| |
| |
| |
Thomas Stearns Eliot
Vier kwartetten
Vertaald door Peter van Huizen
Burnt norton
I
Misschien dat heden en verleden
Beide deel uit maken van de toekomst
En dat de toekomst al besloten ligt in het verleden.
Als alle tijd eeuwig aanwezig is
Is alle tijd ook onherstelbaar.
Hoe het had kunnen zijn is een abstractie,
Iets wat voortdurend mogelijk blijft
Alleen maar in een wereld van beschouwing.
Hoe het had kunnen zijn en hoe het is geweest
Verwijzen naar één punt, dat steeds aanwezig is.
Voetstappen echoën in de herinnering
De gang door die we niet zijn ingeslagen
En naar de deur toe die we nooit geopend hebben
Echoën mijn woorden in jouw geest.
Je het stof zou storen op een schaal met rozenblaadjes
Bewonen de tuin. Zullen we volgen?
Vlug, zei de vogel, zoek ze, zoek ze,
Om het hoekje. Zullen we, het eerste hek door,
De lokroep van de lijster volgen? Onze eerste wereld in.
Daar waren ze, waardig en onzichtbaar,
Zonder druk bewegend, boven de dode bladeren,
In de najaarshitte, door de zinderende lucht,
En de vogel riep, in antwoord op
| |
| |
Onhoorbare muziek verborgen in de struiken,
En op de ongeziene blikken die zich kruisten, want de rozen
Zagen er uit als bloemen die worden aangekeken.
Daar waren ze als onze gasten, accepterend en geaccepteerd.
Zo gingen wij, en zij, in een formeel patroon,
De lege laan door, tot in de kring van hagen,
Om neer te kijken in de leeggelopen poel.
Een droge poel, van droog beton, met bruine randen,
En de poel vulde zich met water uit het zonlicht,
En langzaam, langzaam, steeg de lotus op,
De oppervlakte glinsterde uit hart van licht,
En zij waren achter ons, weerspiegeld in de poel.
Toen trok een wolk voorbij, en de poel was leeg.
Ga, zei de vogel, want het gebladerte zat vol met kinderen,
Spannend verstopt, met ingehouden lachen.
Ga, ga maar, zei de vogel: de menselijke soort
Kan niet zo erg veel werkelijkheid verdragen.
Hoe het had kunnen zijn en hoe het is geweest
Verwijzen naar één punt, dat steeds aanwezig is.
II
Saffier en knoflook in het slijk
Stremmen de ingebedde as.
De trildraad die het bloed besnaart
Zingt voort onder wat nooit genas
Zorgt dat oud krijgsrumoer bedaart.
De reidans langs de aderstroom
De circulatie van de lymf
Zetten zich in de sterren voort
Stijgen tot zomer in de boom
Daarboven weer bewegen wij
In licht over de bladertooi
En horen op de kleffe grond
Hoe de jachthond en zijn prooi
Hun spel herhalen als weleer
Maar met de sterren in verbond.
| |
| |
In het stil centrum van de rusteloze wereld. Bevleesd noch onbevleesd;
Vandaan noch heen; in het stil centrum, daar is de dans,
Maar stilstand noch beweging. En noem het geen verstarring,
Waar toekomst en verleden samenkomen. Beweging noch vandaan noch heen,
Opkomst noch ondergang. Zonder dit punt, dit stille punt,
Zou er geen dans zijn, en er is alleen de dans.
Ik kan alleen maar zeggen, daar zijn we geweest: maar ik kan niet zeggen waar.
En ik kan niet zeggen hoe lang, want dat plaatst het binnen de tijd.
De innerlijke vrijheid van het praktische verlangen,
Bevrijding van actie en lijden, bevrijding van de innerlijke
En van de uiterlijke dwang, maar toch omgeven
Door een geschonken zin, een bewegend stil wit licht,
Erhebung zonder verplaatsing, concentratie
Zonder eliminatie, zowel een nieuwe wereld
Als de oude uitgelegd, begrepen
In de voltooiing van zijn onvolledige extase,
Onthulling van zijn onvolledige verschrikking.
Maar de verketening van toekomst en verleden
In het vergankelijke lichaam ingeweven,
Beschermt ons tegen hemel en verdoemenis
Die mensenvlees niet dragen kan.
Staan maar een klein beetje bewustzijn toe.
Bewust te zijn is zijn buiten de tijd
Maar slechts binnen de tijd kunnen de ogenblikken in de rozentuin,
In het prieel onder de regenbui,
En in de tochtige kapel waar de rook neerslaat
Herinnerd worden; verknoopt met toekomst en verleden.
Slechts door de tijd kan de tijd overwonnen worden.
III
Hier is een plaats van onbehagen
Tijd vooraf en tijd nadien
In schemerlicht: noch daglicht
Dat de vorm bekleedt met transparante stilte
Schaduw verandert in vergankelijke schoonheid
| |
| |
Met trage wenteling die doet denken aan bestendigheid
Noch duisternis ter loutering van de ziel
Die onze zinnen ledigt door versterving
Affectie zuivert van het tijdelijke.
Volheid noch ledigheid. Alleen een flikkering
Op de gespannen aan de tijd gekluisterde gezichten
Door afleiding van afleidingen afgeleid
Zinledigheid gevuld met hersenschimmen
Gezwollen apathie gespeend van concentratie
Mensen en snippers rondgeslingerd door de koude wind
Die voor de tijd waait en erna,
Wind in en uit bedorven longen
Uitwaseming in de verwelkte lucht
Van ongezonde zielen, willoos
Voortgedreven op de wind die jaagt over de droeve heuvels
Van Hampstead, Clerkenwell, Campden, Putney,
Highgate, Primrose, Ludgate. Niet hier
Niet hier de duisternis, in deze kwetterende wereld.
In de wereld van volstrekte eenzaamheid,
Wereld geen wereld, maar wat niet de wereld is,
Binnenste duisternis, verbeurd gaan
En verlies van elk bezit,
Verdroging van de wereld van de zinnen,
Ontruiming van de wereld van de voorstelling,
Uitschakeling van de wereld van de geest;
Dit is de ene weg, en de andere
Is dezelfde, niet in beweging
Maar in onthouding van beweging; terwijl de wereld voortjaagt
In begeerte, op zijn verharde wegen
Van verleden en van toekomst.
| |
| |
IV
De dag is uitgeluid naar zijn graf,
De zwarte wolk neemt de zon van ons af.
Zal de zonnebloem zich naar ons toekeren, de clematis
Zich over ons buigen; zullen twijgen en ranken
Taxusvingers zich neerkrommen
Naar ons? Als de ijsvogelvleugel
Licht met licht beantwoord heeft, en stilzwijgt, staat het licht bestendig
In het stil centrum van de rusteloze wereld.
V
Woorden bewegen, muziek beweegt
Uitsluitend in de tijd; maar wat alleen maar leeft
Kan ook alleen maar sterven. Na het spreken reiken woorden
De stilte in. Alleen door het patroon, de vorm,
De stilte raken, zoals een Chinese vaas
Gestadig blijft bewegen in zijn stilte.
De stilte niet van de viool zolang de toon nog duurt,
Niet dat alleen, maar de gelijktijdigheid,
Of dat het eind aan het begin voorafgaat,
En dat het eind en het begin er altijd waren
Voor het begin en achter het einde.
En alles altijd nu is. Woorden buigen door,
Barsten, en breken soms, onder de last,
Onder de spanning, slippen, glijden weg, vergaan,
Raken in verval door vaagheid, blijven niet op hun plaats,
Blijven niet stil. Krijsende stemmen
Die schelden, spotten, of alleen maar kletsen,
Belagen hen voortdurend. Het Woord in de woestijn
Wordt nog het meest belaagd door stemmen van verleiding,
De schim die jammert in de dodendans,
De luide klacht van de ontroostbare chimaera.
| |
| |
In onderdeel is het patroon beweging,
Als in het beeld van de tien trappen.
Verlangen is zelf beweging,
Niet in zichzelf een voorwerp van verlangen;
Liefde is zelf onbeweeglijk,
Slechts oorzaak en doel van beweging,
Tijdloos, en niet verlangend
Behalve onder het aspect van tijd
Gevangen in de vorm van een beperking
Tussen zijn en niet-zijn.
Plotseling in een schacht van zonlicht
Terwijl het stof nog rondzweeft
Rijst het verborgen lachen
Van kinderen in het lover
Vlug nu, hier, nu, altijd -
Belachelijk hoe de droeve tijdwoestijn
Ligt uitgestrekt daarvoor daarna.
| |
| |
| |
East coker
I
In mijn aanvang is mijn einde. Successievelijk
Rijzen en vallen huizen, vergaan ze, worden uitgebreid,
Gesloopt, verwoest, hersteld, of in hun plaats
Is nu een open veld, of een fabriek, of een verkeersweg.
Oud steen tot nieuw gebouw, oud hout tot nieuwe vuren,
Oud vuur tot as, en as tot aarde
De aarde die al vlees is, vacht en feces,
Botten van mens en dier, stengel en blad.
Huizen leven en sterven: er is een tijd voor bouwen
Een tijd voor leven en voor reproductie
En ook een ogenblik waarop de wind de losse ruit breekt,
Rukt aan de lambrisering waar de veldmuis trippelt,
Rukt aan 't vergaan behangsel met zijn ingeweven zwijgend motto.
In mijn aanvang is mijn einde. Nu valt het licht
Over het open veld en laat de diepe laan,
Met takken overhuifd, in donker in de middag,
Waar je wijkt tegen een wal als een bestelwagen passeert,
En de laan dwingt je in de richting
Van het dorp, dat daar in de geladen hitte
Onder hypnose ligt. In warme nevel wordt het zwoele licht
Geabsorbeerd, zonder weerkaatsing, door de grijze steen.
Dahlia's slapen in de lege stilte.
Als je niet te dicht nadert, als je niet te dicht nadert,
Op een midzomernacht, kun je de tonen horen
Van het zwak fluitje en de kleine trom
En hen zien dansen rond het vreugdevuur
Verbintenis van man en vrouwe
In den dans, hetwelck beteeckent houwelijck -
Een waerdigh en gerieflijck sacrament.
Twee aan twee, noodsaecklijke vereenighing,
Houdend elckander bij de hand of arm
| |
| |
Hetgheen wil seggen eendragt. Rond en rond het vuur
Springen zij door de vlammen, vormen kringen,
Met boerse plechtigheid of boers gelach,
Heffen zij zware plomp geschoeide voeten,
Aardvoeten, lemen voeten, in rustiek plezier
Plezier van hen sinds lang al niet meer hier
En die het koren voeden. Houden zij de maat,
Houden het ritme in hun dansen
Als in hun leven in de leefseizoenen
De tijd van de seizoenen en de sterrenbeelden
De tijd van melken en de tijd van oogsten
De tijd van het paren van man en vrouw
En dat van beesten. Voeten die rijzen en die vallen.
Eten en drinken. Drek en dood.
De ochtend trekt zich samen, en een nieuwe dag
Bereidt zich voor op hitte en op stilte. Buitengaats
Rimpelt en slipt de ochtendwind. Ik ben hier
Of daar, of elders. In mijn begin.
II
Wat doet november nog zo laat
Met de ontregeling van maart
En schepsels van de zomerzon
Sneeuwklokjes krimpend platgetrapt
Stokrozen die te hoog mikken
Van rood tot grijs en neergeklapt
Een late roos vol vroege sneeuw?
Donder door sterren voortgerold
Speelt zegekarren, opgesteld
In galactisch krijgsgeweld
Tot Zon en Maan ten onder gaan
Komen hemel en aard verstoren
Gezogen in de kolk tot waar
Onze wereld wordt verteerd
| |
| |
Door het alverwoestend vuur
Dat brandt voordat het ijs regeert.
Op die manier kun je het zeggen - maar niet erg bevredigend:
Een perifrastische oefening in een versleten poëtische mode,
Die je nog steeds laat zitten met de ondragelijke worsteling
Met woorden en betekenissen. De poëzie doet niet ter zake
Hij was niet (nogmaals) wat je had verwacht.
Wat zou de waarde blijken van de lang verbeide,
Lang verhoopte kalmte, de najaarsklaarte
En de wijsheid van de ouderdom? Hadden zij ons misleid
Of zichzelf misleid, de zacht-gevooisde ouderen,
Nu hun influistering ons niets blijkt na te laten dan ontluistering?
De onverstoorbaarheid niets dan bewuste afstomping,
De wijsheid niets dan kennis van dode geheimen
Nutteloos in het duister waar zij in tuurden
Of waar zij hun ogen van afwendden. Er ligt, lijkt ons,
Hooguit maar een beperkte waarde
In de kennis ontleend aan ervaring.
De kennis legt een patroon op, en vervalst,
Want het patroon vernieuwt zich elk moment
En elk moment is een nieuwe en schokkende
Evaluatie van alles wat we geweest zijn. Ontgoocheld worden wij alleen
Van wat, begoochelend, ons niet meer kon schaden.
Op het midden, niet alleen op het midden van de weg,
Maar langs de hele weg, diep in een donker bos, tussen de doornen,
Aan de rand van een moeras, zonder vastigheid onder de voeten,
Bedreigd door monsters, dwaallichten,
Met gevaar van betovering. Laat me niet horen
Van wijsheid van oude mensen, maar eerder van hun dwaasheid,
Hun angst voor angst en razernij, angst voor bezetenheid,
Om te behoren aan elkander, of aan anderen, of aan God.
Alle wijsheid die we kunnen hopen te verwerven
Komt van nederigheid: nederigheid kent geen einde.
Alle huizen zijn verzonken onder zee.
Onder de heuvel zijn verdwenen alle dansers.
| |
| |
III
O duister duister duister. Zij allen gaan naar het duister,
De lege ruimtes tussen de sterren, de ledigen gaan naar de leegten,
De gezagvoerders en bankiers, vooraanstaande literatoren,
Genereuze beschermers van kunst, de staatslieden en de heersers,
Topambtenaren, voorzitters van vele commissies,
Industriële magnaten en aannemertjes, zij allen gaan naar het duister,
En duister de Zon en de Maan, en de Almanach de Gotha
De Beursgazet, de Directory of Directors,
En koud het gevoel en verloren de drijfveer tot handelen.
En wij gaan allemaal mee, naar de stille begrafenis,
Niemands begrafenis, want er is niemand om te begraven.
Ik zei tot mijn ziel, wees stil, laat het duister over je komen
Dat zal zijn de duisternis Gods. Zoals, in een theater,
De lichten doven, voor een changement
Met een hol gerommel van vleugels, een beweging van duister op duister,
En we weten dat heuvels en bomen, het verre panorama
En de imposante façade allemaal weggerold worden -
Of zoals, ondergronds, wanneer een metro te lang stilstaat tussen twee stations
De conversatie aanzwelt en dan langzaam uitsterft
En je kunt zien hoe achter elk gezicht de geestelijke leegte zich verdiept
Die alleen het groeiend schrikbeeld achterlaat van niets om aan te denken;
Of wanneer, onder verdoving, de geest zich bewust is maar zich bewust is van
Ik zei tot mijn ziel, wees stil en wacht zonder hoop
Want hoop zou hoop zijn op het verkeerde; wacht zonder liefde
Want liefde zou liefde zijn voor het verkeerde; er is nog wel geloof
Maar het geloof, de liefde en de hoop liggen nu alle in het wachten.
Wacht zonder denken, want je bent niet toe aan denken:
Zo zal het duister het licht zijn, en de stilte het dansen.
Gefluister van stromende beken, weerlicht in de winter.
De ongeziene wilde tijm, de wilde aardbei,
Het lachen in de tuin, geëchode extase
Niet verloren, maar vereisend, wijzend naar de strijd en pijn
Van geboorte en van dood.
Wat ik al eerder heb gezegd. Ik zal het nog eens zeggen.
Zal ik het nog eens zeggen? Om daar te komen,
| |
| |
Te komen waar je bent, van de plek waar je niet bent,
Moet je een weg gaan waarlangs geen extase is.
Om aan te komen bij wat je niet weet
Moet je een weg gaan die de weg is van onwetendheid.
Om te bezitten wat je niet bezit
Moet je de weg gaan van het afstand doen.
Om aan te komen bij wat je niet bent
Moet je de weg langs gaan waar je je niet bevindt.
En wat je niet weet is het enige dat je weet
Wat je bezit is wat je niet bezit
En waar je bent is waar je niet bent.
IV
Het staal van de gewonde arts
Snijdt in tussen gezond en ziek;
Bloedende handen bieden ons
Het scherpe mededogen van de heeltechniek
Die 't raadsel oplost van de koortsgrafiek.
Ons enig heil is onze kwaal
Mits wij de stervende verpleegster volgzaam zijn
Die ons indachtig houdt onze en Adams val,
Als zorgzaam toegediende bittere medicijn,
En dat, tot ons herstel, eerst moet verergeren onze pijn.
Als gift van de geruïneerde miljonair
Hebben wij heel de wereld als ons hospitaal
Waarin, als het ons wel gaat, wij
Straks sterven aan de absolute zorg die paternaal
Ons nimmer opgeeft, maar ons opvangt telkenmaal.
De kilte stijgt van voet tot knie
Koorts zingt in draden van de geest.
Om warm te worden moet ik eerst
Door 't ijzig louterend vuur bevangen zijn geweest
Dat mij met rozen-vlam en doornen-rook geneest.
| |
| |
Alleen door druipend bloed gedrenkt
Alleen door bloedig vlees gevoed:
In weerwil daarvan denken wij
Dat we bestaan uit stevig vlees en bloed -
In weerwil weer daarvan noemen we deze Vrijdag goed.
V
Hier ben ik dan, ergens middenin, en al twintig jaar -
Twintig jaar grotendeels verspild, de jaren van l'entre deux guerres -
Bezig om woorden te leren gebruiken, en elke poging
Is een heel nieuw begin, en een nieuw soort mislukking
Want de beheersing die je over woorden hebt verworven
Dient enkel voor wat je niet meer te zeggen hebt, of de manier
Waarop je dat niet langer zeggen wil. En zo is elke poging
Een nieuwe start, een aanval op het ongezeglijke
Met primitief gereedschap dat voortdurend achteruitgaat
In de gebruikelijke brei van onprecies gevoel,
Van eenheden emotie zonder discipline. En wat er is om te veroveren
Door kracht en overgave, is al eens ontdekt
Een of twee keer, of vaker, door mensen die je niet kunt hopen
Na te streven - maar er is geen competitie -
Alleen de strijd om weer te vinden wat verloren is gegaan
En steeds opnieuw gevonden en verloren: en nu onder omstandigheden
Die ongunstig lijken. Maar misschien verlies noch winst.
Voor ons geldt enkel en alleen het pogen. De rest gaat ons niet aan.
Thuis is de plek waar je vandaan vertrekt. Met de jaren
Wordt de wereld vreemder, het patroon gecompliceerder
Van doden en van levenden. Niet het intense ogenblik
In isolatie, zonder voor en na,
Maar een heel leven brandend in elk ogenblik
En niet alleen het leven van een enkel mens
Maar ook van oude stenen die zich niet laten ontcijferen.
Er is een tijdstip voor de avond onder sterlicht,
Een tijdstip voor de avond onder lamplicht
(De avond met het fotoalbum).
Liefde is het meest zichzelf
| |
| |
Als hier en nu er niet langer toe doen.
Oude mensen moeten blijven exploreren
Hier en daar doet er niet toe
We moeten roerloos in beweging blijven
Naar een andere intensiteit
Naar verdere vereniging, diepere deelneming
Achter de donkere koude, de verlatenheid,
Het golfgehuil, het windgehuil, het onafzienbaar water
Van stormvogel en stoeiende dolfijn. In mijn eind is mijn begin.
| |
| |
| |
The dry salvages
(The Dry Salvages - waarschijnlijk les trois sauvages - is een kleine groep rotsen, met een baken, voor de noordoostkust van Cape Ann, Massachusetts.)
I
Ik weet niet veel van goden; maar ik denk dat de rivier
Een sterke bruine god is - nors, ongetemd, onhandelbaar,
Geduldig tot op zekere hoogte, aanvankelijk erkend als grens;
Nuttig en onbetrouwbaar als transporteur van waren;
Dan alleen nog een probleem voor bruggenbouwers.
Dit probleem eenmaal opgelost, wordt de bruine god bijna vergeten
Door de stedelingen - maar voor altijd onverzoenlijk
Houdt hij zijn buien en seizoenen, de vernietiger, blijft herinneren
Aan wat wij graag vergeten. Ongeëerd en onvermurwd
Door aanhangers van de machine, maar wachtend, waakzaam wachtend.
Zijn ritme was aanwezig in de kinderkamer,
In de welige ailanthus bij de voordeur,
In de geur van druiven op de najaarstafel,
En in de winteravondkring bij gaslicht.
De rivier ligt binnen ons, de zee ligt om ons heen;
De zee is ook waar het land ophoudt, het graniet
Waar hij zijn tanden in zet, en de stranden waar hij zijn
Suggesties opwerpt over eerdere en andere creatie:
De walvisruggegraat, de degenkrab, de zeester;
De poelen waar hij ter bezichtiging
De fijnere algen en zijn maritieme anemonen aan ons presenteert.
Hij werpt naar voren wat wij verloren, het gescheurde sleepnet,
De kapotte kreeftenfuik, de gebroken roeiriem,
Gerei van dode vreemdelingen. De zee heeft vele stemmen,
Vele goden, vele stemmen.
Het zout ligt op de wilde roos,
De mist hangt in de dennen.
En het kermen van de zee zijn stemmen die verschillen
Maar die vaak samengaan: het fluiten in het want,
Het dreigen en het liefkozen van golf die breekt op water,
| |
| |
Het verre malen van granieten tanden,
Het waarschuwend gejammer van de landtong die je nadert
Zijn alle stemmen van de zee, en de dansende brulboei
Die je rondt op de thuisvaart, en de zeemeeuw:
En onder de verdrukking van de stille mist
Een tijd niet onze tijd, geslagen door de kalme
Ouder dan de tijd van chronometers, ouder
Dan de tijd geteld door angstige bezorgde vrouwen
Die wakker liggen en de toekomst calculeren,
Proberen toekomst en verleden uit te halen, te ontwarren, te ontknopen
En weer aan elkaar te zetten,
Tussen middernacht en morgen, als het verleden een en al bedrog is,
De toekomst toekomstloos, vóór de morgenwacht
Als de tijd stilstaat en de tijd zonder einde is;
En de dieptedeining, die is en was van den beginne,
II
Wanneer komt er een eind aan, het geluidloos klagen,
Herfstbloemen die hun ondergang verzwijgen
Terwijl hun blaadjes vallen en zij achterblijven, roerloos;
Wanneer komt er een eind aan het ronddrijvend wrakgoed,
Het bidden van gebeente op het strand, het onbidbare
Gebed bij de rampzalige annunciatie?
Er is geen einde, maar vervolg: de trage
Sleep van etmalen en uren die zich samenrijgen,
Emotie die belast wordt met de jaren van emotieloos
Voortleven onder het bankroet
Van dat waarop we bouwden als het meest betrouwbare -
En daarom het meest passend voor renunciatie.
En dan per slot van rekening de weggeslagen
Trots of de onttakeling die we te verwerken krijgen,
| |
| |
De ongehechte toewijding die men kan houden voor toewijdingsloos,
In een rondzwalkend bootje dat langzaam zinken moet,
Het stille luisteren naar het onloochenbare
Beieren van de laatste annunciatie.
Wanneer komt er een eind aan, vissers die zich wagen
In het oog van de wind, waaruit de nevels stijgen?
We kunnen ons geen tijd indenken oceaanloos
En evenmin een oceaan vrij van de afvalvloed
Noch ook een toekomst die niet vatbaar
Is, als het verleden, voor het ontbreken van een destinatie.
We moeten aan hen denken als gestage
Ploeteraars, hozend in de noordooster die hen blijft bedreigen
Over de lage banken, onwrikbaar en erosieloos,
Of met hun schip in dok de zeilen drogend, puttend uit hun kas-tegoed,
Niet denken aan hun reis als onbetaal baar
En aan hun vangst als niet bestand tegen een visitatie.
Er komt geen eind aan het geluidloos klagen,
Geen eind aan bloemen die verwelken onder zwijgen,
Aan het bewegen van een pijn die pijnloos is en roerloos,
Aan de drift van de zee en het ronddrijvend wrakgoed,
Aan het gebed dat het gebeente opzendt tot de Dood zijn God. Alleen het
Gebed van de eenmalige Annunciatie.
Het lijkt wel, met het ouder worden,
Dat het verleden van patroon verandert, ophoudt louter een opeenvolging te
Of zelfs ontwikkeling: dit laatste deels een misverstand
Teweeggebracht door oppervlakkige ideeën over evolutie,
Dat, in het populaire denken, een manier wordt om het verleden te ontkennen.
De ogenblikken van geluk - niet het gevoel van welbevinden,
Genot, vervulling, zekerheid of liefde,
Of zelfs maar een voortreffelijk diner, maar het plotselinge inzicht -
We hadden de ervaring maar we misten de betekenis,
En nadering tot de betekenis herstelt ons de ervaring
In een nieuwe vorm, los van enige betekenis
| |
| |
Die we verbinden kunnen met geluk. Ik heb al eens gezegd
Dat de ervaring die tot betekenis wordt opgewekt
Niet de ervaring is van slechts één leven
Maar die van vele generaties - nog daargelaten
Iets dat waarschijnlijk onverwoordbaar is:
De achterwaartse blik voorbij de zekerheid
Van wat geboekstaafd is, de steelse achterwaartse blik
Over de schouder, op de oer-verschrikking.
En dan ontdekken we dat de momenten van de diepste pijn
(Of we nu wel of niet, door onbegrip,
Hoopten op het verkeerde of het verkeerde vreesden,
Doet niet ter zake) eveneens blijvend zijn
Met het soort permanentie dat de tijd bezit. En we zien dit scherper
In strijd en pijn van anderen, van nabij ervaren,
Met ons als deelgenoot, dan in die van onszelf.
Want het verleden van onszelf is overdekt door actiestromen,
Maar pijniging van anderen blijft een ervaring
Zonder beperking, niet verzacht door heling van de tijd.
Mensen veranderen en glimlachen: maar de pijn is blijvend.
Tijd de vernietiger is tijd de conservator,
Gelijk ook de rivier met zijn vracht dode negers, koeien, kippenhokken,
De bittere appel en de ingebeten appel.
En de hoekige rots in het rusteloos water,
Door golven overspoeld, door mist verborgen;
Op kalme dagen is hij niet meer dan een monument,
In vaarbaar weer altijd een baken
Om op te koersen: maar in het sombere seizoen
Of in de plotselinge razernij, datgene wat hij altijd was.
III
Ik vraag me wel eens af of Krisjna dàt bedoelde -
Onder andere - of als een andere formulering van hetzelfde:
Dat de toekomst een verschoten liedje is, een theeroos of een droog takje lavendel
Als een weemoedig aandenken voor hen die nog niet hier zijn om iets te
Geplet tussen de gele bladen van een boek dat nooit geopend is.
En de weg op is de weg neer, de weg vooruit de weg terug.
| |
| |
Je kunt het niet gestadig onder ogen zien, maar dit is zeker,
Dat de tijd niet heelt: de patiënt is niet meer hier.
Wanneer de trein vertrekt en als de passagiers geïnstalleerd zijn
Met fruit en met hun tijdschriften en zakenbrieven
(En als de wegbrengers van het perron verdwenen zijn)
Ontspannen hun gezichten zich, van beducht tot opgelucht,
En tot het slaperige ritme van zo'n honderd uren.
Vaar voorwaarts, reizigers! niet om het verleden te ontglippen
In een nieuw leven, of in welke toekomst ook;
Jullie zijn niet dezelfde mensen als die dat station verlieten
Of als die op een willekeurig eindpunt zullen arriveren,
Terwijl de rails zich achter je vernauwen en met elkaar vervloeien:
En op het dek staand van het gonzend lijnschip
Met uitzicht op het kielzog dat zich achter je verbreedt,
Mag je niet denken ‘het verleden is voorbij’
Of ‘voor ons ligt de toekomst’.
Als de nacht valt klinkt uit het want en de antenne
Een hoge stem (hoewel niet door het oor gehoord,
De murmelende tijdschelp, en niet in taal gesproken)
‘Vaar voorwaarts, jullie die denkt reizigers te zijn;
Jullie zijn niet degenen die de haven zagen
Wijken, of degenen die zich straks ontschepen.
Bezie, hier tussen deze en de andere kust
Terwijl de tijd is opgeheven,
Toekomst en verleden met gelijkmatigheid.
Op het moment dat niet behoort aan daden noch aan dadenloosheid
Kun je dit tot je nemen: ‘op welk zijnsgebied
Op het moment van sterven’ - dat is de enige daad
(En het moment van sterven is ieder ogenblik)
Die in een anders leven vrucht zal dragen:
En denk niet aan de vruchten van je daden.
O reizigers, o zeelieden,
U die in de haven binnenloopt, en U van wie de lichamen
Het onderzoek en oordeel van de zee moeten doorstaan,
Of welk lotgeval ook maar, dit is Uw werkelijke bestemming.’
Zo Krisjna, als in zijn vermaning van Ardjoena
| |
| |
Maar vaar voorwaarts, reizigers.
IV
Vrouwe, die vereerd wordt op het voorgebergte,
Bid voor alle schepelingen, voor hen
Die zakelijk met vis te maken hebben, hen
Die betrokken zijn in enig soort wettig verkeer,
En wie hun leiding geven.
Herhaal ook een gebed voor
Vrouwen die hun zonen of hun echtgenoten
Hebben zien uitvaren en niet terug zien keren:
Bid ook voor hen die waren ingescheept, en
Die hun reis besloten op het zand, of in de lippen van de zee
Of in de donkere keel die hen niet zal verwerpen
Of waar ook maar zij onbereikbaar worden voor het
Eeuwigdurend door de zee-klok geluid angelus.
V
Met Mars communiceren, zich met geesten onderhouden,
Gedrag beschrijven van het zeemonster,
De horoscoop ontvouwen, ingewanden keuren,
Ziekte in handschrift waarnemen, biografie
Oproepen uit lijnen van de hand,
Noodlot uit vingers; voortekenen
Uit toverkunst ontwaren, uit theebladen, het onvermijdelijke
Ontraadselen met speelkaarten, rommelen met pentagrams
Of barbituurzuur, terugkerende beelden
Ontleden tot verschrikking uit het voorbewuste -
De schoot, de dood, of dromen exploreren; dat zijn bekende
Spelletjes en sedativa, en items uit de pers:
| |
| |
En zullen dat ook blijven, sommige speciaal
Als er zich rampspoed voordoet bij de naties en ontsteltenis,
Hetzij langs kusten van het Oosten, of op de Edgware Road.
's Mensen nieuwsgierigheid trekt toekomst en verleden na
En blijft in die dimensie steken. Maar het punt te vatten
Waarop het tijdeloze insnijdt in
De tijd, is werk voor heiligen -
En ook geen werk, maar iets gegeven
En genomen, een levenslange liefdesdood,
Bezieling, onzelfzuchtigheid en overgave.
Voor de meesten van ons is er alleen het onbewaakte
Ogenblik, het moment in en uit de tijd,
Kortstondige vervoering, in een schacht van zonlicht,
De ongeziene wilde tijm, het winterweerlicht,
De waterval, of muziek zo diep gehoord
Dat hij niet eens gehoord wordt, maar dat jij muziek bent
Zolang als de muziek zich voortzet. Dit zijn alleen suggesties, gissingen,
Suggesties opgevolgd door gissingen; en de rest
Is bidden, naleven, tucht, denken, daden.
De suggestie half gegist, de gave half begrepen, is de Incarnatie.
De onmogelijke vereniging
Van zijnswijzen komt hier tot stand,
Hier worden toekomst en verleden
Waar actie anders beweging zou zijn
Van wat alleen bewogen wordt
En in zichzelf geen bron draagt van beweging -
Gedreven door demonische, door onderaardse
Machten. En juist handelen
Levert ook vrijheid op van toekomst en verleden.
Voor de meesten van ons wordt dit doel
Hier nooit verwezenlijkt;
Die alleen onverslagen zijn
Omdat we het niet opgegeven hebben;
Wij die tenslotte al tevreden zijn
Als onze inkeer in de tijd het leven voedt
(Niet te ver van de taxus)
Van een betekenisvolle bodem.
| |
| |
| |
Little gidding
I
Midwinterlente is een jaargetij op zich
Schier eeuwig zij het slikkerig tegen zonsondergang,
Vrij zwevend in de tijd, tussen pool en keerkring.
Als de korte dag op zijn helderst is, met vorst en vuur,
Doet de zon het ijs ontvlammen op de vijver en de sloten,
In een windstille kou die hitte van het hart is,
En in een waterige spiegel kaatst hij
Een schittering die in het vroege middaguur verblindt.
Intenser gloed dan die van brandend hout of van komfoor
Wekt de verdoofde geest: geen wind maar pinkstervuur
In het donkere seizoen. Tussen smelten en bevriezen
Siddert het zielesap. Er is geen aardegeur
Of geur van iets dat leeft. Dit is de lentetijd
Maar niet binnen de orde van de tijd. Nu is de heg
Een uur lang geblanket met de vergankelijke bloesem
Van de sneeuw, een bloei meer plotseling
Dan die de zomer brengt, zonder ontbotten of verwelken,
Buiten het schema van de procreatie.
Waar is de zomer, het onvoorstelbaar
Als je hierheen zou komen,
Langs de weg die je waarschijnlijk nemen zou
En van de plek die je waarschijnlijk achter je had liggen,
Als je hier komen zou in mei, zou je de heggen
Opnieuw wit aantreffen, in mei, met zinnelijke zoetheid.
Het zou hetzelfde zijn aan het eind van de reis,
Als je kwam in de nacht als een gebroken koning,
Als je kwam overdag en zonder dat je wist waarvoor,
Het zou hetzelfde zijn als je de ruwe weg verlaat
En afslaat achterlangs de varkenshokken naar de grauwe gevel
En de grafsteen. En dat waarvoor je dacht te komen
Is maar een schil, een bolster van betekenis
Waaruit het doel alleen naar buiten breekt wanneer het is vervuld
Of nooit. Of je had geen bedoeling
Of die bedoeling ligt voorbij de eindstreep die je in gedachten had
| |
| |
En verandert door vervulling. Er zijn andere plaatsen
Die ook het einde van de wereld zijn, bij de muil van de zee,
Boven een donker meer, in een woestijn of stad -
Maar deze is het meest nabij, in plaats en tijd,
Als je hierheen zou komen,
Langs welke weg dan ook, van waar dan ook gekomen,
Op welk moment dan ook of in welk jaargetij,
Zou het altijd hetzelfde zijn: hier zou je afstand moeten doen
Van waarneming en denken. Je bent niet hier om iets te verifiëren,
Wijzer te worden, of ter bevrediging van je nieuwsgierigheid
Of om verslag te doen. Je bent hier om te knielen
Waar geldig is gebeden. En gebed is meer
Dan volgorde van woorden, de bewuste bezigheid
Van de geest die bidt, of wat de stem die bidt aan klanken voortbrengt.
En waar de doden nog geen taal voor hadden toen ze leefden,
Kunnen ze je vertellen nu ze dood zijn: de doden melden zich
Met vuurtongen buiten het taalbereik van levenden.
Hier is het snijpunt van het tijdloos ogenblik
Engeland en nergens. Nooit en altijd.
II
As op een afgedragen vest
Is al wat van verbrande rozen rest.
Stof zwevend in een zonnestraal
Markeert het eind van een verhaal.
Stof ingeademd was een huis -
De muur, de tengel en de muis.
De dood van wat men hoopt en ducht,
Dit is de dood van lucht.
Dringen het hoofd in en de mond,
Bodem waarin kloven staan
Gaapt vergeefs geploeter aan,
| |
| |
Dit is de dood van aarde.
Aan water en vuur komt heerschappij
Op de plaats van stad en wei.
Uit water en vuur breekt hoongelach
Om zoenoffer vergeefs volbracht.
Door water en vuur wordt aangevreten
Het fundament dat wij vergeten,
Van kapel en kloostermuur.
Dit is de dood van water en vuur.
In het onzeker uur voordat de dag aanbreekt
Tegen het einde van de eindeloze nacht
Het zich herhalend eind van wat nooit eindigt
Nadat de donkere duif met flikkerende tong
Over de einder was verdwenen op zijn thuisvaart
Terwijl het dode blad voortratelde als blik
Over het asfalt waar geen andere geluiden klonken
Tussen drie wijken waar de rook uit oprees
Ontmoette ik een wandelaar, slenterend en gehaast
Alsof hij naar me toe waaide als de metalen bladeren
Die aan de stedelijke morgenwind geen weerstand bieden.
En toen ik op het naar omlaag gekeerd gezicht
Vorsend die scherpe blik richtte waarmee we
De eerste vreemde confronteren in het wijkend duister
Ving ik de trekken op van een bepaalde dode meester
Die ik gekend had, en vergeten, half herinnerd
Als één en velen; in het gebruind gelaat
De ogen van een bekende composiete geest,
Onidentificeerbaar en toch diep-vertrouwd.
Dus trad ik in een dubbelrol, en riep
En hoorde iemand anders roepen: ‘Wat! ben jij hier?’
Hoewel we dat niet waren. Ik was nog steeds dezelfde,
Kende mezelf hoewel ik toch een ander was -
En hij een nog niet afgevormd gezicht; toch volstonden
Deze woorden om de herkenning af te dwingen die zij waren voorgegaan.
En zo, ons buigend voor de gemeenschappelijke wind,
Te vreemd elk voor de ander om een misverstand te vrezen,
| |
| |
In eensgezindheid op dit kruispunt in de tijd
Van een ontmoeting nergens, zonder voor of na,
Stapten we voort over de straat op onze dode ronde.
‘De verbazing die ik voel’, zei ik, ‘valt me niet zwaar,
Maar dit gemak geeft reden tot verbazing. Spreek daarom:
Misschien schiet mijn begrip tekort, of mijn geheugen.’
En hij: ‘Ik heb geen zin om nog eens te herhalen
Mijn denken en mijn theorie die je vergeten bent,
De functie die ze hadden hebben ze vervuld: dus laat ze rusten.
Zo ook de jouwe, en mogen anderen
Ze vergeven, zoals ik jou ook vraag
Goed en kwaad te vergeven. Het fruit van vorig jaar is opgegeten,
Het volgevreten dier schopt achteloos de lege voerbak om,
Woorden van vorig jaar behoren tot de taal van vorig jaar,
De woorden van het komend jaar wachten een nieuwe stem.
Maar omdat nu de doortocht geen obstakels inhoudt
Voor een gemoed dat niet berust en zich niet nederzet
Tussen twee werelden die steeds meer op elkaar gaan lijken,
Vind ik de woorden die ik dacht nooit uit te zullen spreken
In straten waarvan ik nooit dacht dat ik ze weer zou zien
Toen ik mijn lichaam achterliet op verre kust.
Omdat ons thema taal was en de taal ons drong
Het dialect te zuiveren van onze stam,
En op te wekken tot terugblik en vooruitblik,
Zal ik je de geschenken openbaren die bewaard zijn voor de oude dag
Als een bekroning voor je levenslange inspanning.
Het eerste is het kille schuren van de uitgebluste zinnen
Zonder betovering, met als enige belofte
De smakeloze bitterheid van schaduwfruit
Naarmate ziel en lichaam zich beginnen te ontbinden.
Als tweede de bewuste machteloze woede
Over de menselijke dwaasheid, en verscheurend
Lachen om wat niet meer amuseert.
Tenslotte, kwellende pijn door herbeleving
Van al wat je gedaan hebt, en geweest bent; schaamte
Over laat opgehelderde motieven, het besef
Van wat je slecht gedaan hebt, en anderen tot schade,
Dingen die je ooit hield voor de beoefening van deugd.
Dan steekt de lof van dwazen, smetten eerbewijzen.
| |
| |
Van kwaad tot kwaad drijft de getergde geest
Zich voort, tenzij hersteld door dat verfijnend vuur
Waar je je in de maat moet voegen, als een danser.’
De dag brak aan. In de geschonden straat
Verliet hij me, met een soort afscheidsgroet,
En loste op onder het hoornsignaal.
III
Er zijn drie toestanden die vaak hetzelfde lijken
Maar toch compleet verschillen, bloeien in dezelfde heg:
Gehechtheid aan jezelf, aan dingen en personen, onthechting
Aan jezelf, aan dingen en personen; en, daartussen groeiend, onverschilligheid
Die op de andere lijkt als dood gelijkt op leven,
Bestaan tussen twee levens - zonder bloei, tussen
De dode netel en de levende. Dit is het nut van de herinnering:
Dat zij ons kan bevrijden - niet minder liefde, maar een uitbreiding
Van liefde verder dan verlangen, en daarom bevrijding
Van de toekomst evenals van het verleden. Zo begint
De liefde voor een land als de gehechtheid aan ons eigen veld van handelen
En gaat dat handelen op den duur minder belangrijk vinden
Hoewel nooit onverschillig. Geschiedenis kan slavernij zijn,
Geschiedenis kan vrijheid zijn. Kijk, nu verdwijnen ze,
De trekken en de plekken, met het zelf dat deze naar vermogen lief had,
Om omgevormd en opgetild te worden in een nieuw patroon.
Met alle dingen komt het goed.
Als ik weer denk aan deze plek,
Aan mensen, niet in ieder opzicht prijzenswaardig,
Geen directe bloed- of geestverwanten,
Maar sommigen met een bijzondere inspiratie,
Allen geraakt door een gezamenlijke inspiratie,
Verbonden in de strijd die hen verdeelde;
Als ik denk aan een vorst in de avond,
Aan drie mannen, of meer, op het blok,
Aan een paar die vergeten stierven
Op andere plaatsen, hier en overzee,
En aan één die blind stierf en kalm,
| |
| |
Waarom zouden wij deze doden
Meer eren dan de stervenden?
De klok kan niet worden teruggeluid
En evenmin bestaat er een bezwering
Om de schim op te roepen van een Roos.
Om oude partijstrijd te reanimeren
Om oud beleid te restaureren
Of aan te lopen achter een antieke trom.
Deze mannen, en zij die hen bestreden
Aanvaarden nu de constitutie van de stilte
En zijn bijeengevouwen tot een enkele partij.
Wat we ook erven van de gunstelingen,
Van de verslagenen ontvangen wij
Wat zij ons na te laten hadden - een symbool:
Een symbool vervolmaakt in de dood.
Met alle dingen komt het goed
Door de zuivering van het motief
Op de bodem van ons smeken.
IV
De duif die nederdaalt ontstelt
De lucht met zengend-witte straling
Door vuurtongen wordt ons gemeld
Eén weg uit zonde en uit dwaling.
De enige hoop die nu nog telt
Ligt in de keuze van tortuur -
In loskoping uit vuur door vuur.
Wie bedacht deze kwelling? Liefde:
De Naam ons vagelijk bekend
Achter het handenpaar dat weeft
Aan het ondraaglijk vlammenhemd
Dat ieder dragen moet die leeft.
We leven tot ons laatste uur
Door op te gaan in vuur of vuur.
| |
| |
V
Wat we beschouwen als begin is vaak een einde
En eindigen opnieuw beginnen.
Het eind is waar we van vertrekken. En elke zin
Die klopt (waar elk woord op zijn plaats is,
Zijn plaats inneemt ter ondersteuning van de andere,
Het woord dat niet verlegen is en niet opdringerig,
Een ongedwongen omgang tussen oud en nieuw,
Het dagelijkse woord exact maar niet vulgair,
Het vormelijke woord precies maar niet belerend,
De hele constellatie samen aan het dansen)
Elke zin is einde en begin,
Elk gedicht een grafschrift. En elke handeling
Is een stap naar het blok, naar het vuur, door de keel van de zee
Of naar een onontcijferbare steen: en daar beginnen we.
We sterven met de stervenden:
Kijk, ze vertrekken, en wij gaan met hen mee.
Met de doden worden we geboren:
Kijk, ze keren weer terug, en brengen ons met zich mee.
De ogenblikken van de roos en van de taxusboom
Zijn van gelijke duur. Een volk zonder geschiedenis
Wordt niet uit de tijd verlost, want de geschiedenis is een patroon
Van tijdloze momenten. Zo, bij het falend licht
Op deze wintermiddag, in een eenzame kapel
Is de geschiedenis nu en Engeland.
Met de trek van deze Liefde en de stem van deze Roep
We zullen blijven exploreren
En aan het eind van al die exploratie
Komen we aan waar we vertrokken waren
En kennen die plaats voor de eerste maal.
Door het onbekende, nooit vergeten hek
Als het laatste onontdekte stukje aarde
De plek is waar het begon;
Bij de bron van de langste rivier
De stem van de verborgen waterval
En de kinderen in de appelboom
| |
| |
Niet gezien want niet gezocht
Maar gehoord, half gehoord, in de stilte
Tussen twee golven van de zee.
Vlug nu, hier, nu, altijd -
Een toestand van volstrekte eenvoud
(Die niet minder kost dan alles)
Met alle dingen komt het goed
Als de vlamtongen zich samenvouwen
In de gekroonde knoop van vuur
En het vuur en de roos zijn één.
|
|