Hij liep op het haveloze huisje toe, keek eerst rond langs de lage boerderijen die in een kring stonden, en klopte toen. Zijn knokkels klonken op het hout zonder dat gerucht van binnen antwoordde. De vluchteling durfde ook niet harder te tikken, omdat hij bang was dat men hem hier zou zien binnengaan. Maar er kwam toch iemand. Hij wilde zich juist omdraaien om maar in een hooiberg te gaan schuilen, toen een hand het vuile gordijn voor het raam opzijschoof. Even later ging de deur open. Een vrouw deed hem open. Met een zekere gelatenheid liet ze hem binnen zogauw haar oog over z'n gevangeniskleren gleed.
Toen ze beiden in het kamertje stonden waar over de meubels en het eetgerei de wanorde van den vorige avond nog hing, wilde hij zich bekend maken. Z'n slaapkameraad van de werkinrichting had hem gezegd: als hij maar zijn naam noemde of de groeten van hem bracht, zou men hem in dat huis met alles helpen.
‘Ik heb groeten voor je van Berend de Paap,’ wou hij beginnen. Maar voordat hij die woorden gezegd had, viel het onooglijke wijfje uit, dat maar amper de naam van mens nog verdiende, zoo klein, goor en gedrochtelijk zag ze eruit: ‘Je brengt zeker de groeten van Berend.’ Zonder blijdschap en zonder tegenzin zei ze de woorden, alsof ze er een plicht mee vervulde die haar zelf niet raakte.
‘Ja,’ zei Gerard Vaal.
‘Kom je van de werkinrichting?’
Wéér klonken de woorden als een opgezegd lesje. Het was bij de mismaakte (het dikke hoofd lag scheef op de romp als een pompoen op een schotel) of het haar was opgedrongen dat alles wat ze zei verkeerd was, en nu verzette ze zich nergens tegen. Ze zette soms de tanden op elkaar, zonder dat het haar echter ooit lukte zich ergens doorheen te bijten.
‘Wou je nog eten?’ vervolgde ze zonder antwoord af te wachten. Het was steeds of er een ander in de kamer was, of de geest van een derde aanwezig was, die het vergroeide vrouwtje dwong bepaalde antwoorden te geven.
‘Ben je z'n dochter?’ vroeg hij en hij poogde in het klamme halfduister haar beter op te nemen.
‘Ja.’
Verder vroeg hij daar niet over.
‘Zo. Wat had je te eten voor me?’
‘Ik heb nog wat aardappels staan, als je die hebben wilt.’
‘Goed. Maar je moet er vet bij doen, kleintje.’
Hij sloeg onbewust de commandotoon tegen haar aan die Berend de Paap ook gebruikt moest hebben. Het was het vreesachtige wijfje zelf dat erom vroeg.
Nadat hij zich tegoed gedaan had, borg hij zich in het hooi van een klein geitenschuurtje achter het huis. Daar sliep hij de hele dag, terend op z'n voedsel als een vleermuis op z'n reservestoffen. Toen eindelijk de schemering kwam, sloop hij over