‘Dat is voor mekaar, hè,’ dwingt de boer.
‘Je moet dat ten strengste er uit wegdoen,’ snauwt de boerin. ‘Dat is te astrant.’
Dan moet Balt de brief overlezen. Het is ontroerend te zien hoe de boer tegen Balt opkijkt. Bijna alsof hij verwacht dat Balt hem op de schouder zal kloppen.
Ja, nu is de brief weg. En Dieks, die dit alles aangaat, loopt onwetend over het erf. Balt graaft grind uit: de boer komt straks. Balt legt een stuk brood in het gras en Tiras, de hond, sluipt dichterbij en helpt hem eraf.
‘D'hond 'eeft oe brood op'evreten,’ smaalt Dieks. Hij slikt anders alle letters altijd in, dat is een soort spot, een plagerij die hij zich met de mensen veroorlooft. Maar wanneer hij met een kwaad bericht komt, praat hij duidelijk genoeg. Anders hoort men niet veel meer dan oe-a-oe-a. Maar zijn gezicht staat altijd even intelligent, niemand kijkt onder het praten de verteller met meer bezieling in de ogen dan Dieks. Maar het is niet zijn eigen verstand dat zijn ogen bezielt, lijkt het wel, het is de weerschijn van dat van de spreker. Dieks zit met zijn prachtige heldere jongensogen, zijn dikke, strogele, zongebleekte haar en zijn innerlijk plezier om de dwaasheden van de anderen rond te kijken. En zo staat hij naar Balt te kijken, hij doet tien keer de mond open om wat onbegrijpelijke, onverstaanbare onzin te zeggen, en opeens lijkt hij slimmer dan de anderen samen.
‘Nou moet je zorgen dat de bèke 'ier schoon blieft dit jaor,’ waarschuwt Balt.
‘Kan 'k niet,’ zegt Dieks prompt. ‘Ik moet opmieteren.’
‘Ga je hier weg?’ houdt Balt zich onnozel.
‘Ik bin wel gek,’ zegt Drieks, ‘maar as t'r 'n grote knecht komt, moet ik weg. Zo gek ben 'k niet, of dat begriep ik.’
‘Wanneer ga je?’
‘Ja, met zes weken, weet ik 'et. Thuis is 't ook niet te eten. Wie 'ebt geen 'emd an 't lief,’ sart Dieks.
Dan gaat hij de schuur in, naar de varkens.
‘Nou, ik ga naar de jongens,’ zegt de Beekboer tegen de boerin. Geen antwoord. De boer staat daar zo hulpeloos in zijn grote blauwe kiel, die als een geklede jas tot over z'n knieën hangt. Hij heeft de schop als een wandelstok tot steun in zijn hand. Hij zoekt de ogen van zijn vrouw op als een kind die van z'n moeder, hij heeft zoiets hulpeloos over zich.
Maar hij gáát niet, hij zet de schop tegen de met goor blauwsel bestreken muren van het huis en hij loopt naar binnen om wat te halen. Heeft hij iets vergeten? Hij heeft al drie keer wat vergeten. Een kind dat liever niet van huis weg wil. Maar de boerin ziet niet wat voor zware steen dit kind op het hart ligt. De boer heeft nu zo absoluut niets van de grootspreker die hij 's avonds is; hij laat nu niet de pupillen in de hoeken van zijn ogen spelen; hij is nu geen branie, maar de zware boodschap aan Dieks ziet hij als een zwart dreigement voor zich staan.