wat naarmate ik verder las mijn steeds grotere vraag werd: voor wie is zo'n analyse nu van belang? Voor De Groot zelf ongetwijfeld, en voor andere amatores en profs die zich met Gerhardt bezighouden. Een dergelijke analyse is zo veelomvattend, en veronderstelt zoveel kennis van de besproken poëzie, dat het publiek uiteindelijk zal bestaan uit de happy few der Gerhardt-vorsers.
Tegen het interview is er dit bezwaar, dat De Groot alles over Gerhardt al wist, veel daarvan in de vraagvorm goot, waarop Gerhardt weinig meer kon doen dan instemmend reageren: zeker, inderdaad, ja, maar... Mooi is wel de onbevangenheid van Gerhardt nadat De Groot het gedicht ‘Maart’ (uit Vijf vuurstenen) heeft voorgelezen: ‘Vind je dat ook zo'n sterk gedicht? Ik ben me te pletter geschrokken van dat vers. Werkelijk, ik ben me te pletter geschrokken.’ Zo heb ik nog zelden iemand op eigen werk horen reageren! Tekenend is het wel voor deze dichteres, die immers geen verzen schiep, maar ze bevrijdde. Ze ontving het vers, en kon zich dus ‘te pletter’ schrikken van de gedichten die ze uiteindelijk baarde.
Het aardigste artikel is misschien wel De Groots beschouwing over Twee uur: de klokken antwoordden elkaar. Het is niet zo lang, diep en veelomvattend als haar andere essay, maar het leest een stuk prettiger. Alleen al omdat het over één gedicht gaat, maar ook omdat het dicht bij de tekst blijft en zich toch allerlei aardige uitstapjes permitteert. Hier blijft de poëzie in leven, en dat komt de leesbaarheid van de beschouwing erover óók zeer ten goede.
En de brieven? Ik vraag me af, of Gerhardt eigenlijk niet te hoffelijk was om interessante brieven te kunnen schrijven. Ze zijn vriendelijk, innemend, correct - maar of hun belang verder strekt dan de geadresseerde is voor mij de vraag. Gerhardt is steeds ‘buitengewoon blij’ met de brieven en artikel en van De Groot, bezoeken aan haar waren een bron van ‘grote vreugde’ en verder komt er nogal wat in voor over de drukke werkzaamheden in tuin en huis en over vriendelijke buren die tijdens periodes van gladheid de ‘fourage’ voor hun rekening nemen. Voor De Groot, bewonderaar en kennis van Gerhardt, zijn deze brieven waarschijnlijk evenementen geweest. Voor de lezer zijn ze dat niet.
Er zijn wel enkele uitzonderingen. Wanneer Gerhardt over Leopold komt te spreken worden haar brieven prachtig. Het persoonlijke en mythische gaan dan in elkaar over: ‘Ik heb Leopold zeer vaak gezien op winteravonden, op de ijsbaan; een uitnemend schaatsenrijder, die met de handen op de rug, gelijkmatig en snel, baan na baan aflegt. Ook op de middag - als er ijsvrij was - was hij er. Maar 's avonds had zijn verschijning iets boventijdelijks. [...] Het gaf mij altijd een grote rust op zulke vriesavonden, als de wind blies en de nachtvorst fel begon te worden - te weten dat hij er was.’ Of deze: ‘Midden in een les van Leopold ging de deur zachtjes open, en op rubber zolen schoof de rector, een onbetekenende en zelfingenomen kleine man, naar binnen. Hij zette zich in de achterste bank teneinde die les bij te wonen, teneinde daaraan een judicium te ontlenen. Leopold zweeg en wachtte. Hij stond zeer stil, zeer recht; zijn blik bleef op de kleine rector gevestigd. Deze deed het enige wat hij nog doen kon: hij hoestte en schuifelde weg.’ Of deze: ‘In de stad, starend en onbeweeglijk, heb ik Leopold vele malen gezien. Rotterdam had nl. (toen al!) een “oversteekpunt” voor voetgangers, tegenover het gymnasium. Een agent, staande op een soort van stellage, regelde het verkeer met een bel. Leopold hoorde die bel natuurlijk niet [want hij was doof, GvdW]. Het