leven van een mens alleen,
maar van de oude, niet te ontcijferen stenen.
Er is een tijd voor de avond onder de sterren,
Een tijd voor de avond onder het lamplicht
(de avond met het fotoalbum).
De liefde is zichzelf het meest,
Als nu en hier er niet meer toe doen.
Grijsaards moeten op verkenning
hier en daar doen er niet toe.
We moeten stil zijn en op weg zijn
naar een andere hevigheid
voor grotere eenheid, een inniger communie
door de donkere kou en de lege verlatenheid,
de golfkreet, de windkreet, de wijde wateren
van de stormvogel en de bruinvis.
In mijn einde is mijn aanvang.
| |
| |
Dit is de coda. Alle elementen uit het gedicht keren nog een keer terug, nu in een ander verband, met een gedragen, op de toekomst gerichte toon, nu er toch nog licht zichtbaar wordt. Elke regel heeft zijn eigen diepte, ook op zichzelf, als onderdeel van het verband. En de generaties schuiven dooreen, de historische uit een dorpsgemeenschap, en de nieuwe, onzekere, in oorlog. Grijsaards moeten op verkenning, de beweging zelf is het belang; en de wijde wateren waarover Andrew Eliot, de calvinist, in de zeventiende eeuw moest gaan om een nieuwe wereld te vinden, zijn de wateren voor alle mensen die grotere eenheid verlangen en een inniger communie. Wat het einde schijnt is in werkelijkheid een nieuw begin. In de geboorte zelf is de kans gegeven op een later beter leven.
Dit gedicht kregen de lezers van The New English Weekly in het paasnummer van 1940 onder ogen. Het werd onmiddellijk van mond tot mond doorgegeven als belangrijk nieuws, en losse regels kregen onverhoeds een publieke waarde. Het gedicht werd, nadat het blad snel was uitverkocht, spoedig afzonderlijk in plaquettevorm heruitgegeven. In mei en juni bleken nieuwe drukken nodig. Tegen het einde van het jaar, toen de Blitz grote delen van Londen volledig had verwoest, waren liefst 12.000 exemplaren van East Coker verkocht. Men las het in raf-kampen, men las het in de ondergrondse schuilkelders, men las het, wachtend onder de bommen, onder het lamplicht, tussen het bladeren in het fotoalbum door. Wat las men?
Er was een Engels dorp beschreven, een onbekend dorp in het westen van het land, Somerset. Maar het ging niet om dat ene dorp. Het ging om een eeuwenoude Engelse samenleving, een klonter boerderijen en huizen met een kleine kerk in het midden. Het werd een beeld van Engelsheid onder dreiging van een invasie. Het vergankelijkheidsaspect werd algemeen nagevoeld. Maar men las er ook in dat dat kleine stukje Engeland zou blijven leven. Velen lazen dat zonder oog voor het religieuze geloof van de dichter zelf. Wat zij erin hoorden (wilden horen) was dat de goede waarden van de eigen samenleving de oorlog zouden doorstaan en overleven. Het werd tenslotte gezien als een optimistisch gedicht, ter ere van de continuïteit. Zo valt de snelle verspreiding te verklaren, het doorgeven van hand tot hand, het vele overschrijven. East Coker werd het populairste Engelse oorlogsgedicht.
Een unieke ervaring voor de stille teruggetrokken man op zijn achterkamer in Kensington, die 's nachts wacht liep met zijn lantaren door de straten van zijn parochie, waar hij kerkmeester was en elke morgen in op zijn knieën lag: de algemeen als duister en vreemd experimenterende dichter voor de happy few. Zelf uitte hij er meermalen zijn verbazing over. Hij zei tot de dichteres Anne Riddler, nauwelijks van de verbazing bekomen, dat het succes van East Coker hem wel moest doen geloven dat het geen al te best gedicht was. Maar hij uitte er ook voldoening over, en wel deze: dat hij, schijnbaar zonder nut voor zijn land in oorlog, blijkbaar toch nog zijn land had kunnen dienen: als dichter.
| |
| |
Er is - voor wat de invloed op de Britse burgers betreft- de vergelijking gemaakt met de film Mrs. Minister, een stille verheerlijking van de ‘Never say die’-geest, de ‘We'll see it through’-gedachte. Die vergelijking is onjuist, alleen al omdat de makers van de film welbewust propaganda wilden maken voor de verbeten Britse strijdlust, ook wanneer de film in de vs vertoond zou worden en het sceptische, isolationalistisch-gezinde Amerikaanse publiek wellicht ervan zou kunnen worden overtuigd dat de Engelsen er niet aan dachten te resigneren en met Hitler te pacteren. East Coker is geen propagandagedicht. Het is een persoonlijke afrekening met individualistische misvattingen, een terugkeer naar de brede bedding van het voorgeslacht en een belijdenis van de noodzakelijke geestelijke waarden om crises - waaronder die van de bedreigde christelijke waarden - het hoofd te kunnen bieden. Tegelijk bood en biedt het gedicht troost, perspectief, hoop en geestelijke regeneratie en bevrijding in een andere wereld.
Maar regels die het bedreigde Engeland van 1940 opvielen en bleven hangen en geciteerd werden, losgemaakt uit hun verband waren, die laten zich nu gemakkelijk overschrijven:
‘Old fires to ashes, and ashes to the earth’,
‘Eating and drinking. Dung and death’,
‘I am here or there, or elsewhere’,
‘Scorpions fight against the Sun
Until the Sun and the Moon go down’,
Of the wisdom of old men, but rather of their folly’,
‘The only wisdom we can hope to acquire
Is the wisdom of humility’,
‘O dark dark dark. They all go into the dark’,
‘I said to my soul, be still’,
‘For us there is only the trying. The rest is not our business’,
‘In my end is my beginning’.
Al deze losse regels kregen zwaarbeladen betekenissen in het oorlogsgeweld dat nu over de vesting Engeland was losgebarsten. Oude mannen in de politiek hadden dwaas genoeg hun heil gezocht in ‘appeasement’, het land kroop nu door het oog van de naald. Het trotse Albion leerde nederigheid. Het was donker alom. Wat vereist werd was geduld en volharding. De rest moest aan een hogere macht worden overgelaten. Maar in dit schijnbare einde lag het zaad van een onherroepelijk nieuw begin.
| |
| |
Later zou in Engeland de vraag gesteld worden: ‘Where are our war poets?’ Die vraag kwam voort uit een vergelijking met de Eerste Wereldoorlog, toen hele ritsen dichters poëzie publiceerden die, veelal patriottisch van toon, het thuisfront de titanenstrijd in de Franse loopgraven grafisch nabijbracht. In wo ii had de nieuwe generatie daar geen behoefte aan. Eliot bleef gevrijwaard van elk verwijt. De genaturaliseerde immigrant had, zonder oorlogspoëzie te willen schrijven, de gevoelens van zijn landgenoten weten te vertolken, en dat in een verre van gemakkelijke lange, christelijk geïnspireerde overweging.
En East Coker kon in de ogen van veel lezers worden opgevat als een verbeelding van Klein Engeland, een dorp dat ‘pars pro toto’ geacht werd. Het gedicht werd zelfs gelezen als een verheerlijking van de Engelse geschiedenis en traditie. In werkelijkheid was het een hoogst persoonlijke verantwoording van een bekering tot het volmaakte leven, dat hem als jongen ten voorbeeld was gesteld door zijn moeder (en haar gedichten) en door de Pilgrim Fathers (waartoe hij Andrew Eliot, leerbewerker uit East Coker) rekende; in werkelijkheid ook was het een afscheid van de ‘merry-makers’ op de heuvel en ‘The disturbance of the spring’.
Merkwaardig lot van een gedicht, dat ik overweeg op het eeuwenoude kerkhof naast St. Michael's Church; geen naam is meer te lezen op de verweerde graven, ‘niet te ontcijferen stenen’. Binnen vraagt de dichter om een gebed voor zijn ziel. Buiten trekken boerenwagens de heuvels in. Op de heuvels worden door jonge agrariërs bomen gekapt, openbare wandelpaden welbewust afgesneden of ontoegankelijk gemaakt met enorme hopen mest. Het zal niet lang meer duren of de pelgrim kan de voettochten niet meer maken die de dichter in 1937 deed. Behoort dat tot de ‘dwaasheid van de oude mannen’?
Ik daal af naar het dorp.
Op een smalle holle weg wijk ik uit voor een mestkar.
In het hotel in West Coker wacht een laatste ironische verrassing. De bar heet er Elliot's Bar. Ze hebben zijn naam al verkeerd gespeld.
En dan nog iets: ze hebben de muren van de bar vol gehangen met grappige voorstellingen van honden. Zou iemand hier weten dat T.S. Eliot de dichter was van Old Possum's book of practical Cats? En dat de basis van de musical Cats gevormd wordt door zijn poëzie?
The world becomes stranger.’
Eerder verschenen in: Michel van der Plas, Nu moet ik zijn geluk beschrijven: literaire pelgrimages (Baarn/Thielt: Anthos/Lannoo, 1991), pp. 78-89.
|
|