| |
| |
| |
Rien van den Berg
De verbeten meppende engelen van Toon Tellegen
De associatie met Jacob bij Pniël ligt voor de hand: in de gedichtencyclus Een man en een engel van Toon Tellegen zoekt een engel een man op, om met hem te vechten. Maar associaties die te zeer voor de hand liggen, gaan vanzelf in de weg staan.
Lees Genesis 32:23-33, en lees dan Een man en een engel van Toon Tellegen, een cyclus van dertien gedichten die in 2001 verscheen bij de bibliofiele uitgeverij Herik. Met de vergelijking tussen Jacob en die onbestemde hoofdpersoon kom je een heel eind. Immers, het gevecht is nog niet begonnen of daar zegt de engel:
ik zal je nooit meer loslaten,
ik zal je tot bloedens toe slaan, je achter mij aanslepen
en nooit meer loslaten...
In het licht van de vergelijking nogal een confronterende opmerking voor de man. Loslaten is Jacobs grondprobleem, al vanaf het moment dat hij de hiel van zijn tweelingbroer Esau greep bij hun geboorte.
Die hielenlichterij is een metafoor voor Jacobs leven. God belooft moeder Rebecca al voor de geboorte dat de jongste zoon sterker zal zijn dan de oudste, maar Jacob regelt dat liever zelf. Hij chanteert zijn broer, bedondert zijn vader en flest zijn schoonvader om de realisatie van de belofte af te dwingen. Laban splitst hem dan nog de dochter met de fletse ogen in de maag, maar de grondtoon van Jacobs leven is duidelijk: hij kan niet loslaten. Hij kan niet van de belofte leven. Jacob kan niet van genade leven.
Ik kan niet meer, dacht de man.
De engel gluurde naar hem
Een van ons moet om genade smeken,
Ja, hijgde de man, een van ons.
| |
| |
en de wereld was groot en bleek,
Ze wisten het bloed van hun gezicht
en vochten langzaam verder.
Een van ons tweeën, fluisterde de engel.
Ja, fluisterde de man, een van ons.
Op het oog een onschuldige slag verminkt Jacob voor de rest van zijn leven. Hij gaat mank. Ook de man van Tellegen wordt uiteindelijk door een onschuldig voorval geveld.
De wind stak op en een blad dwarrelde neer,
Met deze mededeling eindigt de cyclus en groeit de twijfel aangaande de vergelijking. Want in het bijbelverhaal is het nadrukkelijk de engel die de laatste slag slaat. In de bijbel is de engel uiteindelijk God zelf - bij Tellegen blijft hij een engel. In de bijbel vraagt Jacob genade (‘Ik laat u niet gaan, tenzij dat gij mij zegent’), de man bij Tellegen weigert het ten enen male. Jacob trekt na Pniël verder, ritselend en regelend, maar God breekt zijn belofte niet. De man van Tellegen wordt verpletterd.
Er is een ander argument om de vergelijking te laten voor wat hij is: vergelijkenderwijs kun je met drie van de dertien gedichten goed uit de voeten. De vergelijking dwingt dus de hoofdmoot van de cyclus naar de marge.
De tekeningen van Anne van Buul wijzen op een andere interpretatiemogelijkheid. De getekende man krijgt onmiskenbaar trekjes van de Jezus uit de christelijke iconografie. Zijn gewaad wijst daarop, zijn haar en baard, een mandje met twee vissen in de marge van een paradijselijk getekende mantel, de houding van de door het blad verpletterde man - alsof hij de gekruisigde zelf is.
Het mandje met die vissen wekt argwaan. Dat is namelijk door Van Buul op eigen initiatief toegevoegd. In de tekst van Tellegen ontbreekt deze verwijzing. Heeft Van Buul meer gezien dan er in de gedichten te zien valt? Is ‘een man’ bij Tellegen de man van Nazareth? Of dwingt Van Buul eigenmachtig een interpretatie af die net zozeer in de weg gaat staan als de associatie met Jacob?
Over de Jezus-associatie later meer. Eerst maar eens proberen de cyclus te lezen zonder vooropgezet interpretatiemodel. Tellegen schrijft niet voor niets over een man en een engel. Dat hij allerlei associaties oproept, weet hij zelf ook wel. Lees eerst maar eens gewoon wat er staat, is de boodschap.
| |
| |
Tekening van Anne van Buul uit de bundel Een man en een engel van Toon Tellegen.
| |
| |
| |
En tóch...
De cyclus zet in met rotweer, wantrouwen en gelatenheid.
en de lucht was vol argwaan en moedeloosheid
Al in deze eerste regels gaat de vergelijking met Jacob mank. Er is argwaan en moedeloosheid: de mensen wantrouwen wat er uit de hemel komt, maar ondergaan het gelaten. Zelfs als er een engel komt, die willekeurig om zich heen mept. Hij komt immers uit de hoge, dus wat wil je daar nou vraagtekens bij zetten? Zoiets moeten de mensen wel denken. Niemand althans protesteert.
Behalve een man. Hij zit helemaal achteraan, in het donker, achter iedereen in elkaar gedoken, schrijft de dichter. Bang, lijkt dat, of zelfs laf. Maar dan volgt er in het rijtje plaatsbepalingen nog een laatste: ‘met zijn rug tegen een muur.’ De man voelt een grens, hij kan niet verder wijken voor het geweld van de engel.
Hij zit niet in elkaar gedoken omdat hij bang is, maar omdat hij nadenkt. Hij denkt lang na,
en dacht tenslotte, op een ochtend,
in een vlaag van roekeloosheid - meeuwen
krijsend in de bleke lucht:
En de engel baande zich een weg naar hem.
Wat denkt de man? Dat er een ontkomen aan is? Heeft hij een vluchtroute gevonden, of een manier om van de engel te winnen? Zoiets van: als we maar allemaal samen, dan...? Tellegen breekt niet voor niets af. De man komt niet verder dan de aanzet ‘en toch’. In die twee woorden zit gif genoeg. Wie deze woorden spreekt, verzet zich tegen de vanzelfsprekende onontkoombaarheid van de dingen. Als door een slang gebeten komt de engel op de man af.
‘Ik kom met je vechten,’ zegt de engel. De man zwijgt. De engel zegt dat hij vastpakken zal en slaan, tot bloedens toe, en nooit meer loslaten. Dan blaast hij - toeval- | |
| |
lig of om de verhoudingen even te schetsen? - een pluisje van een van zijn reusachtige vleugels. Dan zegt hij ineens: ‘... ik houd van je.’ De man zwijgt.
In gedicht drie (de dertien gedichten hebben geen titel, maar zijn genummerd) begint het gevecht. ‘Het is niet eerlijk,’ zegt de man. De engel erkent het.
De zon scheen, de verte trilde.
Vliegtuigjes met day-glo vleugels schreven met grote letters
Het is niet eerlijk
en juffrouwen met gebarsten lippen
dicteerden aan kinderen met betraande gezichten:
het zal nooit eerlijk zijn.
Eens, bijtend op zijn verschrikkelijke nagels,
zag God dat het goed was,
en de engel sloeg hem neer.
De oneerlijkheid zit kennelijk in de schepping ingebakken. Op het moment dat de engel dat erkent kijkt de man op, alsof hij zeggen wil: waarom vechten we dan nog. En de engel slaat hem neer: je moet je neerleggen bij de vanzelfsprekende onontkoombaarheid van de dingen, man.
Toch is de engel geen sadist. Hij preekt de liefde, zelfs als de man slaapt. Liefde, zegt hij, dat is het. En hij schrijft brieven, schriften, boeken vol met alleen dat woord. En telkens als de man wakker wordt, slaat hij hem neer
Die laatste twee zinnen zijn opvallend. De innerlijke verdeeldheid van de man is duidelijk: hij ziet wat hij ziet, en toch. Maar de engel, die zo onbekommerd zelfverzekerd zijn handjes laat wapperen en de liefde predikt, leek dat te doen met een onverdeeld hart. Is dat wel zo?
| |
| |
De andere mensen zagen niet dat de man vocht met een engel.
‘Wat wandelt u daar kalm en weloverwogen...
en nu buigt u zich ook nog over een roos...
hoe welwillend snuift u haar geur in u op!’
Er stroomde bloed langs zijn wangen, langs zijn armen,
hij zakte door zijn knieën,
viel voorover met zijn hoofd in het stof.
‘En nu omhelst u zelfs de aarde...
u moet wel zeer gelukkig zijn!’
En de man stond op, sloeg zijn kleren af
De man krijgt in de ogen van de mensen de gestalte van een heilige, van een apart gezette. Kennelijk speelt het gevecht zich af in zijn hoofd, hoezeer de man de gevolgen ook aan den lijve ondervindt.
Dit gedicht is bovendien de eerste van vier (5-8) waarin de mens in staat blijkt tot omdraaiingen. De man kan in deze gedichten kiezen voor een bepaald perspectief. Zoals hij ervoor kiest om de illusie in stand te houden voor de andere mensen, zo kan hij ook tegenover de engel zijn positie bepalen.
Ineens biedt de engel een opening.
‘Als ik een mens was,’ zei de engel,
‘ik zou geen dag kunnen leven,
en dan ook nog eens twee benen
en altijd een begane grond...’
Dat is het probleem van de engelen: ze hebben geen geweten. Want ze hebben geen kennis van goed en kwaad. Ze kennen alleen God, en wat Hij hen opdraagt doen ze, gewillig en trouw. Omdat ze weten dat Hij goed is. Maar in de gedichten van Tellegen is dat zo zeker nog niet.
De man is nog ongebroken. En slim. Hij wurmt zich in de opening:
| |
| |
‘Als ik een engel was,’ zei de man,
‘ik zou mensen oprapen en het stof van ze afslaan,
ik zou ze aankijken en mijn vleugels geven,
en hun hart laten bonzen.’
De engel snapt het niet. ‘Voor wie’, vraagt hij. ‘Voor iemand’, zegt de man. Opnieuw lijkt het antwoord van de man te kort. Maar dat is het niet. ‘Iemand’ is een persoonlijkheid. Het feit dat iemand iemand is, is reden genoeg om haar op te rapen, het stof van haar af te slaan en haar vliegen te leren, haar hart te laten bonzen.
Toen sloeg de engel hem neer,
en de man lag op de grond
Gedicht zeven staat geheel tussen haakjes. Alsof het geschrapt zou kunnen worden. Maar alleen al getalsmatig vormt dit gedicht de as van de bundel, met zes gedichten aan weerszijden.
(Als ik een engel was, denk ik.
Ik zou onmiddellijk neerstorten,
mijn vleugels zouden breken,
katten zouden naar mij loeren,
er zou niets triesters zijn dan ik -
maar een mens zou mij vinden:
Engeltje, engeltje... zou hij zeggen,
zou mijn vleugels spalken,
mij koesteren in zijn handen -
ik zou verliezen van een mens.)
| |
| |
De man haalt twee perspectivische trucs uit. Hij stelt zich voor dat hij een engel is, en hij stelt zich voor hoe een mens zou handelen als hij hem zou vinden. Het levert een onthutsend beeld op. De mens is in staat om liefde te geven. Na het voorgaande gedicht zou je zeggen: juist omdat hij kennis heeft van goed en kwaad, en dus een geweten heeft. De engel bijt en vlucht krijsend zijn hemel weer in. Bijten en krijsen associeer je eerder met dieren dan met mensen. Als de voorgaande associatie juist is: omdat hij geen geweten heeft.
Tegelijk ligt daarin een correctie. In het voorgaande gedicht stelde de man zich voor dat hij, als hij een engel was, de mensen zou geven waar ze naar verlangden. Nu realiseert hij zich dat hij, met het verwerven van de engelenstatus, zijn geweten zou verliezen. Dus luidt de conclusie dat een mens sterker is dan een engel.
De man probeert het gelijk uit. In gedicht acht kijkt de engel naar de man. Zegt de man: ik kijk naar mijzelf. Dan vecht de engel met hem, en hij zegt: ik vecht met mijzelf. De engel slaat hem bijna dood. ‘Ik sla mijzelf bijna dood.’ De engel buigt zich over de man heen en troost hem. ‘Ik troost mijzelf!’
en de man stond op, wierp hem stenen achterna,
viel uit de blauwe, hel verlichte hemel neer.
Twee dingen: de engel blijkt de omkeertruc van de man niet te kunnen hanteren. Hij is er te eendimensionaal voor. Maar de man aan de andere kant kan nog altijd niet vliegen. Er is kennelijk een grens aan de omkeertruc. Wil hij mens blijven, dan moet hij die grens erkennen.
De engel stort zich op de waarheid waar hij de boodschapper van is. Hij vertelt de man waartoe het leven dient, waarom het koud en kortstondig is en sust hem in slaap
om met hem te kunnen vechten,
om hem tot bloedens toe te slaan
En tegelijk wil de engel de man vergeten. Maar hij weet niet hoe.
De cyclus nadert zijn einde.
| |
| |
Ik kan niet meer, dacht de man.
De engel gluurde naar hem
Dat is meer dan een gedachtenleesgrapje. Want als de engel dit kan lezen, kon hij ook de gedachten uit gedicht zeven lezen. Niet voor niets zet Tellegen een gekke punt.
(Als ik een engel was, denk ik.
Ik zou onmiddellijk neerstorten,
Dat de engel op gedicht zeven niet reageert, komt kennelijk niet doordat de man een plek heeft waar de engel niet komen kan. Het vermoeden rijst dat de engel niet reageert op gedicht zeven omdat hij er niet op reageren kán. Zoals hij ook geen antwoord heeft op de omkeertruc uit gedicht acht.
De engel verliest. In gedicht elf wekt hij de dodelijk vermoeide man.
St... zei de man, wat bén je voor een engel...
zie je niet dat ik slaap?
Legde een vinger op zijn lippen.
en sloeg hem heel voorzichtig
en in de grootst mogelijke stilte
(maar wel tot bloedens toe) neer
Verdrietig wordt de engel ervan. En in gedicht twaalf gooit hij het over een andere boeg. ‘Geloof me,’ zei de engel, ‘ik zal je redden’. Maar de man gelooft hem niet. Ook niet als de engel de eerzucht van de man verdrijft, en zijn pijnlijke alwetendheid, hem vrede geeft en een ‘zeldzaam veerkrachtig soort geluk’ in grote hoeveelheden. Geloof je me nu? zegt de engel. Maar de man fluistert: ik geloof je niet.
De engel vliegt weg. De man hoort hem nog roepen dat hij bereid is neer te storten, net te doen alsof de man hem verslagen had. En de engel wilde desnoods wel tegen God zeggen dat de man niet bestaat, dat hij hem overal vergeefs heeft gezocht.
De wind stak op en een blad dwarrelde neer,
| |
| |
Van het gevecht bij Pniël zijn we inmiddels ver verwijderd. Maar ook de interpretatie van de man als de Man van Nazareth kun je alleen volhouden als je er van alles bij sleept. De engel zou dan een van de gevallen engelen moeten zijn. Of de duivel zelve, maar daarvoor ontbreekt in de tekst iedere aanwijzing. Bovendien verklaart de engel in het slotgedicht dat hij verantwoording aan God zal afleggen - iets waar de duivel niet toe bereid zal zijn.
Natuurlijk, in gedicht zes kondigt de man aan dat hij een soort middelaarsrol op zich zou nemen als hij een engel was. Maar met het middelaarschap van Christus heeft dat weinig te maken. Al was het maar omdat gedicht zeven - het hart van de cyclus - per saldo betekent dat de man zich onmachtig weet tot dat middelaarschap. ‘Als ik een engel was, / ik zou verliezen van een mens’.
| |
Meppende engelen
Er is een omweg voor nodig, maar dan ontstaat er een heel ander perspectief op Een man en een engel. Het is namelijk niet voor het eerst dat er meppende engelen optreden in Tellegens poëzie. In 1999 schreef Tellegen twee gedichten voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Het kwam op posters terecht en werd op scholen behandeld.
Een man dacht dat hij vrij was
en een engel sloeg hem neer,
de man zei dat hij vrij was
en weer sloeg de engel hem neer,
maar de man zei opnieuw dat hij vrij was
en opnieuw sloeg de engel hem neer,
toen schreeuwde de man dat hij vrij was,
dat hij altijd vrij was, dat hij nooit iets anders dan vrij zou zijn
en de engel sloeg hem tot bloedens toe neer
en schaamte en vergeefse moeite woeien op
en verspreidden zichzelf als stof
| |
| |
en de man stamelde dat hij vrij was,
dat hij dacht dat hij vrij was
Over de herhalingen in Tellegens oeuvre is een dikke scriptie te schrijven. In het eerste gedicht uit Een man en een engel komen krijsende meeuwen voor. Diezelfde krijsende meeuwen staan ook in het laatste gedicht uit de bundel die aan Een man en een engel voorafging: De een en de ander (2001). Het lijkt of ook de vormgevers aan het citeren meedoen. De beide bundels kijken elkaar qua kleurstelling in de spiegel aan. Voor dit verhaal beperken we ons tot de rol die engelen spelen in het werk van Tellegen.
Die rol valt eigenlijk nogal tegen. Er komen in het werk van Tellegen tot Een man en een engel welgeteld acht engelen voor. Er loopt nog wel eens een man rond die blijkt te kunnen vliegen, en eenmaal treffen we vrouwen met engelengeduld aan (Gedichten 1977-1999, p. 500 - tenzij anders vermeld verwijzen mijn paginanummers naar deze verzamelbundel). Bij nader inzien moet je ook een gedicht meetellen dat eigenlijk gaat over vrouwen die denken dat ze engelen zijn. Maar negen gedichten in een oeuvre dat zich in zijn beelden en motieven eindeloos herhaalt, dat is een opvallend lage frequentie. Er komen in Tellegens werk beduidend meer boten voor, beduidend meer polders, beduidend meer jassen (zelfs de subcategorie ‘jassen die worden uitgetrokken’ is vele gedichten rijker vertegenwoordigd) en zelfs een toch wel specialistische verwijzing naar Dante Alighieri komt bijna even vaak voor als een verwijzing naar de engel.
Maar de engelen zijn opvallend consequent in hun optreden. In Tellegens debuutbundel komt een ‘engel met een oneffenheid’ voor (40), die op zoek is naar schitterende leugens, die wenkt en wenkt, maar de ik houdt zijn mond gesloten.
De turver moet meer dan tweehonderd pagina's geduld oefenen voordat hij andermaal op een engel stuit. Maar dan leest hij:
Onzichtbare engel, onmogelijk verzinsel,
je stuift weer bonkend door mij heen
in mijn laatste zachte plek
maar dat zal ik je nooit vertellen.
Ik ben alleen. Het is maar
| |
| |
als jij weer zorgeloos vertrekt,
mijn herfst raapt al je veren
Andermaal een engel die gewelddadig optreedt - en andermaal een ik die zich niet intimideren laat. Dan duurt het honderdtwintig bladzijden voordat een man wanhopigen hoort, die worstelen met hun evenwicht (383). Ze roepen:
Als er al snel (ruim vijftig gedichten verderop) weer engelen voorkomen, is het bijna een opluchting dat ze nogal a-typisch zijn (436):
en in de wolken worden bazuinen uit stoffige laden gehaald
en opgepoetst en rommelig aangeblazen
Die rust duurt weer een goede honderd bladzijden. Dan komt er een opmerkelijk gedicht.
Daar is lang over nagedacht.
De wereld kraakt, scheurt in zijn naden,
‘En liefde, is er liefde?’
Daar wordt nog over nagedacht.
Vrouwen zingen, slaan op tamboerijnen,
menen dat ze engelen zijn,
kondigen vrede en blijdschap aan.
De zon klimt hoog aan de hemel,
steeds vuriger en hartstochtelijker wordt er nagedacht,
| |
| |
en een man buigt zijn hoofd,
houdt zijn handen tegen zijn oren:
zou liefde bestaan? (553)
Dit gedicht, hoewel er feitelijk geen engel in voorkomt, gaat een rechtstreeks gesprek aan met de cyclus Een man en een engel. In de eerste zinnen vallen de grote woorden: vrijheid en liefde. In de laatste regels neemt een man precies de houding aan van de man aan het begin van de cyclus. Ook deze man kijkt naar de grond en denkt lang na.
Het is maar goed dat die vrouwen alleen maar denken dat ze engelen zijn. Nu kunnen ze tenminste vrede en blijdschap aankondigen. Een echte engel had ongetwijfeld gedaan wat de engel in de cyclus onmiddellijk doet: meppen. De engel in de cyclus geeft zo antwoord op de kernvragen van dit gedicht: hij omklemt de man (‘ik zal je nooit meer loslaten’), hij schakelt over op geweld (‘ik zal je tot bloedens toe slaan’) en verklaart de liefde (‘ik houd van je’).
In 609 zijn heksen en engelen uitwisselbaar (‘ruilen vleugels voor een bezemsteel’). Dan komt het hierboven geciteerde 4 en 5 mei-gedicht, waarmee de verzamelbundel afsluit. Meteen daarop volgt Kruis en munt, een dun bundeltje dat verscheen ter gelegenheid van de landelijke gedichtendag, 31 januari 2000. Het is andermaal alsof Tellegen verder gaat waar hij gebleven is:
Zijn wij uitgevochten, vroeg een man.
Wij zijn uitgevochten, zei een engel
en hij tilde de man op, hield hem tegen het licht
en zei: je bent doorzichtig, nu.
Laat me maar los, zei de man
en de engel knikte en liet hem los.
en zij die achterbleven spraken over iets dat zij hoger achtten
dan de liefde, iets zwarts,
ze wisten niet hoe ze het moesten noemen, iets wrangs,
| |
| |
of spraken zij over de dood,
over een varken wroetend onder een dode boom,
Opvallend is dat het groteske kosmische gevecht hier beëindigd wordt. En dat de mensen er conclusies aan verbinden. Ze constateren dat er iets is dat hoger is dan liefde. Kennelijk was de vraag of liefde bestaat nog altijd de inzet van het gevecht. Welnu, die vraag is niet beantwoord. Maar of liefde nu bestaat of niet, er bestaat in elk geval iets hogers. Denken ze. Want is dat nu zwart of wrang, is dat nu de dood, een varken of de zee? Hm.
Nog eenmaal duiken er engelen op in Tellegens poëzie. Het is in de bundel De een en de ander (2001) - zelfs de titels van Tellegens bundels voeren een onderling gesprek - en de engelen zijn boos.
De een zegt dat liefde zal overwinnen
op welke gronden beweer je dat?’
‘Gronden? Beweren?’ zegt de een
en hij wappert met dwangbevelen en edicten,
arresteert de laatste defaitisten
achter reusachtige borden met macaroni en spek,
Zijn boze engelen zingen.
Wie ben je? denkt de ander. Wie ben je
De engelen van Tellegen meppen. Zelfs als ze zingen. Boos en verbeten. Ze komen met grote tussenpozen voor vanaf zijn eerste tot zijn laatste gedichtenbundel, en ze zijn opvallend constant in hun handelen. Die ene keer dat ze liggen te slapen lijkt een verademing, maar ze blazen alweer op hun bazuinen en wat ze gaan doen als ze hun hoofd weer bij de werken hebben, lijkt niet moeilijk te raden.
| |
| |
| |
Op scherp
Het is de vraag of je een oeuvre zo mag lezen. Het kan gedichten beroven van hun eigenheid, en van de plaats die hen door hun dichter gewezen is. Het laatst geciteerde gedicht bijvoorbeeld speelt een heel eigen rol in het doorlopende verhaal dat de bundel De een en de ander is. Maar Tellegen herhaalt zichzelf zo vaak, verwijst op zo cruciale plaatsen naar eerdere gedichten, dat het niet vreemd is om eens op deze manier aan de boom van zijn oeuvre te schudden.
Wat levert zo'n zoektocht op? De engelen van Tellegen zijn sterk en aarzelen niet geweld te gebruiken. Ondertussen prediken ze grote woorden. Liefde, vrijheid, vrede, geluk. Ze hebben dat ook te bieden, zo blijkt aan het eind van Een man en een engel. De man ontvangt vrede en een geluk dat aan de tijd ontheven lijkt.
Maar de mannen die het gevecht met de engelen aangaan, weigeren de grote woorden.
Geloof je me nu, vroeg de engel
en hij keek naar de man met weergaloze liefde
en de man fluisterde: ik geloof je niet.
De mens, hoezeer ook murwgebeukt en overstelpt, zal bij Tellegen altijd het wezen zijn dat zegt: ‘En toch...’ De mensen bij Tellegen verlangen naar vrijheid, geluk, liefde en vrede. Ook de zevenhonderd andere gedichten van Tellegen staan vol met stellige uitroepen, verkondigingen van het heil waarop soms bijna verliefd, soms als door een adder gebeten op gereageerd wordt. De mens staat op scherp als het om deze woorden gaat. Want hij hangt ernaar.
Er lijkt daarom geen andere verklaring voor de weigering van het aangeboden heil, dan de manier waarop het wordt aangeboden. Het is het absolutisme, de kadaverdiscipline, de geen ruimte latende stelligheid van de heilpredikers die de mensen bij Tellegen doet afhaken. De engel is - bij Tellegen althans - een wezen dat geen geweten heeft, slechts slaafs kan handelen in opdracht van God. Een engel snapt niets van een mens, omdat een engel geen kennis heeft van goed en kwaad. Een engel is te eendimensionaal. Er is bij een engel principieel geen ruimte voor het ‘en toch’ dat de kern van de menselijke identiteit is: de minimale, maar onwrikbare uitingsvorm van zijn individualiteit namelijk.
Ik geloof dat dit de kern van Een man en een engel is. De mens is een wezen dat zaken van meer dan een kant kan bekijken. Maar dat maakt het hem tegelijk onmogelijk om nog zo eendimensionaal te kijken als de engel eist. Zelfs als op het spel staat waar de mens het meest naar verlangt.
| |
| |
Jacob vroeg bij de Jabbok uiteindelijk om genade. Hij erkende de claim van de slaande engel op zijn leven. Of hij daarmee een stuk van zijn individualiteit prijsgaf, is zeer de vraag. De volgende ochtend regelt Jacob als vanouds zelf zijn ontmoeting met Esau, door zijn boze broer met cadeau op cadeau te masseren. Slijmen en lijmen dus, in plaats van vrijmoedig onder Gods oog zijn broer tegemoet te treden. God verbindt zich kennelijk ook wel aan een mens als deze onmiskenbaar zichzelf blijft.
Maar bij Tellegen is de claim van de engel te absolutistisch. Hij laat geen ruimte voor menselijkheid. De engelen van Tellegen zijn hogere wezens met een groot fysiek vermogen, maar geestelijk bewegen ze zich op een dierlijk niveau. Ze kunnen niet met menselijkheid omgaan. Ze raken ervan in verwarring en reageren erop als de primaten van God. Verbeten meppen ze door.
Tellegens kortste gedicht is te vinden in zijn debuutbundel De zin van een liguster (48). Het telt drie regels en is een soort negatief credo.
En achter mijn rug zegt iemand
telkens als ik even niet oplet:
Als een klap van een engel. En o ja, het verlangen is daar, naar liefde, naar vrijheid, naar vrede, naar geluk. De predikers van het heil weten zeker dat x de weg ernaartoe plaveit met gouden klinkers. Waarbij x een variabele is, die uiterst constant is in zijn absolutisme, in zijn dwang, in zijn omklemming. Een meppende engel. En de meppende engelen laten Tellegen geen andere keus: ‘En toch...’
Aangehaalde bundels van Toon Tellegen:
- | Gedichten 1977-1999. Uitg. Querido, Amsterdam 2000 |
- | Kruis en munt. Poetry International/Uitg. Querido, Rotterdam/Amsterdam 2000 |
- | De een en de ander. Uitg. Querido, Amsterdam 2001 |
- | Een man en een engel. Uitg. Herik, Landgraaf 2001 |
Rien van den Berg (1970) is cultuurredacteur bij het Nederlands Dagblad, dichter, criticus en samensteller van enkele bloemlezingen.
|
|