| |
| |
| |
De Rapper in het Huis van Bewaring
[De onbemiddelde Derk Jan de Rapper was verloofd met Minke Dönnebrink. Zij kwam uit een milieu met geld. Haar moeder daagde hem uit volgens een hogere sociale status te leven dan zijn salaris verdragen kon. Hij gebruikte het geld van een wissel die hij voor zijn werkgever, Wetering, opnam, voor een duur uitstapje dat hij Minkes familie aanbood. De Rapper liep tegen de lamp toen zijn werkgever failliet ging en de boeken gecontroleerd werden. Het verhaal speelt in de jaren dertig, de crisisjaren.]
De Rapper werd in een celwagen naar het Huis van Bewaring gebracht. Het was een zwaar ogenblik toen hij onder het met barok lofwerk versierde ijzeren hek doorging dat naar de binnenplaats toegang gaf. Een minuut later stond hij achter het houten verhoginkje op het bureau en schreef men zijn naam op. De veldwachter die hem bracht, leverde zijn papieren in. Hij constateerde met verwondering en voldoening ook dat men hem hier beschouwde als een geval, niet als een misdadiger. Het verblijf in die kamer beklemde hem dus niet te erg, hij had trouwens vaker achter een hekje gestaan. Staat een handelsreiziger er niet z'n hele leven?
‘Wilt u mij maar volgen?’ zegt dan de bewaker.
Het gebaar waarmee de bewaarder hem de deur opent, declasseert hem. Een soort schrik schiet hem in de ogen, hij is zijn zekerheid kwijt, hij voelt: ik sta nu buiten de maatschappij.
Dat is een nette man, denkt de bewaker. Alleen nette mensen reageren zo. De brutalen schrikken niet meer.
De bewaarder gaat de nieuweling voor door de lange gang. Hun schouders steken links en rechts uit naar dat ze stappen. Ze marcheren voorbij de dokterskamer, voorbij de bewaarderskamer en een ziekenzaal.
Na het verrichten van de formaliteiten, bracht de bewaarder hem naar een cel en terwijl deze zijn aanwijzingen gaf, keek De Rapper rond. Hij gaf getrouw antwoord op alles, maar keek vanuit een smartelijke overvolle wereld van gedachten de beambte aan. Hij voelde de warmte van het badwater nog als een blos op zijn gezicht, en het leek of hij met zijn kleren en het stof van zijn huid, zijn manieren verloren had.
Hij stond in zijn colbertkostuum alsof hij in zijn ondergoed stond, hij miste zijn portefeuille, zijn horloge en zijn vulpen.
| |
| |
Huis van Bewaring te Zwolle, 1927. Hier werkte J.K. van Eerbeek als onderwijzer (foto uit: J. ten Hove, Meer dan stenen muren, Kampen, 1989).
| |
| |
De preventieven-cel was proper en bezat zelfs een zekere gezelligheid, maar toen de deur achter de bewaarder die hem gebracht had dichtging, was zijn hoofd vol sombere gedachten en met een trieste nieuwsgierigheid keek hij rond.
Toen de eerste onwennige dagen voorbij waren, kwam hij lichamelijk en geestelijk tot rust.
Een dag of wat tobde hij zich af met nadenken over zijn toestand en het zoeken naar een uitweg. Het besef dat men buiten deze muren tegen hem intrigeren kon zonder dat hij er iets aan kon doen, martelde hem. Maar dit besef van zijn onmacht hielp hem tenslotte op verrassende wijze. Hij was gedwongen zich op genade of ongenade aan de loop der gebeurtenissen over te geven. Hij leek op een zwemmer die lang tegen de stroom ingezwommen heeft, maar zich nu met de golven laat meevoeren - naar de oever terug. Hij sliep beter dan hij het thuis ooit deed. Hij had geen zorg voor een verloren order; hij had geen positie, en behoefde er dus ook geen te verdedigen.
Na betrekkelijk korte tijd gaat De Rapper zich wennen aan zijn nieuwe omgeving als een vogel aan zijn kooi. Er zijn uren in een dag, die de hoogtepunten van zijn bestaan zijn. Heel kleine gebeurtenissen zijn voor hem zaken van gewicht waar hij aan gaat hechten. Zo het feit dat bewaarder De Groot hem 's avonds even uit zijn cel laat om zijn waterkruik aan het fonteintje achter op de gang te vullen. Het lopen over die gang vindt hij prettig.
Je kan op verschillende manieren ergens lopen. Je kan door een straat lopen met je hoofd vol zorg over een gemiste order. Maar je kan ook precies hetzelfde uur 's avonds een gevangenisgang over lopen, twintig meter tot de brandslang en de waterkraan, met je waterkruik in je hand. En dan kun je van iedere stap je winst maken. Je kunt genieten van zo'n lange gang, wat een groot end kun je daarin weg kijken, en wat rustig is het achter al die rustige deuren. En je geniet ervan dat je je werk afhebt, postzakken verven, enveloppen controleren, enfin, je taak, de een of ander heeft dat werk nodig.
Maar om kort te gaan, voor vijftig meter lopen, wel, je kunt er de gewoonte van maken dat je je ervoor opdoft, je trekt je colbert aan, en als de bewaarder die je haalt wat lang uitblijft, word je nerveus.
Hoewel De Rapper zich op deze wijze aanpaste, was toch het verlangen naar Minke nog zo sterk dat hij zich als een wanhopige teweer moest stellen soms. Dit maakte dat er een zekere spankracht over hem kwam, hij sprak levendig, zijn geest was elastisch. De bezoeken van de advocaat die hem was toegewezen, brachten afleiding in de tijd van afwachten die nu kwam. De verdediger sprak zijn cliënt in de gezellig ingerichte spreekkamer, en de uren die De Rapper daar doorbracht, leken hem veel
| |
| |
korter toe dan die welke hij in zijn cel doorbracht. Een nieuw gezichtspunt openden de besprekingen echter niet.
Het was in deze omstandigheden dat hij over de fouten ging nadenken, die hem op die plaats gebracht hadden. Hij zocht de aanleiding tot zijn misslag in de slechte tijdsomstandigheden en in zijn eigen onbekwaamheid ook. Maar hij was zich toch ook wel bewust dat hij een overtreding had begaan die strafbaar was.
De arts Steen had een burgerpraktijk en was tevens verbonden aan het Huis van Bewaring. Hij wist natuurlijk dat De Rapper daar gedetineerd was, kende hem van vroeger. Hij was van De Rappers geboortedorp afkomstig en was huisarts en huisvriend van zijn ouders geweest. En bij voorkomende ongesteldheid was Derk Jan hem blijven bezoeken. De heer Steen had echter nooit van man tot man met hem kunnen spreken, en hij hoopte dat hij daar nu de gelegenheid toe zou krijgen. Het bezoek dat de heer Steen hem brengen ging, stelde deze echter teleur. Hij heeft nooit met iemand zonder woorden indringender gesprekken gevoerd dan met De Rapper. Deze deed niets dan afweren.
Dokter Steen komt binnen en De Rapper staat van zijn stoel op. Maar dat doet hij met zulk een fijne glimlach, daar was niets tegen te zeggen Het was de grootste beleefheid en de grootste schurkerij ook die je je bedenken kon.
Een glad gemodelleerd gezicht had de jongen toch, dacht de arts. Een nieuw wonder van een jonge kerel, een fijn besneden tronie dat je echter vergat om de ogen. Niets dan de ogen zag je, en brein, ideeën. Hersens deden toch wel veel aan de uitdrukking van een gezicht.
Ik moet oppassen, denkt hij, dat ik niet geringschattend naar z'n gerafelde broekspijpen kijk, want dan komt er twist. Ik zal niet met de glimlach, waar je hier altijd mee in de roos schiet, naar de plaats kijken waar z'n dagvaarding ligt, of naar z'n spoelkom, of zelfs maar naar z'n kiebelton.
Maar aan de andere kant, dit belooft hij zichzelf haastig, als ie toch één keer ook maar durft kijken naar m'n pantalon die ik verzuimde te doen oppersen, dan zal ik hem van antwoord dienen. Want ik heb van m'n leven zulk een prachtige tot barstens toe opgepropte, aan alle kanten verwondbare verwaandheid niet gezien.
De heer Steen blijft rechtop staan in de cel. Hij gaat zich teweer stellen tegen het hooghartige afweren van Derk Jan. Hij kijkt vies rond.
Aangeleerd, taxeert Derk Jan, en glimlacht. Dat verwachtte ik. Als ik in jouw schoenen liep, zou ik het ook doen. Ik heb gezondigd. Maar voor wie? Is er iemand onder jouw kennissenkring die waard was, wat ik voor Minke over gehad heb? Als ik een duizend keer zo groot bedrag gestolen had, zou ze het nog waard geweest zijn.
| |
| |
‘Je hoort hier niet,’ zegt dokter Steen.
Nee, dat doe ik zeker niet, dacht De Rapper. ‘We horen hier geen van allen,’ antwoordt hij.
Hij kijkt de muren rond. Hoe kom ik toch aan dat verlangen om tegen alles wat hij zegt in te gaan? Zeker, ik hoor hier niet. Allicht... Tegen je beschuldigingen kan ik me niet verweren, toch maken ze me niet kleiner.
‘Ik zie je nog. Er was een tijd dat we trots op je waren. Je was de favoriet van de rector van het gym, van dr. Bor,’ zei de arts, hem verwijtend aanziend.
Die naam, zo onverwachts daar in die omgeving genoemd, wekte een wereld van herinneringen bij de jonge De Rapper. Het is zeker vijf, tien jaren geleden, sinds hij het laatst aan die persoon en die periode in zijn leven gedacht had. Hij had een tamelijk scherp visioen van het lage leslokaal, en zijn plaats onder het boograam, en de veilige schemering waar de woorden van de rector in verweven waren. Hij dacht aan de financiële moeilijkheden die hem noodzaakten van verdere studie af te zien. De herinnering bracht een zekere stemming, die op contact leek. Alleen dr. Bors precies geformuleerde waarschuwingen tegen de verleiding der wereld stonden hem scherp voor de geest. En het idee van: Nou gaat het eigenlijk beginnen, dat de docent suggereerde in het laatste leerjaar.
‘Inderdaad,’ gaf hij glimlachend toe.
‘Mag ik over u spreken als ik hem zie?’
‘Natuurlijk. Maar waartoe dient dat?’
‘Ik dacht dat u er prijs op zou stellen het contact met uw vroegere leermeester te herstellen. Overigens, hoe is u tot uw delict gekomen? Iemand van uw ontwikkeling... Er is op uw gedrag overigens niets aan te merken...’
Het voorbijgegane jaar ging aan De Rappers geestesoog voorbij. Hij keek erop neer als vanaf een berg. Inderdaad, hoe had hij tot een en ander kunnen komen? Hoe had hij al de wegen van die doolhof zo gejaagd afkunnen lopen, zonder dat het ooit in hem was opgekomen het spel op te geven?
Toen overwoog hij, of hij zich tegen deze mens zou uitspreken. Had hij er behoefte aan dat iemand hem begreep? Zelfs nog onder het spreken betrapte hij er zich op dat hij zo diep twijfelde aan de mogelijkheid van contact, dat het mislukken van de poging hem niet zou teleurstellen. Waarom sprak hij dan? Om de schijnbeweging te maken, en te zien wat ze hem leren zou. Om zichzelf op de vingers te zien. Misschien bracht dit hem tot een ander idee over zichzelf.
Wat was de reden geweest van zijn misslag? De fout van zijn leven? Was hij zich nu eigenlijk niet bewust geweest van het valse in zijn positie en in die van het gezin Dönnebrink? En van de fout in het karakter van Minke? Hij zag haar zo goed als hij die van haar uiterlijk zag.
Maar niet alleen de gegevens, ook de verhouding ervan en de omstandigheden
| |
| |
van iemands leven vormen zijn inhoud. Het was in het leven zo dat iemand zijn leven op een bepaalde kaart zette. Verderop in het spel komen andere kaarten uit, maar men heeft zijn kansen op die ene gezet. Men kan niet meer anders en wil ook niet meer.
‘Wat was de aanleiding tot uw misslag?’ drong de arts. ‘Het moet u als intellectueel mens toch niet moeilijk vallen de oorzaken aan te geven.’
Toen begon De Rapper te spreken.
‘Ja, u vraagt dat nu zo. Hoe heb je daartoe kunnen komen? En als ik daar nou antwoord op geven zal... Wel, dan moet ik eerst zeggen dat de slechte omstandigheden veel doen. En als u wist tot hoeveel laagheden je komt, omdat je weet: misschien volgt er ontslag en ik krijg nergens een plaats weer. Nu, als je zo vaak je zelfrespect verspeeld hebt, dan kun je lezen en schrijven als je zonder betrekking raakt, eindelijk.’
‘Ja maar, dat gaf je toch geen excuus om je te vergrijpen aan het goed van een ander?’
Het was de pedagoog die dat zei.
‘U zegt dat nu zo. Maar hebt u wel eens gehoord van jezelf handhaven? Dat is een grappige definitie van een van die filosofen die hun kost verdienen door hardop te zeggen wat ieder verstandig mens verzwijgt... Enfin, soms sta en val je met de plaats die je in een bepaalde kring inneemt. Het doet er niet toe wat voor kring dat is. Wat die kring in je ziet, dat ben je sowieso.’
‘Maar denkt u dat die moeilijke omstandigheden u het recht geven, u aan het goed van een ander te vergrijpen? Die verlenen u geen vrijbrief tot de misdaad.’ ‘Och, spreek niet van vrijbrief, of misdaad,’ zei De Rapper wrevelig. ‘Een misdaad tegen mezelf was de wijze waarop ik kroop voor m'n chef aan de Lotus, om m'n baantje te houden. Ik heb misdaden geslikt, me medeplichtig gevoeld aan misdaden tegen mezelf en anderen, om m'n baantje vast te houwen. Ik heb me laten trappen en de voet afgelikt, die 't me deed. Zeg maar dat ik laf ben. Sommigen voelen zich held tot hun dertigste, anderen tot hun veertigste, maar we vallen, op een enkele uitzondering na, allemaal. U misschien ook op een of andere wijze.’
De arts had even met vrij grote aandacht toegeluisterd.
‘Wie zichzelf loslaat, zal zich vinden. Dat is de betekenis van het kruis van Christus,’ zei hij. ‘Die zelfhandhaving...’
De Rapper dacht: nu sta ik hier, deze mens zegt iets waar ik ja op moest zeggen, en ik zeg nee.
Ze stonden op de schoongeboende vloer, vlak voor het raam. Het was een eigenaardig ogenblik.
Maar wat maakt nu, dacht De Rapper, dat ik hem wantrouw? Ik moest het met hem eens zijn, en ik ben het niet. Ik weet opeens dat er geen overleg mogelijk is tus- | |
| |
sen ons. Zoals hij dat zegt, geloof ik het niet. Een streng afwijzen is er in me. Ik geloof er wel in, in het kruis van Christus. Maar zoals hij het zegt, is het niet waar.
Vooral niet, omdat het voor zijn eigen leven niet waar is. Christus zou tegen mij zeggen dat ik me moest trachten te handhaven. Op m'n plaats in het leven...
Maar de heer Steen merkt het niet. Hij praat door.
‘Daar moeten we aan vasthouden,’ gaat hij voort, ‘dat voor God niets te wonderlijk is. Hij moet ons in deze omstandigheden handhaven. We komen er niet met de zelfhandhaverij.’
Ach nee. Dat weet ik ook zo goed. Dat wist ik al toen ik zestien was en een bloedvergiftiging opdeed. Hoe komt dat toch? dacht De Rapper. Als ze wat tegen me zeggen, zeg ik nee. En toch ben ik het, om de een of andere reden, met hen eens. Ik geloof in hun waarheid, maar niet in hun opvatting ervan. Hij raadt me aan te bekennen. Op zijn manier zou God het niet van me vragen. Dat weet ik zo vast. Hij zou zelf ook niet bekennen, deze schoolmeester, als hij in mijn schoenen stond. Ik zou me blameren, me voor mezelf en anderen belachelijk maken. Maar - en pas onder het gesprek op dit ogenblik was het hem duidelijk - bekennen zal ik. Waarom? Zijn zaak was zo ingewikkeld dat hij zo goed als zeker kon zeggen dat men hem niet zou kunnen veroordelen. Wetering zelf zou geen klacht tegen hem indienen. Zelfs zou te bezien zijn of deze zelf zou vrijlopen.
Toch zou hij bekennen, wist De Rapper. Hij was wel niet schuldig aan de oplichterijen van Wetering, maar de zaak met de wissel woog hem zwaar. Om deze mensen? Nee. Aán deze mensen? Je moet toch aan iemand bekennen. Is er Iemand? Ik doe het aan een mens, die achter deze mens staat. Aan de maatschappij, die achter dezen mens staat. Maar dat is me niet voldoende. Ik doe het aan Hem, die achter deze maatschappij staat.
Ik weet dat ze me met de lippen zullen prijzen om wat ik doe. Maar in hun hart zullen ze me verachten. Als ik lieg, kom ik vrij. Ze zullen me niet vergeven dat ik niet vrij kom. Heb ik nooit eerder gelogen? Veel vaker en veel groter onwaarheden heb ik gesproken. Ik heb leugens gesproken in het aangezicht van mensen, o, duizenden, om m'n baantje te houden, in het aangezicht van de maatschappij...
Waarom moet ik nu, nu ik het grootste profijt van de leugen kan hebben, de waarheid spreken?
Maken de omstandigheden me bang? De daad? Nee. Maar het kan zo toegaan dat men vandaag een grote leugen verdraagt, en morgen voor een andere halt houdt. Dan voelt men opeens dat dit de leugen is die je leven zou scheeftrekken.
Ze zitten in de hoge personeelskamer, de bewaarders, en ze kijken onder het te hoge raam door, met even gerekte hals, over het marktplein.
‘Tweeëntwintig heeft bekend,’ zeggen ze.
| |
| |
‘Wie zegt dat?’
‘Ja, wie zegt dat? Hijzelf zeker.’
Traag bewegen de kaken. Het papier waarin de boterhammen zijn verpakt, ritselt.
Niemand zegt ja, niemand zegt nee.
‘Tinus is de vorige week ook doorgeslagen,’ zegt er een.’ Op de laatste dag. Dat kost hem twee jaar.’
‘Ze kunnen hem nog vrijspreken.’
‘De beste rechtbank niet meer. Op de laatste dag slaat zo een door, wordt ie sjikkeneurig en laat zich ompraten. En dat kost 'em twee jaar. Ze zeggen, hij heeft z'n advocaat netjes de hand gegeven toen de zitting afgelopen was. Het spijt me, zegt de advocaat dat het zo gelopen is. Dat hoeft niet, zegt Tinus. Het betekent niets. En bedankt voor je prevelement. Toen zegt ie: Potverdorie, ik wou dat ik je nooit gezien had, je kost me twee jaar.’
‘Ze bellen,’ zegt er een.
Een nummer van het bord valt voor, men hoort het geluid van het vallend schijfje in de kamer.
‘Laat ze maar bellen. Een bewijs dat ze er nog zijn,’ zegt er een.
Dan staat De Groot op en gaat naar de gang.
‘Het is nummer tweeëntwintig. Ik ga wel, ik moet tweeëntwintig toch z'n werkboekje nog brengen,’ zegt De Groot.
Terwijl hij door de gang loopt, denkt hij na over dat bekennen. Als hij eerlijk is..., zou hij het zelf doen? Hij zou er zich goed op moeten bezinnen. Al was het alleen om z'n gezin.
De bewaarder geeft De Rapper zijn werkboekje. Er staat veertig cent voor De Rapper in het boekje, en het getal is geparafeerd door de werkmeester.
‘Ik ben vier dagen in de huisdienst.’
‘U is er de twaalfde in gekomen?’
‘Ja, dus wat voor kapitaal heb ik nou verdiend?’
‘Vier dagen? Dat is... veertig cent,’ zegt de bewaarder met de aandoenlijke ernst waarmee een onderwijzer de waarde van de verdiende griffel suggereert. Werkelijk, men zou zweren dat hij persoonlijk tien cent een heel dagloon vindt. En dat is het ook. Tien cent betekent hier: kantine, een half ons suiker, een beker koffie, pinda's, een appel. Tien cent is niet een bedrag in geld, ook niet wat iemand ervoor kopen kan, maar de aandacht, de behoefte, de verwachting die iemand van het gekochte heeft. Intussen is er steeds de homeopathische dosering van spotternij in de toon van de bewaarder.
‘Wacht u eens bewaarder... Ik ben de elfde in de huisdienst gekomen.’
‘De elfde?’
| |
| |
‘Ja, de elfde.’
‘Nu dan.’
‘Daar staat niets van in uw boekje. Overigens moet u zich daar maar mee vervoegen bij de directeur.’
De Rapper staat al rechtop; opeens plaagt hem de achterdocht.
‘U denkt toch hoop ik niet dat ik u bedonder...’
‘N... nee,’ zegt de bewaarder slapjes.
‘Nu, u kan het toch zelf uitmaken, bewaarder. Wanneer is tweeënveertig weggegaan? Diezelfde dag ben ik met de aardappels begonnen.’
‘Ja, ik weet zo uit 't hoofd niet meer op wat voor dag tweeënveertig is weggegaan.’
Nu staan bij de man in de cel de haren rechtop. Om dat ene dubbeltje. Drie maand geleden was het hem niet de moeite waard ervoor te bukken. Aan een arme gaf hij nooit minder. Hij is nu de man in de cel, die afhankelijk is van zijn naaste. Achter een nietige munt kan zelfs het wantrouwen vandaan komen.
‘Maar ik weet het dan wel goed.’
‘Nu tenslotte, hoe het dan ook zij, ik heb tweeënveertig niet uitgelaten. Ik heb trouwens een paar dagen verlof opgenomen.’
‘Hm, welke dag was dat dan?’
‘Ja, zie eens... Met reclames gaat u maar naar de directeur.’
De bewaarder liep naar de deur, die aanstond. Maar voor hij die openduwde, keerde hij zich om, en vroeg: ‘Die bekentenis van je, dat is zeker maar een truc, niet?’
Hij zei ‘truc’.
Zo bleef hij staan, op antwoord wachtend, en hij keerde zich niet om, maar had alleen het hoofd omgedraaid. Een enkel woord, ja of neen, was genoeg om hem in te lichten. De lust bekroop De Rapper, met een lachend gezicht toe te geven dat hij de een of andere verbetering van zijn positie beoogde met zijn bekentenis. Dan sneed hij veel nutteloze woorden af. Hij wilde er het liefst... een grap over maken. Maar de schijnbaar luchtige woorden bevatten een eerlijk onderzoek van iemand die er recht op had.
‘Nee, waarachtig niet, bewaarder,’ zei hij opeens, glimlachend, om zijn woorden niet te ernstig te doen klinken. ‘Als ik m'n mond hield, sprang ik er uit. Maar,’ zei hij, ‘enfin, ik wil het je wel zeggen ook... Vin je 't gek dat ik deze keer met 'n schone lei beginnen wil? Dat kan toch wel eens voorkomen?’
Het duurde lang voor er antwoord kwam. De bewaarder kreeg een kleur en glimlachte meewarig, keek De Rapper aan, liep dan de cel op en neer, zo diep in gedachten dat het leek of hij zich van de aanwezigheid van de gedetineerde niet bewust was.
| |
| |
Toen stond hij opeens stil, leunde met het hoofd tegen de witte muur, en het was hem aan te zien dat hij dacht: Jongen, je bent toch niet stapelgek geworden. - Hij, de beambte, mocht niets zeggen over die zaak.
‘Bewaarder, laat me m'n gang maar gaan. Ik moet nou een keer zo.’
Toen ging de bewaarder vlak voor De Rapper staan en keek hem een poos aan.
‘Wat doe je nou?’
‘Niks. Ik kijk je maar eens an. Maar as 't an mij lag, liet ik je nou naar huis gaan.’ Toen ging hij haastig naar de gang, en geen mens had ooit met zulk zacht klikken de deur gesloten.
Ik had gedacht dat ik mijn bekentenis deed voor het aangezicht van een fictie, van de maatschappij. En God gunt me zelfs een mens, dacht De Rapper, ontroerd.
Uit: J.K. van Eerbeek, Gesloten grenzen, roman, uitg. De Pauw te Amsterdam, z.j. [1935], blz. 140-155.
|
|