Prachtig, denkt Pontus.
‘Is het dier niet drachtig...,’ weifelt hij.
‘Nee, zeker niet. Bij mijn weten niet. Als ik zeker wist dat het beest jongen moest krijgen, dan verkocht ik het niet,’ liegt hij.
Maar die kwestie interesseert Pontus eigenlijk ook niet zo veel.
‘Als ze jongen gaat krijgen,’ lacht de koopman, ‘koopt u voordelig, vier, misschien zes voor één geld.’
Achter zijn lach leeft leedvermaak.
Hij gunt 't me, denkt Pontus.
‘Ze ziet er niet naar uit,’ zegt de koperslager nog.
Maar dat doet het diertje juist wel. Het loopt door de kamer, het heeft de kop van een schipperke, het loopt met stijf achterste over de deurmat heen en weer.
‘Het beest is met mij niet de deur uit geweest.’
‘Het beestje is niet zo jong meer?’
Pontus posteert zich voor de zorgelijke oogjes van het teefje.
‘Hoe komt u daarop?’
‘Het heeft een knap grijze snor.’
‘Kijkt u daar niet naar. Dat is het masker van de terriër. Daar zit grijs in.’
Eerlijk gezegd heeft Pontus niet veel verstand van honden. Hij imiteerde z'n slager, die hij eens zo zag kijken naar een hond.
Nu heb ik m'n verdiende loon, denkt hij.
‘Je noemt het beest terriër,’ graait hij, ‘maar het is misschien voor veertig, voor zestig procent pincher.’
Weer zegt de koopman: ‘Hoe komt u dáárop?’
‘De honderd procent terriër,’ doceert Pontus, ‘heeft grover poten.’
‘De Engelse,’ geeft de koperslager toe, geïmponeerd door dit aplomb. ‘Maar bekijkt u de afbeelding van de Hollandse foxterriër en u zult dit model hond zien.’
De Hollandse foxterriër in kwestie heeft zich ver van hem verwijderd en zich in een hoek gelegerd.
‘Wat voer je 'n hond?’
‘Precies wat je zelf eet. Wat de pot schaft. Met nu en dan een stukje van de slager.’
Dat ‘stukje van de slager’ is een mystiek iets als men het woord op zo'n respectvolle toon uitspreekt.
‘Wat vraag je?’
‘Vijf gulden.’
‘Ik had me een ander slag terriër voorgesteld,’ zegt Pontus.
De man kijkt Pontus aan.
‘U moet geen hond tegen uw zin nemen.’
‘Hoezo?’