Hij maakt geen gebaar of het is ja en nee door elkaar en hij beweegt zich als in een mist. Zijn natuur is een marteling als een radioapparaat dat niet gestemd is. Geen straf is voor deze man venijniger vijand dan de leugen die hijzelf in zijn cel liet. En geen macht die het hem uitlegt. Als ik de deur opende, en ik zei: ‘U kunt gaan, u bent vrij, u hebt zwaarder straf gehad dan uw vergrijp waard was,’ zou hij mij gek verklaren. Maar is de mens niet ziek van zinnen die zichzelf martelt en het niet weet? Die vandaag zegt: ik heb me vermaakt, en hij heeft geleden, en morgen: ik ben bang geweest, en hij was gelukkig? Enfin.
‘D'r zit hier verdorie nou al een vrouw ook.’
Zijn ontstoken oogleden dwalen voor zijn pupillen alsof hij in een lamp kijkt.
‘Zo.’
‘Ik wou dat het wijf maar d'r gemak hield. Ze zit hier pal boven. Hoor, ze begint weer.’
Met een holle slag telkens gaan de klompen over het beton boven ons hoofd. Van het raam tot de muur, dan terug. Maar ik weet wel beter, de vrouwenafdeling ligt minstens honderd meter naar achter.
‘Weet je wel zeker dat ze hierboven is?’
‘Waarachtig, ze heeft ook een paar schoenen.’
De volgende die ik bezoek is de wasser. Hij is vijfentwintig jaar, maar zijn bewegingen zijn zo jongensachtig dat men hem er achttien zou geven. Dit verschijnsel komt meer voor bij klantjes van tuchtscholen. Hij ‘tucht’ van z'n veertiende jaar af. Ik hoop hartelijk dat hij niet over de vrouw zal beginnen. Het wordt een beetje dégoutant. Waar bergt deze furie de macht dat ze de fantasie van de man naar believen ment in een stal of naar de Olympus? Ik begin haastig over het werk van de wasser.
‘Een heel karwei, Pieter, al die peulen, broeken, sokken, iedere week.’
‘Ja meneer, en ik doe 't goed. Twee kilo zeep elke week. En het is m'n vaste gewoonte, ik maak alles op. Ik zeg: het is ervoor. Wat u?’
‘J... ja.’
‘Ja, in 't ordentelijke natuurlijk. Zonder ermee te smijten natuurlijk. Zoals de volgende week, als er weer vier inkomers zijn, heb je er krap genoeg aan. Weet u...’
Daar heb je 't. Al voordat zijn mond de woorden ‘weet u’ gemaakt heeft, komt weer als een zachte nevel over z'n praten de sfeer waar ik geen naam voor heb. En het vreemde is: ik verzet me niet meer. Ik ga zelfs behagen scheppen in deze dauw in dit dorre land. Weet u dat er hier ook een vrouw is...?
Dromerig kom ik bij de laatste cel. Die ligt tegen de vrouwenafdeling aangebouwd. Ik voel me ongeveer als een loopgraafsoldaat die aan het schemerlampje bij z'n vrouw in de voorkamer thuis denkt. Waarachtig. Gelukkig wie nog hopen kan in das