| |
| |
| |
Hilbrand Rozema & Gert van de Wege
De wortel van godsdienstigheid
In gesprek met Robert Haasnoot
De buschauffeur heeft er een hard hoofd in. Hij draait als een visserman aan het grote stuurwiel van lijn 41 van Leiden naar Katwijk en monkelt: ‘Dus je gaat naar die schrijver? Ik heb wel van dat boek over de Gekkenlogger gehoord. Maar ik zou het nooit lezen.’ Waarom niet? ‘Omdat het over een ramp gaat. Een ramp is een ramp. De film over de Titanic heb ik ook nooit gezien. En dan al die godsdienstige dingen erbij. Bovendien, een ramp op zee, daar moet je geen verhalen omheen maken, dat is al erg genoeg.’
Zo kun je het ook bekijken. Beneden in het Zeepaviljoen zit Robert Haasnoot (1961, New Jersey, vs) al aan een tafeltje. Een shaggie en koffie helpen hem om wakker te worden. Als je twee kleine kinderen hebt, eentje drie jaar oud en eentje zeven maanden, wil de nachtrust er nog wel eens bij inschieten.
Probeer je zijn telefoonnummer gewoon via de ptt te krijgen, dan zegt de telefoniste: ‘Wilt u Haasnoot de bakker, de slager of de bloemist?’ ‘Haasnoot de schrijver graag.’ (Korte stilte). ‘Eh, dat beroep staat er niet bij.’
Bedoelde Haasnoot-de-schrijver zit nu aan een tafeltje met uitzicht op zee. Hij won in 2000 de Prix des Ambassadeurs, een literatuurprijs van diverse ambassades in Nederland. Men was gecharmeerd van zijn tweede boek, Waanzee (1999). Hij vertelt daarin in een pakkende en soepele stijl het waargebeurde verhaal van de Katwijkse Gekkenlogger. In 1915 krijgt ene Arend Falkenier een aanval van godsdienstwaanzin, die zorgt voor een bloedige escalatie op het schip de Noordzee v. De meeste opvarenden gaan geloven dat Falkenier een kind van God is die hen over de zee de weg zal wijzen naar het hemelse Jeruzalem. De mijnen die op volle zee kunnen opduiken en afkomstig zijn van de strijdende partijen in de Eerste Wereldoorlog, versterken de sfeer van apocalyptische verwachting.
De duik die de auteur nam in deze geschiedenis, is voor hem geen vooropgezette garantie voor succes en doorbraak geweest, zoals het achteraf lijkt. Hij beseft natuurlijk dat het vakkundig afstoffen van een met geheimzinnigheid omgeven dorpsgeschiedenis voor aandacht zorgt. Maar hij praat toch liever over de manier waarop hij het opschreef. De mate waarin hij is geslaagd in het opnieuw tot leven brengen van de gezelschappen - waarin men elkaar de maat nam met bekeringsgeschiedenissen - en in het voelbaar maken van de beklemming die van Falkenier uitging.
| |
| |
‘Ik heb die scènes over de gezelschappen met zoveel plezier geschreven. Ik kan het nog zo terughalen, al die stemmen. Hoe de mensen binnendruppelden, en eerst een tijdje over het weer praatten. Met een opmerking als “Jaaaa, vandaag schijnt de zon, maar morgen...?” werd dan de overgang gemaakt naar de dingen van het geloof.’ Deze doorkijkjes in een nu bijna verdwenen godsdienstbeleving getuigen van de wens zich in de vrome gereformeerden in te leven. Je zou ook kunnen zeggen: ze getuigen van een haast bevindelijke kennis van de gereformeerde bevindelijkheid. Dat is een verschil met 't Hart en Wolkers, die zich veelal bleven schuren aan de buitenkant. Haasnoots enscenering is met begrip voor mensen geschreven. De huiskamerbijeenkomsten spelen een belangrijke rol in het duiden van de latere ontsporingen van Arend Falkenier.
Voor Robert Haasnoot is het boek waarmee hij doorbrak als schrijver een logisch onderdeel van een drieluik over ‘Zeewijk’, het dorp van zijn jeugd en zijn huidige woonplaats. Waanzee is dan het eerste luik. ‘Ik wist al dat het drie boeken zouden worden nog voor ik aan Waanzee begon.’ Lezers kunnen dus nog een derde Zeewijkboek tegemoet zien.
Voor de buitenwacht had Waanzee, juist in een tijd waarin Geert Mak zijn duizenden verslaat, vooral de charme van het niet-gewetene, het vrijwel onbekende. Zo'n typisch Nederlands stukje (kerk)geschiedenis dat op trefzekere wijze in een documentaire roman werd ondergebracht, en bovendien door een voorheen onbekende auteur. ‘Eindelijk weer een boek dat je echt met plezier leest,’ verzucht zelfs een recensent op de achterflap. Dat laatste zeggen veel Katwijkers, die Zeewijk herkennen als hun eigen vissersdorp, hem niet na. Maar Haasnoot zelf kan inmiddels terugkijken op zijn derde boek, Steenkind (2002). Hij kijkt ook terug op zijn jeugd in de Gereformeerde Gemeenten en licht een tipje van de sluier op over zijn vierde roman, die onderhanden is.
De schrijver kijkt naar zijn boeken, die tussen ons op tafel liggen uitgestald.
‘Soms voel ik me meer typograaf dan schrijver. Voor ik begin met een boek zoek ik graag het lettertype al uit. Als jongen zag ik de prekenserie ‘Uit de Schat des Woords’, die er goed verzorgd uitzag. Ik tekende de letters ervan na. En ik schreef schriftjes vol zelfgemaakte preken. Op het eerste blad maakte ik zo fraai mogelijk een schutblad met een titel. Ik schreef daar dan op: ‘Gods genade voor een ellendig zondaar’. Als kind luisterde ik ook echt naar de preken in de kerk. Ik herinner me ds. Van der Bijl. Als de dominee in vervoering raakte, vond ik dat prachtig. Dan raakte ik zelf ook in vervoering. Dat je met het woord een bepaalde macht kunt uitoefenen, had ik al vroeg door. Het woord kun je gebruiken om verlegenheid te overwinnen, en ik was een verlegen jongetje. Thuis preekte ik ook wel. Mijn vader wreef
| |
| |
zich dan weleens in de handen, verheugd, als hij mij in zijn eigen ochtendjas zag staan, een toga-achtige jas met wijde mouwen waarmee je gewijde gebaren kon maken. Hij dacht: ‘dat kan nog wat worden.’ De auteur herinnert zich hoe hij zijn verlegenheid bestreed met typische kinderfantasieën - spinsels die je met een volwassen woord, terugkijkend, hoogmoedig kunt noemen. ‘De Engelse Spurgeon was in onze kringen de “prins der predikers”, zo werd hij genoemd. Als ik door Katwijk liep en om me heen keek, verbeeldde ik me wel dat ik later de “koning der predikers” zou worden. Ik wilde volgelingen krijgen, dan zouden we de roomsen gaan bekeren.’
De jongen Robert Haasnoot ervoer de wereld als bedreigend. De tv was iets vreselijks. ‘Als ik langs een café kwam en ik rook die lucht, daar werd ik bang van. Alsof ik de hel rook.’ De bus uit Leiden was een verbinding met een verre buitenwereld die alleen werd aangedaan als de kinderbijslag binnen was. Dan werden er in Leiden zondagse kleren gekocht. ‘Veel kerkmensen hebben een zondagspersoonlijkheid. Het merendeel van de gergemmers (leden van de Gereformeerde Gemeenten) kunnen zon- en weekdag goed scheiden. Ze hebben een zekere immuniteit opgedaan voor de verbale geseling van de zondag. Het raakt ze niet echt meer. Ze horen niet meer. Maar ik, als kind, luisterde wél. Uit fascinatie voor de taal en de macht die mensen daarmee kunnen uitoefenen. Maar vooral omdat ik geloofde wat de dominee zei, en uit angst voor de dood. Ik was een gelovig jongetje dat in de ogen van mijn omgeving misschien wel al een “eind op weg” was. Mijn vader zag het wel zitten. Hij dacht: “Die jongen heeft al vroeg indrukken van de eeuwigheid”.’
En nu?
‘Als je ooit in een absolute waarheid hebt geloofd, een waarheid die met een snelle greep in de boekenkast toetsbaar was aan bijvoorbeeld de Dogmatiek van ds. Kersten, dan zul je het later nooit meer in een andere kerk vinden. Ik kan mijn beleving van vandaag niet meer loskoppelen van mijn jeugd. Woorden als “genade” en “verlossing” betekenen in andere, lichtere kerken iets anders. Daar kan ik elders nooit zomaar onbevangen naar luisteren. Ik ben nog wel eens naar een Gereformeerde kerk geweest, maar toen ik thuis kwam zat ik die preek af te breken. Mijn vrouw dacht: “Wat een arrogantie”. Maar ik heb gewoon dat bevindelijk gereformeerde jongetje nog in me.’
Het is de toon die de muziek maakt. Als Haasnoot afdaalt in zijn geheugen en weer rondwandelt in de wereld die hij kende als kind, is dat niet om ermee af te rekenen. Zijn verwerking van vroeger is fundamenteel anders dan die van Maarten 't Hart en Jan Wolkers. Hij claimt expliciet dat zijn schildering van de gezelschappen, zoals ze tot voor enkele decennia geleden bij elkaar kwamen in het Katwijkse, een betrouwbare is. Dat hij, als schrijver, recht doet aan de werkelijkheid. ‘Seculiere le- | |
| |
zers van onder andere Maarten 't Hart hebben ten onrechte de indruk dat bevindelijk gereformeerden gebukt gaan onder een zware zondenlast. Het merendeel gaat juist blijmoedig naar de kerk en volgt daarin een familietraditie. Om die reden wordt het bevindelijke geloof met recht “het geloof der vaderen” genoemd. Het houdt de familieband hecht, ons kent ons. Zeg nou zelf, hoe vaak komt het voor dat iemand die niet in deze traditie is grootgebracht lid wordt van, laten we zeggen, de Gereformeerde Gemeenten?’
Het lijkt er zelfs op dat Haasnoot die soms curieuze, maar ook herkenbare herinneringen koestert en onderzoekt en bij zichzelf het religieuze besef niet de kop indrukt. Wat overheerst is een gevoel van medelijden. Met het jongetje dat hij zelf was, en met de mensen die nu nog onder het beslag van die prediking liggen. De enige keer dat je hem kwaad ziet, tijdens zo'n koffie-ochtend in het hem vertrouwde paviljoen aan de Katwijkse zeereep, is wanneer het over de theologie gaat. ‘Wanneer je te horen krijgt dat we allen doemwaardige zondaars zijn, daar kun je mee instemmen. Maar als daar niets, helemaal niets tegenover staat... Ik vind het een dwaalleer. Ik heb maar één keer op een recensie gereageerd. Dat was op een uitlatingvan J. van der Graaf (destijds secretaris van de Gereformeerde Bond). Die schreef dat ik opkwam tegen de leer van zonde en genade. Maar dat is helemaal niet waar. Die genade bleef helemaal buiten je gezichtsveld. Van der Graaf heeft dat later ook gerectificeerd.’
‘Men wist ook zo goed wat waar was en wat niet. In Waanzee heb ik de Tale Kanaäns proberen te schrijven. Maar dat was echt een groepstaal, die ook normatief was om iemands bekering te beoordelen. Mijn moeder komt uit Amerika. Ze bezocht hier de Gereformeerde Gemeente, en dacht op zeker moment dat God met haar aan het werk was. Ze vertelde dat toen er ouderlingen op huisbezoek kwamen. Ze had een enorm accent. Dat klonk eigenlijk vooral grappig. Maar omdat de taal anders was - en ze zal ook wel niet alles in de kerk begrepen hebben - namen die ouderlingen haar bekering niet over.’
Het is een wonderlijke tweespalt waarin deze schrijver zich bevindt. Hij gelooft niet in een hel. Daar is hem voor altijd genoeg van verteld in de kinderjaren. Maar hij erkent bij zichzelf de behoefte aan geloven. God noemt hij zo onkenbaar dat mensen daarover in feite helemaal niets sluitends kunnen zeggen. ‘Spreek alleen met God over God, - zo persoonlijk is het. Ik heb een angst om het te bezoedelen met woorden, vast te leggen in een formule. Poëzie is wellicht een meer geschikte manier om erover te spreken. Maar ik schrijf zulke rotgedichten...’ Het onzegbare omvatten met woorden doet per definitie tekort aan het mysterie. Haasnoot zal zijn geloof dan ook niet snel in zijn romans verwerken. ‘Ik kan nog wel ontroerd worden door devotie. Maar dan de ware devotie, misschien zo'n beetje als tante Dien in Steenkind.’
| |
| |
Maar het geloof in de gereformeerde wereld laat volgens Haasnoot te weinig ruimte voor twijfel, voor vragen en onzekerheden. ‘Ik heb natuurlijk het vragenboekje van Hellenbroek altijd gebruikt. In het voorwoord staat een soort oproep tot zelfonderzoek, maar er staat ook dat je de leraar niet zomaar dingen mag vragen, hem geen strikvragen mag stellen. Dus een afwijkende mening mag je helemaal niet uiten, je moet blindelings de leer van de kerk volgen. Toen ik Waanzee schreef moest ik de lezers natuurlijk duidelijk maken wat het bevindelijke geloof ongeveer inhield. Toen heb ik Hellenbroek er nog eens bijgepakt, en het Kort begrip van Kersten. En dan lijkt het alsof die dominees àlles weten! Ik kan niet begrijpen dat zij nooit eens voor God gestaan hebben, en hebben beseft: Hij gaat ons bevattingsvermogen ver te boven. Geloven is voor mij ook: voortdurend omgaan met je twijfel.’
Waanzee sleept je als lezer al mee, onstuitbaar naar het einde toe. Maar je leert er ook nog iets van. Namelijk dat het wel granieten, ijzersterke schouders moeten zijn die de last kunnen dragen van de extreme, dagelijkse spanning tussen doemwaardig zijn en begenadigd willen worden.
‘Ik geloof inderdaad dat je heel voorzichtig moet spreken. Ik begrijp het verlangen naar uitverkiezing, naar tekenen van ontfermende genade, heb dat als kind zelf ook beleefd. Maar het kan ontsporen in de richting van het afdwingen van je zaligheid. Je merkt toch dat krachtige, mondige figuren binnen de bevindelijke kerken het snelst zekerheid van hun bekering krijgen. Zij die kwakkelen en onmondig zijn, zeg maar de mensen van de achterste bank, komen niet snel zover. Als kind maakte ik me ook zorgen: we zijn thuis met z'n zessen... Wie worden er hier zalig...? Wie blijven er achter? Ik had wel een afkeer van die kant van God. Meestal wordt in bevindelijke kring die tekst uit de Romeinenbrief geciteerd, over God als de grote pottenbakker. Wie wordt er dan zalig: enkele Nederlanders en Schotten, en een enkeling uit het Duitse grensgebied. Ik vind dat toch een erg destructieve God. Maar Hem zouden we moeten liefhebben!’
De schrijvende Katwijker wordt nog een tweede keer kwaad. Dat is als ter sprake komt hoe het dorp rondom de witte kerk en de witte vuurtoren aan zee reageerde op Waanzee, het geheime verhaal van ‘hun’ Gekkenlogger.
Het ligt gevoelig. Want net als overal in het zeedorp, komt ook de familie van de schrijver nog bijna elke zondag bijeen, na de ochtendkerkdiensten. Dan wordt vermeden wat te pijnlijk is. Maar dorpsgenoten wisten Haasnoot soms wel te kwetsen. ‘Een oom van mij heeft, nadat Waanzee uitkwam, het geboortekaartje van mijn
| |
| |
Robert Haasnoot (foto: Liesbeth Kuipers).
| |
| |
dochtertje verscheurd. Dat is toch onvoorstelbaar? En zo... onchristelijk. Het is bijna een magische handeling: een van God gegeven leven - en dan dat kaartje verscheuren!’
‘De forumdiscussie met de Katwijkse bevolking in 2000, daar had ik achteraf natuurlijk nooit aan moeten beginnen. Had ook iets met hoogmoed te maken. Aan Waanzee moet je eigenlijk niets toevoegen. Het spreekt voor zich. Maar voor een schrijver is aandacht best belangrijk. Je hangt een beetje de theoloog, historicus en dorpspsycholoog uit, ook vanuit een zekere trots. Achteraf was mijn aanwezigheid daar genoeg geweest. Ik had niets hoeven zeggen. Er hing een uiterst gespannen sfeer. Ieder wilde in conflict. De helft van de zaal wilde de andere helft verbaal te lijf. In het forum zat een heel aardige, openhartige Bondsdominee; verder een vriend van me die zijn mannetje wel staat en voormalig lid is van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, en een wethouder die vond dat ik Katwijk een slechte naam bezorgde. De heftigste reacties komen, valt me altijd op, van mensen die het hele boek niet gelezen hebben. Er zat toen een psychologe in de zaal. Achteraf vroeg ik haar: hoe komt dat, dat sommige mensen zó buitensporig heftig reageren? Zij zei: ‘Dat is projectie. Je schrijft dingen op die de mensen hier ook kennen: die geweldige heilsonzekerheid, de spanning van zondaar-zijn en bekeerd-moeten-worden. Als je dat verdringt, richt die kracht zich naar buiten.’
Zijn derde boek, Steenkind, gaat over een jongetje dat even verlegen is als de kleine Robert Haasnoot. Dat jongetje woont ook in ‘Zeewijk’. ‘Het begon met dat kind. Zo'n jongen moest het zijn, dat wist ik. Wout is niet helemaal autobiografisch, maar hij doet dingen die ik had kunnen doen. Een kind denkt magisch, bezwerend. Hij zoekt bevestiging in tekens en rituelen. Het bouwen van een altaartje van stenen en dan de volgende dag kijken of het er nog is.’ Vanuit de kinderlogica is dat ook helemaal niet vergezocht: het moet kunnen, want het staat in de Bijbel. Het gebeurt, in talloze verhalen. En God antwoordt daar ook.
De titel verwijst onder meer naar het gelukssteentje dat Wout altijd bij zich draagt. Het geeft hem een gevoel van kracht en vertrouwen, zeker nadat zijn ouders op een nacht verdwenen zijn. Vader wordt later gevonden, aangespoeld. Moeder is vermist. In de verbeelding van het kind is ze er nog, kan ze nog opduiken. Hij ziet haar aan de rand van een bos, ongrijpbaar, voor zich uit. Hij ziet haar om de hoek van een kerkdeur kijken.
Wout en zijn oudere broer krijgen veel bezoek van tante Dien, wie het lot van de weesjongens aan het hart gaat. Via haar komen ook bijbelverhalen hun leven weer binnen, zij het met veel ruis. De cassettebanden die tante inspreekt met het boek Job, hebben een bezwerende, kalmerende werking op de ontheemde Wouter. Aan het eind van de roman gaat hij zelf aan de slag met het inspreken van verhalen, er
| |
| |
nu van overtuigd dat niks in het heelal echt kwijt kan raken. Zijn ouders niet, het verdronken dorp Persijn bij Katwijk niet, zijn eigen verhaal niet. Dus kan hij er ook rustig weer stilte overheen spoelen - onder die ruisende stilte, een ruisen als van de zee die in Zeewijk nooit ver weg is, bestaat zijn verhaal nog steeds.
In Steenkind verkent Haasnoot zowel de mythische belevingswereld van een kind, een wereld waarin alles mogelijk is, als zijn eigen beeld van religie. Hij probeert als het ware, bouwend op zijn eigen Werdegang, de wortel van godsdienstigheid te trekken. Een gewogen gemiddelde te bepalen van zijn eigen ervaringen met godsdienst tot nu toe. Die ligt, zo is de voorlopige balans die je kunt opmaken uit Steenkind, in het ingebakken verlangen van de mens om onheil te bezweren.
Wat niet wil zeggen dat God Zelf volgens Haasnoot een menselijke denkconstructie is. Maar Hij is wel zo onvatbaar en groot dat we Hem niet in woorden kunnen vangen.
In Steenkind wordt gaandeweg onduidelijker wat waan en werkelijkheid is, heden en verleden, boven en onder, buiten- en binnenwereld. Alles is een geheel, lijkt de schrijver te willen zeggen. Heidense gebruiken uit de Romeinse tijd vermengen zich tot op de dag vandaag met Zeewijkse bevindelijkheid. Het is een doorgetrokken lijn na Waanzee, die nieuwsgierig maakt naar de lijnen die de schrijver nog verder gaat trekken.
Het stijlverschil tussen Steenkind en zijn eerste, onopgemerkt gebleven roman De kracht van het woud (1997) is groot. Daarin nog veel breed geschilderde, impressionistische verhaalelementen. Niet onaardig, maar nog niet helemaal Haasnoot. ‘Tussen mijn eerste boek en Waanzee zit ook een cesuur. Er is weinig continuïteit. Als ik dat boek nu lees, zou ik zoveel willen veranderen. Ik heb er destijds ook met minder plezier aan gewerkt dan nu aan Steenkind. Wat ik in mijn hoofd had, is toen toch niet helemaal goed op papier gekomen. Ik weet vooraf niet hoe een verhaal gaat lopen, welke richting het kiest. Als ik ga schrijven, laat ik dat open. Maar je zou kunnen zeggen dat De kracht van het woud wel meer geconstrueerd is.’
‘Vooraf had ik al ruim tien jaar verhalen geschreven, maar die vond ik niet goed genoeg. Ze wáren ook niet goed genoeg. Niemand zag die verhalen, ik bracht ze niet naar buiten. Pas na vier jaar schrijven merkte ik dat ik een eigen geluid had, een eigen stem. Echte voorbeelden had ik niet. Dat kan volgens mij ook niet. Dan wordt het imitatie, dan hoor je iets oneigenlijks in iemands proza. Ik had natuurlijk wel schrijvers die ik bewonderde. In 1982, na een periode in New York, begon ik te schrijven, eerst gedichten, daarna verhalen. Aan De kracht van het woud begon ik in 1995. Het manuscript stuurde ik naar tien uitgeverijen. De reacties waren geïnteresseerd, dus als schrijver krijg je dan vleugels.’
| |
| |
Het schuchtere Katwijkse jongetje dat in New York rondliep? ‘New York is voor mij een enorme schok geweest. Ik was bijna nooit buiten het dorp geweest. Dat zie je terug in De kracht van het woud. Het thema van dat boek is de vermoorde onschuld, (lacht:) ontdekte ik pas. Die Victor Dalkin en die marathonloper, dat zijn allebei aspecten van mezelf. Ten slotte wordt die marathonloper door Dalkin doodgeschoten. In De kracht van het woud heb ik geprobeerd die New Yorkse periode te verwerken.’
Ruim tien jaar later is Haasnoots ideaal: ‘Korte zinnen, veel stilte ertussen. Zinnen die niet teveel op elkaar aansluiten en die een zekere vertraging in het verhaal bewerkstelligen.’ Steenkind is dan ook een boek dat zich niet snel gewonnen geeft en om herlezing vraagt.
Haasnoot, terugkijkend: ‘Steenkind was heel moeilijk. Bijna nog te hoog gegrepen voor mij. Het had iets van: bewijs nu maar eens dat je echt een schrijver bent. Het succes van Waanzee zei me niet zoveel. Dat had namelijk andere redenen dan waar je als schrijver op zit te wachten: kloppen de feiten, waar ligt de grens tussen werkelijkheid en verbeelding? Maar met het succes van Waanzee achter me begon ik te schrijven aan het volgende boek. Dat gaf veel druk. Het was alsof Waanzee een succesvol debuut was, en Steenkind zo'n berucht tweede boek. De hij-vorm heb ik halverwege ingeruild voor de ik-vorm. Dat is veel indringender. Er mocht geen afstand zijn tussen de woorden en Wouts emoties. Een goed boek moet een enkele emotie uitdrukken.’ In Steenkind is die overheersende emotie de gevoelswereld van een kind dat onheil probeert te bezweren. Het is een dromerig kind dat voortdurend bezig is een werkverhouding te zoeken met zijn volwassen omgeving.
Een van de grootste verhaaltechnische uitdagingen was een scène waarin Wouter een rugstreeppad vindt in de duinen, en... (huiver en ril:) die pad over z'n rug likt, zoals bijgelovigen in onheuglijke tijden deden om een toestand van hallucinatie te bereiken. ‘Het was een hele toer om die scène aannemelijk te maken.’ Dat is wel gelukt.
Tevreden is de auteur over de prominente rol van bijgeloof. ‘In Waanzee kwam toch nog te weinig naar voren dat bijgeloof met de gereformeerde bevindelijkheid vervlochten is, dat die twee naast en door elkaar bestaan, mede onder invloed van de overal aanwezige natuur.’ Volgens Haasnoot hadden de bevindelijke kinderen van Calvijn aan de rand van de Noordzee geen enkel probleem met die paranormale toestanden. Het paste in hun beeld van de wereld. ‘Die verschijnselen waren er gewoon, die hoorden bij de natuur. Het was een soort magische beleving van de natuur, waarbij het natuurlijke en het bovennatuurlijke nauw op elkaar aansloten.’
Haasnoot herinnert zich een oud familieverhaal. ‘Over mijn betovergrootvader is een typerend wonderverhaal uit Katwijk overgeleverd, dat in een boekje is beschreven. Zijn reder dwong hem op zondag te vissen, en hij weigerde dat. Hij wilde niet op zondag voor middernacht - dus voor de dag des Heeren afgelopen was - de vleet
| |
| |
uitzetten. In de werkweek die volgde, moest de reder het hoofd buigen. Niemand ving zoveel als mijn overgrootvader. Trouwens, het is nog steeds zo. Een vriend van me is behoudend christelijk gereformeerd. Zijn vader was ouderling, maar bezocht ook een strijker. En die strijker zat 's zondags óók onder het Woord.’
Een vraag naar de boeken die nog komen, kan niet uitblijven. ‘Het enige dat ik over het derde en laatste “Zeewijk”-boek zeg: er worden twee totaal verschillende denkwerelden tegenover elkaar gezet. Er komt een personage in voor dat heel erg twijfelt. Dat is een personage met autobiografische trekjes.’ (Stilte). ‘En het gaat over de vraag of het überhaupt nog mogelijk is om echte keuzes te maken. Maar meer zeg ik er niet over.’
Bovendien denkt Haasnoot erover om ‘als ik wat ouder en bedaarder ben, dus over vijftien of twintig jaar’ nog een alomvattende autobiografische roman over het vissersdorp te schrijven. ‘Mijn jeugd doet me toch telkens meer dan ik verwachtte. Dat verleden roept nog zoveel bij me op.’
De romans van Robert Haasnoot verschijnen bij uitgeverij De Geus.
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter.
Gert van de Wege (1978) is neerlandicus en als literair medewerker verbonden aan het Reformatorisch Dagblad.
|
|