| |
| |
| |
De oude en de jonge Taling
[Abel Taling en zijn zoon Jouk zijn vrachtschippers op de binnenvaart in Overijssel. Het verhaal speelt einde negentiende eeuw.]
Het was in de oude slechte tijd dat men om de twee jaar met een houten schip naar de werf moest; elke twee jaar moest zulk een schip uit het water.
En daar was het dan de tijd voor de praam van Abel Taling. Maar nu dacht Abel: de schuit is nog zo goed als dicht. Ik laat de naadjes breeuwen en hier en daar een tingeltjen inzetten, want ik wil geen zes weken aan de werf liggen. En dan kwam het hem ook met het geld niet uit.
Hij knapte dus met zijn jongen Jouk zijn scheepjen op. De timmerman deed zijn werk en de schippers verrichtten het hunne. De vingerling van het roer werd geschraapt, de blokjes van de mast waren blank. Toen ze van de werf voeren, vroegen de buren: ‘Abel, wat ziet je schuit er mooi uit. Moet je pruimen laden?’
Een plezierjacht, er voer geen tweede zo mooi van de werf, dat kan men eerlijk zeggen.
Ze legden hun scheepjen daar neer aan de Witte Toren. Vandaar ging Abel op stap om een vrachtje.
En hij had geluk. Jouk stond op de plecht, hij zag zijn vader aankomen met zijn zijden petjen op, en hij meende aan die pet te bespeuren dat zijn vader klaargekomen was.
‘Jouk, ik heb 'n ladinge zand aangenomen voor de Aaldert.’
‘Ja, ik kan 'et zien aan je.’
‘Zo, zie je aan me dat we naar de Aaldert gaan?’
‘Ja, maar ik kan zien dat je vracht hebt. Waar laden we?’
‘Op Vilsteren. Maak de zeilen maar klaar, er is 'n mooie wind.’
Ze zeilden naar Vilsteren, daar lagen de schepen klaar die hun beurt afwachtten om geladen te worden. Ze legden het scheepje aan 't walletje neer, en om het zich gezellig te maken, zetten ze zich een bakjen koffie. En Jouk maakte een reepje klaar, hij nam een eind touw en bond daar vishaakjes aan, een steen kwam aan het eind en hij aasde met kaas en stukjes pekelharing. Dat was de gewoonte onder de schippers wanneer ze op stroom lagen. Ze stonden voor dag en voor dauw op, want de paling werkt zich tegen dat de zon opkomt weer los.
| |
| |
Nu was het vroeger zo dat men met beugels het zand uit de rivier baggerde. Men laadde met een bok. Men werkte midden op de rivier. Dat geschiedde volgens voorschrift van de rivierpolitie, dat was voor het behoud van de wal. Maar des nachts, wanneer er geen toezicht was, haalde men het zand tussen de kribben vandaan, daar laadde men twee keer vlugger. En wanneer het licht werd, tegen de tijd dat de havenpolitie kwam, ging men weer naar het diepe water. En om tien uur al kon men het werkvolk voor de keet zien liggen waar het gehuizeerd was. Alleen wie met dat bedrijf op de hoogte was, begreep hoe het kwam dat die mensen van de zandbokken daar midden op de dag in het zand lagen.
‘Jouk, je moest eens met de boot naar die mensen toe en vragen wanneer we laden.’
De wind was gaan liggen, de hitte zwalkte nu boven de verschietende gensters van het rivierdek.
Dat was goed. Maar de oude Taling handelde altijd alleen met de mensen van de zandkeet, en de jongen vroeg nog, of ze daar niet samen heen zouden.
‘Ja, maar ik moet zo meteen naar de stad. Naar Van Welsum.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Jouk.
Naar de stad moest zijn vader. Naar de ouderling Van Welsum, waar hij uren op gezelschap kon zitten zonder zich met zijn schip te bemoeien.
En even later, de krop dik van verzet tegen die uithuizigheid van zijn vader, die hem zo dikwijls bij avond en bij nacht alleen liet wanneer hij naar zijn vriendenkring ging, even later gooide hij driftig het luik dicht.
‘Begin je weer? Ik wou dat er geen ouderlingen of dominees bestonden.’
Net zo zei hij dat. Maar hij gooide toch de boot los, en roeide met langzame slagen naar de zandzuiger. Hij maakte daar wat gekheid met die mensen en vroeg toen wanneer het zijn beurt van laden was.
‘Dié heb je nog voor, en dié nog en dié nog. Je bent voor donderdag niet aan de beurt.’
(En het was dinsdag.) Daarop groette hij die mensen en roeide met de boot naar boord. Daar stond zijn vader klaar om uit te gaan.
‘Wanneer laden we?’ moest hij de jongen vragen, omdat die niet sprak.
‘Donderdag,’ zei Jouk met verknepen lippen.
‘Hm. Dan moest je me even naar de wal brengen. Ik ben voor donderdag wel terug.’
Maar de jongen, onwillig, deed of hij op het achterschip wat te verhandelen had. ‘Je moest me even naar de wal brengen, Jouk,’ moest zijn vader herhalen.
Toen brak de jongen opnieuw los.
‘Wou je me alleen laten al die tijd? Wat moet ik dan doen al die tijd op dit schip?
Wie moet me 'elpen, als me wat overkomt?’
| |
| |
‘As je maar zorgt dat je vanavond de lantaarns aansteekt,’ zei Abel, ‘'oef je geen zorg te hebben, en als je je verveelt (hij wist niet wat hij zeggen moest), draai je maar wat kniddels.’
En of Jouke hoog of laag praatte, zijn vader moest naar de stad. Hij stak zijn pijpje op en liet Jouk alleen.
Twee nachten en een lange dag was de jongen alleen aan boord van het schip. Hij verrichtte het werk dat er te doen was, en de ledige tijd verdreef hij met vissen. Hij ging vroeg naar kooi 's avonds.
Maar woensdag in de voornacht werd er tegen het schip geklopt. Er werd op de plecht geklopt. Jouk schoot vlug zijn kleren aan, nieuwsgierig wie hem daar in de nacht zou kunnen opkloppen.
Het waren de mensen van de zandbokken.
‘Gooi je luiken los, schipper,’ riepen ze met gedempte stem.
‘Jullie gunt 'n mens de slaap niet, nachtbrakers,’ zei de jongen van Abel Taling.
Maar die mensen hadden geen tijd voor grappen.
‘Je moet je luiken los gooien, schippertje. En dan kun je nog wat gaan slapen, maar met een uur zijn we terug met twee bokken zand.’
Daarop dreven ze van het schip weg. Ze leken maar even zwarter dan het blauwig doorweven silhouet der heuvels, die op de stroom schenen te liggen.’
Jouk gooide aan weerskanten een paar luiken los, maar van slapen kwam niet meer. Hij ging in het gangboord zitten. Het water trok stil aan hem voorbij en hij zat daar, ontlaten van de dag en de lichte spanning die hij aanbrengt.
Na een wijle kwamen twee bokjes de stroom afkibbelen, Jouk gooide een touwtje voor om de bolten en hij gaf die mensen de sterke drank, die zijn vader al in de stad voor dit doel had ingenomen. Maar de nacht had weinig koelte aangebracht en het volk had ook zelf bier en drank meegenomen. Het duurde niet lang, of het gangboord lag vol flessen, zodat een mens er niet meer gaan kon.
Ze gooiden het schip vol met de schop en wierpen het zand over de warings. Vier keer kwamen de mensen die nacht en wrochten hun taak af. Het schip had toen acht bok, dat was veertig meter zand, in.
Maar nu weet ieder die het bedrijf kent dat men op die wijze mirakel veel water binnen krijgt. Soms ligt de bok nog langszij, of de schipper moet al naar de pomp grijpen. Zo verging het Jouk.
Toen het werkvolk klaar was, ruimde men de bier- en jeneverflessen uit het gangboord, en voer heen. En Jouk bleef alleen. Aan de pomp stond hij toen al. Hij stond daar nog, toen tegen tien uur de hitte kwam opzetten. Hij trok zijn vestjen uit, hij trok zijn hemdrok uit, en toen hem de hitte voorts nog bleef plagen, ontdeed hij zich van zijn broek. Maar zou hij dat water nooit kwijt raken? Hij stond in het rode baai van zijn lijfgoed en pompte, pompte. Hij was een stuk van die pomp geworden, alle gedachten waren uit hem weggepompt.
| |
| |
De dag, een grote brandende fakkel, trok zengend heet de rivier over. Maar er kwam toch een ogenblik dat hij de pompzwengel moest laten glippen. Toen zagen zijn doffe pupillen dat het schip niet lichtte, hoeveel moeite hij zich ook gaf. Zonk het? Zo-even had het water toch nog maar heel even in het gangboord gestaan. En zag hij goed dat het daar nu een handbreed tegen de rijzwarings stond? Hij kon zijn ogen niet geloven. Hij moest een eind het gangboord inlopen en met zijn handen meten dat het water daar vier vingerbreed hoog stond. Toen kon hij niet meer tegen zichzelf zeggen dat zijn ogen van het pompen vertrokken waren. Het schip zonk snel! Hij repte zich over de luiken, het water stond weinig lager dan waar zijn voeten gingen. Maar nu hij niet meer de machinale bewegingen van het pompen maakte, keerden zijn gedachten in hem terug en de verblinding die de inspanning op zijn ogen gelegd had, week. Het eerste wat hij deed, was een lange boom vatten. Die bevestigde hij aan de zwengel en op die manier verkreeg hij wat de schipper een jukpomp noemt. Toen ving het zwoegen opnieuw aan.
Hij had het nu vooreerst gemakkelijker. Het was hem aangenaam dat hij zich op andere wijze kon bewegen dan zo-even. Maar de onrust joeg hem, en het duurde niet lang of hij was drijfnat, alsof het water dat stilaan naar zijn voeten voortkroop, hem al bereikt had.
Maar het ergste was dat de boot nog steeds zonk. Hoe lang kon hij op die wijze het hoofd boven water houden? Langer dan een uur zeker niet. En wat zou er met hem gebeuren, wanneer het schip eerder zonk? Maar het kwam zelfs niet in hem op dat hij het schip verlaten kon. Hij was geboren op dat schip.
Maar hij wist toch heel goed, hoe hachelijk zijn kans stond, want wat deed hij nu? Hij liep naar voren en draaide het anker een slag op. En wat deed hij toen? De stroom pakte het schip en dreef het zacht en voorzichtig, alsof hij wist hoezeer het schip tot de rand afgeladen was, naar beneden, naar de zandplaat.
En wat die jongen van Abel Taling toen deed? Hij liep naar achter naar het roer, en hij stuurde recht op die zandplaat aan. Hij hielp de stroom het schip op die plaat brengen, die iedere schipper schuwde als een ziekte. Hij dacht: als ik de schuit op die plaat laat lopen, komt ze niet helemaal onder water wanneer ze straks gaat zinken.
Bang was hij niet, hoewel hij toch niet ouder dan zeventien, achttien jaar was. Moe was hij ook niet, maar hij was vol wrok tegen zijn vader, die hem in de steek had gelaten. En het was of die wrevel hem stuurde bij al wat hij deed. Voor angst noch onzekerheid liet die plaats. Ze maakte zijn ogen scherp, zijn gedachten helder, en hij bewoog zich licht en vlug als een kat. Hij leek op dat ogenblik sterk op zijn vader, tegen wie hij in verzet was. Juist door de wijze waarop hij zich verzette, leek hij op hem. (In haar opstand verraadt de jeugd vaak het duidelijkst, hoezeer ze met de oudere generatie is verwant.)
| |
| |
Het schip zat nu aan de grond, en omdat pompen nu toch niet meer hielp, begon de jonge Taling naar het lek te zoeken. Eerst naar het achtervronder, dat was de ‘hel’ zogezegd, maar die oude schippersnaam paste daar niet meer, want het vuur was alreeds lang geblust daar, het water stond tot de lading. Een lek was daar voor niet te vinden.
Toen hij daar stond, kwam een lichte bries over het water, ze was nauwelijks zichtbaar, het water rimpelde slechts even, maar het schip maakte toch een schommelende beweging. Het leek een dier dat ziek is, het kwaad heeft de weerstand verbroken en een laatste kramp trekt door het verslagen lichaam. De beweging verschilde zozeer van die, welke een schip gewoon is te maken, dat het hete hout van de luiken de jonge man nu werkelijk onder de voeten ging branden. Hij vloog naar het voorvronder (sommigen zeggen dat men moet spreken van vooronder, maar deze mensen vergissen zich). Jouk rende dus naar het voorvronder en zag dat de lading al door de bak dreef. De hel daar stond slicht vol water.
‘Kijk toch,’ mompelde hij, alsof hij dat alles aan zijn vader liet zien. En alsof die erbij stond, zo driftig glipte hij dat ruim in, en met ogen die bereid op het ergste waren, zocht hij die plek af. Hij wist precies hoe gevaarlijk het was wat hij nu deed. Want hij kon niet weg komen wanneer het schip opnieuw een valse beweging ging maken. Maar hij was afgestemd op het gevaar, hij zocht het op, het spande hem de spieren en het gaf hem gelijk tegen zijn vader. Hij vloekte, hij was driftig tegen alles wat hij aanraakte. Hij haatte het schip zoals hij het zijn vader deed op dat ogenblik.
Hij zag nu het lek. Er was een plek, waar het water leefde alsof zich een vis daar bewoog. Hij zag dat borrelen, en op hetzelfde ogenblik had hij zich in het water geworpen. In zijn haast om die plek te bereiken, struikelde hij, hij viel meer dan hij liep naar de plaats waar het lek zat.
Toen hij met zijn handen tastte naar de houten scheepswand, schrok hij. Er zat daar een plank die schoon vergaan was. Een korte gier kon hij met de vingers uitlichten. Ze was zo week als mosterd. Op die plaatsen boesde het water tussen de naden van het schip door, alsof het door een perspomp naar binnen gespoten werd. Hij moest dat lek dichten, en dadelijk. Maar waarmee? Hij haastte zich terug naar het dek, en daar vond hij wat hem zou kunnen helpen. Hij duwde een oude jutezak tegen het lek en hield daar een plank tegen die hij steun gaf met de schrobbekwast. Toen ging hij een stap terug, en werkelijk, het borrelen was over op die plek. Toen weer naar boven, naar het voorvronder. Daar stond het water tot de lippen toe. Boven tot het dennenboord toe stond het. Weer aan het pompen toen. Maar toen was hij zo ver heen dat het hart bonsde in zijn lichaam en de sterren stonden hem voor de ogen. Hij stond niet meer aan de pomp, hij hing er aan. Een rij voertuigen trok op grote afstand voorbij. Hij zag er niet meer van dan de stofwolk die zij
| |
| |
achter zich opwierp. Tien minuten lang hield hij dat nog vol. Toen kon zijn lichaam de steeds terugkerende beweging van het pomphout niet meer volgen. Hij zat versuft naast het marteltuig en verwachtte niet anders of het schip zou ten onder gaan. Maar toen zijn ogen weer zicht kregen, merkte hij tot zijn verwondering dat er een smalle vochtstreep boven de waterspiegel aan boord van het schip was gekomen. En toen drong het langzaam in zijn benevelde hersens in dat hij op het water gewonnen had: het schip lichtte.
Toen hij dat zag, wilde hij weer gaan pompen, maar het was of nu de vermoeienis van de doorwaakte nacht op hem neerviel, hij werd door de slaap bevangen, de vermoeidheid kroop als een zwaar, loom vergif door zijn bloed. Hij ging naar beneden, en dronk twee glazen leeg van de brandewijn, die de arbeiders hem gelaten hadden. Dat gaf hem de klop terug van het hart. Hij ging zitten. Ik ben nu toch aan de winnende hand, zei hij, maar tegen zichzelf. Hij werd licht in het hoofd, de drank brandde in zijn maag, hij wiegelde loom heen en weer en keek met strakke blik naar het halve oord drank in het flesje dat hij in de hand hield. Ik ben aan de winnende hand, prevelde hij maar, alsof er iets grappigs in die woorden vervat was. De eigenlijke betekenis was hem lang ontgaan.
Bij Welsum, de ouderling, kwam alle slag volk. Er waren mensen die in de gestalten leefden, onbekeerden, die uit het rechthuis van Pilatus niet uit kwamen. Er waren er, die dat zelf wisten en toegaven dat ze nog maar ‘in de eerste klas zaten’, en anderen die zich voor levend gemaakte mensen hielden, maar in waarheid nog aan de vleespotten van Egypte legerden.
Maar ook kwam daar begenadigd volk, vrome mensen verschenen daar, die uit de hand des Heeren aten, wie om zo te zeggen anders niets smaakte, die leefden dicht aan het vaderhart Gods.
En ieder vertelde daar van zijn weg en werk. Die harden van hart geweest waren, hoe ze zichzelf hadden zien liggen in doemwaardigheid, voor zichzelf en voor God tot verloren mensen werden. En langs allerhande paden kwamen ze tot de zon. De een werd getrokken door de wet, en de ander kwam zachtjes voortgewandeld langs de weg van het evangelie.
Het was Abel zo goed daar te verkeren onder die mensen. Als hij de deur bij de goede Van Welsum achter zich dichtdeed, was het hem of hij de wereld achter zich weggesloten had. Zoals Noach in zijn ark kwam hij daar binnen: God zelf sloot als het ware de deur achter hem toe. En als een heel in het bijzonder begenadigd mens achtte hij Van Welsum. Onder diens leiding kwam het gezelschap daar samen, en Abel kon daar stil in de hoek zitten, zonder dat hij een oog van zijn leermeester af had.
Hij was zelf maar een domme schipper. Hij wist, als dat zo nodig was, de handen
| |
| |
te reppen. Maar hij was in het vlees gebleven altijd, en de gaven van Gods koninkrijk waren voor hem beloften gebleven. Hij had over zijn toestand eens met Bernard van Welsum gesproken. Hij had geklaagd dat hij alles slechts in belofte bezat. Toen had de goede Bernard hem met zijn bruine ogen lang aangezien, zijn hand had hij hem op de schouder gelegd, en met een jaloersheid die zelfs de eenvoudige Abel niet geheel ontging, had hij antwoord gegeven. Hij had verwacht dat Bernard van Welsum hem zou vermanen, bestraffen of de weg wijzen. Maar hij deed niets van dat alles.
‘Van jou, Abel, zal God zijn beloften ook nooit wegnemen.’
Zou God van een mens als Bernard was zijn beloften wegnemen? Abel leefde te eenvoudig om te weten dat elk uur van bezit met een uur van gemis wordt betaald. En Bernard, was hij jaloers op Abel, die zich niets toeëigende en dus niets te verdedigen had? Het ging met hem nooit erop of eronder, zoals met Bernard. Daarom overkwamen hem ook nooit diens dorre dagen.
Toen Abel de kamer van Van Welsum betrad, was die reeds geheel gevuld met gasten. Daar zaten Arend Overman, Johan Weerselo, die het verstond hen allen te vermaken met zijn koddige verhalen over de gebreken van de kerk, en Emma van Hoya, die na een duister leven zich onder de bescherming van de kring van Bernard van Welsum had gesteld. Verder zaten er heilslegermensen, die van hun bewogenheid blijk konden geven door zacht ‘Amen, Halleluja’ te zeggen. En twee mensen van een Oud-Gereformeerde gemeente, die de psalmen van Dathenus zongen en die Abel alleen van gezicht kende.
Welsum was de voorzitter, als men dat zo zeggen mocht. Hij liet een versje zingen, het was psalm 66. Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen. Daarna las hij uit Hosea. Ik zal Israël zijn als de dauw. De namen der Baäls zullen niet meer bij hare namen herdacht worden. Ik zal mij Israël ondertrouwen in eeuwigheid. Welsum las die woorden met een zachte stem. Hij zat in elkaar gedoken, alsof hij een slag wilde afweren. Maar alle geheimen die de besten van zijn landstreek wisten, kende hij, dat hoorde men aan zijn stem.
Maar het duurde lang die avond, eer de harten tot elkander kwamen. Men dronk koffie, men was al aan het derde kopje koffie, en had nog over niets anders gesproken dan over de predikatie die men die zondag gehoord had. Ze bleven in het vlees, om zo te zeggen. Tot Johan Weerselo zijn grappen begon te vertellen.
‘Je bent bij de domenee geweest,’ zei Arend Overman tegen hem. ‘Je hebt de domenee een hand gegeven.’
‘Nu. Ja,’ gaf Johan toe. ‘Het is geen praatje. Ik 'eb bij 'em op de kamer gezeten. En daar is me wat gepasseerd. Ik zat daar in die kamer, en er zat daar 'n gaatje in het behang. Een klein gaatje, ik keek er toevallig naar. De domenee had de lamp opgestoken. Ik hoor tip tip, en daar komt een muis uit. We 'ielden met praten op en we ke- | |
| |
ken met z'n tweeën naar die muis. Maar direct erop komt er een tweede muis achteraan. En nog een. En nog een. Toen werd 'et me toch een beetje bar en ik schoof m'n stoel achteruit. Blijf maar zitten, zei de dominee, het zijn Gereformeerde muizen. Ik zeg: Zo, zijn dat Gereformeerde muizen. Maar weet je wat ik deed? Nou? zegt hij. Ik zeg: Ik zag dat ik er een Gereformeerde kat bij kreeg.’
Dat had die Johan gezegd. Niet iedereen mocht hem graag. Arend Overman bijvoorbeeld niet. Die beweerde van hem dat hij rustte in de schoot van Delila. Daar stond een mens gladgeschoren van op. Maar wat daar nu ook van aan mocht geweest zijn, deze Johan kon het gezelschap doen lachen, en zelfs Bernard had schik in zijn grappen, hoewel die toch lid van een kerkenraad was.
Later op de avond kwamen de tongen van de anderen los. En eindelijk kwam Abel ertoe van zijn leven te vertellen. Het bleek langs welk een harde weg hij had moeten gaan voor God tot hem overgekomen was. Hij vertelde van de leidingen, die de Heer met hem gehouden had om hem tot kennis van de waarheid te brengen. De ziekte en het sterven van een kind hadden hem aan zichzelf ontdekt.
Hij was eens van het veld naar boord gegaan, toen hij zijn dochtertje met een paar schoolmeisjes was tegengekomen.
‘Ik liep over de weg, ik zei het meisje goedendag, maar ik zag haar eigenlijk niet. Kan dat zo zijn, zal men vragen dat een vader zijn kind niet ziet? Maar het kan gebeuren dat men in zijn werk en in zijn zorg verslonden is. Ik wist trouwens niet veel meer van haar dan dat het een stil, vlijtig en gezeggelijk kind was.’
Maar die keer hoorde hij een stem die hem naar het meisje deed omzien, hoewel hij haar eigenlijk dus al gepasseerd was: ‘Zie je Ockje wel?
Maar het vreemdste van al was dat hij niet een kind zag dat over de weg liep, maar hij zag in zijn verbeelding het meisje aan een tafel zitten, waar het in een boekje las. Dikwijls las ze in godzalige boekjes waarin ze goed kon lezen, en steeds hardop. Hij had daar voordien niet op gelet, en nu was het of hij een waarschuwing kreeg die uit een donkere hoek van zijn ziel opkwam.
Onderweg moest hij over haar nadenken. Die boekjes maakten een diepe indruk op haar. Soms ook stond zij des nachts van haar bed op en liep het huis door, zeer in de war zijnde. Wanneer men haar dan zo vond, leidde men haar stilletjes weer naar bed.
Er was een onrust in haar. Soms kwam het de vader niet goed voor dat een jong kind met de staat van haar ziel bezig was. Andere kinderen waren toch zo niet. Maar als hij had moeten kiezen, had hij voor dit kind gekozen. De dingen van de geest waren voor hem niet minder werkelijk dan de zichtbare zaken. En moest hij zich zorgen maken om dit kind dat niet, zoals de anderen, blind was?
‘Zie je Ockje wel?’ had de stem gevraagd. Nu merkte hij dat hij haar nu duidelijk had gezien.
| |
| |
Twee weken later werd ze ziek. De dokter kwam en meende de ouders gerust te kunnen stellen.
‘In het begin geloofde ik hem,’ zo vertelde Abel. Maar geen drie dagen duurde het dat een brandende benauwdheid zijn ziel overmeesterde. Zijn gedachten waren uur na uur met haar bezig, en hij moest tot zijn schrik ervaren dat hij geen toegang tot de troon der genade kon verkrijgen. Hij werkte de lange dag, en wanneer hij thuis kwam, vond hij Ockje mismoedig. Ze vroeg of haar vader voor haar wilde bidden.
‘Vader, ik ben zo benauwd,’ klaagde zij.
‘Och kind,’ brak deze los, ‘je vader kan ook niet bidden.’
Maar het kind hield aan.
‘Wist ik, wat mij de hemel toesloot? vroeg ik. Ik stond met tranen in de ogen voor haar bedje, de hemel was van koper, mijn eigen kind lag daar voor me, en ze vroeg van mij, een blinde, haar bij de hand te nemen. Totdat haar angst mij de deur opende.
“Zo benauwd,” klaagde ze. “Zo benauwd.”
Anders zei ze niets. Toen vielen mijn werk en mijn zonde van mij af, en ik stond met het kind voor God alleen. Ik moest spreken, ik kon nu geen seconde langer wachten. Ik droeg het doodsbange kind op aan de rommelende ingewanden des Heeren.’ (Sommigen begrijpen dit woord niet. Maar wie het deze vader hoorde gebruiken, begreep het. Omdat hij thuis was in de wereld van de man die de moed had zijn eigen mystisch-fysieke ervaren tot symbool voor die van de Schepper te stellen.) Hij wist geen woord te herhalen van alle woorden, die hij toen gesproken had. Maar welk gebrek en welke beslommering zou niet verbleken, wanneer een vader ten behoeve van zijn kind voor Gods aangezicht treedt?
De benauwdheid week van het kind.
‘Moeder,’ riep ze, ‘de bedstede is vol licht.’
Ze zag de gouden straten van de hemel. Zo zeer waren haar gedachten besloten geweest in de geestelijke wereld dat zij nu reeds de gouden straten en de paarlen poorten zag. Maar dat wilde niet zeggen dat zij de zaligheid nu ook reeds bezat. Evenmin als haar vader die nu bezat, omdat ze op zijn gebed aan het kind getoond waren. Want toen hij op het veld arbeidde die dag, kwam een zwaar onweer opzetten. Een schuilplaats was daar niet, en toen de laatste vlagen van het noodweer het veld over trokken, stond hij geheel doorweekt op het veen, en het was hem of de storm niets in hem overeind gelaten had.
Toen hij thuiskwam, was de zieke niet geheel en al moedeloos, maar zij kwam toch meer en meer in een verloren toestand. Dat waren ontzaglijke ogenblikken, waarin de ziel om haar behoud streed. Met geen enkele toestand is deze strijd te vergelijken, dan met het sterven zelf.
| |
| |
‘Ontferm U over mij,’ bad zij dan. Tot de angsten van die hel, waarin zij had verkeerd, van haar aflieten. En toen de gemeenschap met haar Borg en Middelaar zich hersteld had, keerde de vrede terug in haar ziel.
En hoe zou Abel Taling nu aan anderen kunnen zeggen, welk een zoetheid zijn kind ten deel viel? Maar soms toch had zij haar gedachten uitgedrukt in woorden die geen enkele twijfel openlieten omtrent het geluk dat zij smaakte.
‘Moeder,’ zei ze, ‘als ik je toch eens kon zeggen hoe vriendelijk de Heere Jezus tegen mij is.’
Zij gebruikte helendal de woorden van de bijbel niet meer. In haar bemoeiingen om de anderen deelgenoot te maken van haar geluk, keerde zij terug tot de woorden die een kind pleegt te vinden.
‘De Heere Jezus is zo vriendelijk voor mij, moeder.’
‘Hij is niet een gewone man, moeder,’ zei ze een andere keer. ‘Dat moet je niet denken.’
Zo zei ze dat. Jezus was niet een gewone man, en Hij was vriendelijk voor haar. Gelukkig hij, die haar die woorden kan nazeggen. Gevonden heeft dit kind ze. Haar zinnen konden deze liefde soms niet dragen, zodat zij zichzelf bij wijlen verloor.
‘Moeder,’ zei ze eens, ‘nu sta ik aan zijn rechterhand. Aan deze hand, moeder,’ herhaalde ze nog eens, terwijl zij de rechterhand van haar moeder vatte. Meer dan eens zei ze dat.
Duizenden zieken zijn in hun stervensuur verslonden door hun eigen visioenen. Maar nog in deze ziekelijke vertrekking der zinnen verrieden haar woorden dat verse, kinderlijke een-zijn met God dat anderen verlost.
Soms lag zij stil neer en keerde dan haar hoofd terzijde, terwijl zij tot haar vader zei: ‘Nu heb ik geen pijn meer.’
Welk een ernstige ogenblikken. En wie bij haar bed stonden, groot en klein, weenden.
‘Vader, heel mijn bedje is verlicht. Zie je het niet?’
‘Neen, kind. Maar ik kan verstaan, wat je nu mag zien en genieten.’
‘Wat ben ik gelukkig, vader. Heer Jezus, mag Uw kindje nu met Je meegaan?’
Zo zei ze dat: ‘Uw kindje.’
Velen kwamen haar bezoeken. Sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen omdat ze tot deze dingen zelf ook in betrekking stonden. Maar ze mochten om haar niet schreien. Zelfs niet toen zij in heftige pijnen lag, die zich van haar lichaam uit tot in haar voeten toe verspreidden. Totdat eindelijk een van de scharen der engelen die zij in haar visioenen zag, zich over haar ontfermde en haar meenam, naar huis.
| |
| |
Het was laat in de avond toen de gasten van Bernard van Welsum afscheid namen. ‘God heeft een harde weg met je gehouden, broeder,’ zei Arend tot Abel. ‘Maar je hebt reden voor grote vreugde.’
En Abel keek hem een tijdlang aan zonder een woord te spreken. Toen keerde hij zich om en ging door de donkere straat, waar de sterren hoog boven stonden, naar huis.
Eerst de volgende dag, tegen de middag, ging hij terug naar het schip.
Jouk had zijn werk hervat, maar hij wrocht nu onverschillig voort. Het was nu donderdagmorgen, het liep tegen twaalf uur en hij begon naar zijn vader uit te kijken.
Eindelijk kwam iemand de dijk af. Het was de oude Taling, en hij keek verwonderd op toen hij daar zijn zoon in zijn rode ondergoed aan de pomp zag staan. En de jukpomp neemt de schipper niet gauw. Hij riep dat Jouk hem aan boord zou halen, maar die scheen hem niet te horen.
Geruime tijd stond hij zo, totdat eindelijk Jouk de boot pakte en hem overhaalde. De jonge man roeide sloom en zonder zich te haasten op hem toe, en toen hij halfweg was, kon Abel zich niet langer inhouden en begon tegen hem te roepen. ‘Wereldse kwajongen, moet jij je vader zo lang laten wachten?’
Maar de jongen kwam hem tegen.
‘Zeg je daar “vader”?’ vroeg hij verstoord.
‘Ja, dat zei ik,’ zei Abel trampvoetend.
‘Is dat dan een vader die zijn kind in de steek laat?’
Maar toen zijn vader eenmaal in de boot was, sprak hij hem niet meer tegen. Hij roeide koppig voort en het duurde lang, voor hij antwoord gaf.
‘Wat is er?’ vroeg Abel.
‘Wat er is? Je hebt je jongen beulswerk laten doen.’
Abel begreep dat maar half. Maar toen hij zag hoe diep het schip lag, en dat het water in het gangboord stond, trok hij resoluut de jas uit en liep het water in.
Toen hij dus de toestand van het schip zag, kon hij zich niet langer inhouden en brak hij los: ‘Er mag van komen wat ervan komt, maar ik laat de jongen niet weer alleen.’
Jouk lag languit op de luiken. Hij volgde zijn vader met de ogen. Hij was niet trots op wat hij gedaan had en hij verweet zijn vader op dit ogenblik niets, maar de aandacht waarmee hij de bewegingen van zijn vader volgde, was een zelfbewuste, agressieve nieuwsgierigheid.
‘Jongen, wat een nacht moet je gehad 'ebben.’
‘Wat voor nacht? Ik heb wat aan de pomp gestaan.’
Zijn borst ging nog zwaar toen hij dat zei, en hij lag daar op de luiken als een kaper na een stormachtige nacht.
| |
| |
‘Jouk, kunnen we 't lek niet vinden?’
‘Zoek maar.’
Abel keek van de jukpomp naar de jongen.
‘Jouk, waarom 'eb je 't schip hier tussen de kribben liggen?’
‘Ja, waarom zou ik 'et 'ier op de plaat hebben laten lopen?’
Abel voelde zich onder de ogen van de jongen alsof hij op het schip van een vreemde was. Er was zulk een gure, misprijzende aandacht in diens kijken. Het was of die nacht het schip in andere handen, in Jouks handen, was overgegaan. Niet volgens het beschreven recht, maar volgens de rechten die gevaren, bekwaamheden en de zege verlenen.
Abel pompte al een tijdlang, en nog had hij het stellagie in het vooronder niet gezien. Jouk vond het niet de moeite waard hem erover te spreken.
Maar eindelijk ging hij naar beneden. Hij had niet zoveel tijd nodig om de stutter te vinden, die daar rechtop tegen het dichtgestopte lek stond.
In zijn blijdschap vergat hij de hooghartigheid van de jongen.
‘Wat 'n geluk dat je 'et lek daar gevonden 'ebt.’
‘Ja, ik 'eb het lek daar gevonden.’
Jouk lag daar maar vreemd in zijn rode ondergoed, men had om hem kunnen lachen, maar men vergat zijn kledij, want hij lag daar zo sloom vlak op het dek. Hij stond tergend langzaam op toen hij dat zei: ‘Ik heb het lek gevonden.’ Het leek of hij alleen aandacht had voor het zand dat hij zich van zijn goed klopte. Er lag niet alleen een hooghartig oordeel over zijn vaders ontrouw in zijn doen, maar ook een oordeel over diens gang naar het gezelschap.
Het zal een uur of twee geweest zijn.
‘Ik zal nog pompen. Zet jij koffie intussen.’
‘Ja. Goed.’
En meer zei de jongen niet. Hij schonk zwarte koffie, want melk was er niet meer aan boord. Ze dronken samen en pas toen begonnen ze weer wat met elkander te praten.
‘Weet je wat we moesten,’ zei Abel, die alles deed om de jongen weer terug te winnen. ‘We moesten wat pannenkoeken bakken, daarna kunnen we verder zien.’ Zo gebeurde het. Hij bakte zeven pannenkoeken uit een pond meel, waar hij een grote lap spek in stuk sneed. Die aten ze met hun tweeën op.
Daarna pompten ze zo goed mogelijk het water uit het schip en voeren stroomaf. Ze draaiden de kop voor om het veer binnen te komen, en zo mocht het hun gelukken binnen de sluizen te geraken. Het lek is hun goed dicht gebleven.
Toen ze losten aan de Aaldert gaf Jouk de sjouwerlui last dat ze eerst de kop van het schip leeg maakten. Daardoor kwam het voorstuk van het schip heel boven uit
| |
| |
het water. Het was hem nog, of hij die woensdagnacht een pak ransel gekregen had, maar hij ging druk in de weer om de zwakke plek verder te dichten. Hij sloeg er een gegalviseerde plaat overheen. Een drie streep dikke gegalviseerde plaat sloeg hij er met spijkertjes tegenaan. En daar kwam een kwast koolteer overheen. Toen zei hij tegen die mensen: ‘Verlegt nu je battings maar, je kan wel in het achterschip beginnen.’
Op diezelfde plaat heeft ‘De Vrouw Geertje’ nog twee jaar gevaren.
Uit: J.K. van Eerbeek, Strooschippers, roman, uitg. Callenbach te Nijkerk, z.j. [1934], blz. 50-71.
|
|