specteur de zaak, die niets betekende, moeten rapporteren, en de promotie waarvoor ik in die jaren in aanmerking kwam, zou me ontgaan. Ik werkte me vast in mijn gedachten als een vis in een fuik. Het zweet stond op mijn voorhoofd en mijn handpalmen waren heet.
Daar zat het biljet in mijn portefeuille. Ik had er graag drie bij willen geven als ze op de goede plaats hadden mogen liggen. Ja, ik had nog meer willen geven, als ik daar had kunnen zitten als de man die ik gisteren nog was.
De heer Beveland telde het kasgeld. Hij telde het bedrag, keek in mijn boeken, telde opnieuw.
‘Ik heb een verschil, directeur. Duizend gulden...’
Ik stond op om mij de bewuste plaats te laten aanwijzen. Ik kon niet de toon vinden voor de biecht van mijn klein verzuim. Ik veinsde verwondering om uitstel te krijgen.
En - misschien zal het u moeite kosten u mijn toestand in te denken - terwijl ik de paar schreden aflegde die mij van de accountant scheidden, kreeg ik een ingeving. Een kleine, onschuldige leugen, en ik zou in veiligheid zijn.
Rustig zei ik: ‘U moet zich vergissen. Ik heb gisteravond persoonlijk de kas opgemaakt, ze klopte.’
Ik wist dat er een vlaag van achterdocht door ieder ging, maar die zou niet lang aanhouden, niet langer dan ik nodig achtte.
‘U kan zich niet vergist hebben bij het tellen van de biljetten in de cassette?’
‘Ik had het aantal geteld en de uitkomst gecontroleerd. Het zou de eerste vergissing van die aard zijn die ik van mijn leven maakte.’
Wat bleef de inspecteur over dan heen te gaan? Ik beloofde hem te telefoneren zo gauw ik de fout ontdekt had.
Toen hij weg was, praatte ik met Jansen over het geval. Het deed mij goed te zien hoeveel vertrouwen in mij uit zijn woorden sprak. Och, dacht ik, per slot zijn we toch twee eerlijke mensen die twaalf jaar naast elkaar gewerkt hebben en die elkaar twaalfhonderd bewijzen van hun wederzijdse welwillendheid en eerlijkheid gegeven hebben. En toch..., er was een nieuw, een vreemd element in hem binnengedrongen. Ik zou niet kunnen zeggen wat het was, maar het was er. Het was de argwaan. Of was ze er misschien altijd geweest en zag ik haar nu pas?
Een half uur later zat Jansen aan zijn lessenaar en ik had mij gebogen over mijn bureau en kon het onschuldig bedrog voltooien dat mijn fout zou herstellen.
Ik deed alsof ik mijn boeken nazocht om de vergissing te zoeken. Ik zat met de rug naar de anderen. Ik nam mijn portefeuille en schoof het geleende biljet tussen de bladen van mijn journaal. Toen ik dat gedaan had, vroeg ik Jansen of hij de posten een voor een voor mij wilde nagaan.
Hij nam mijn boeken, en een kwartier later uitte hij een kreet. Hij had het biljet gevonden.