rechercheur, die het geduld ten slotte verloor, de magere pezige jongensvuist in het rode gezicht.
Achter de deur stond de man.
Hij hoorde het praten van zijn enige jongen en het overredende spreken van de agenten. Hij wist dat hij schuldig was, dat ze hem gingen vatten nu. Het was uit. Het geklungel met kasgeld en gestolen goed dat hier in de commode verborgen lag. Voorbij, de dagen van berouw voor God aan de ene kant en de vrees voor schande en armoede aan de andere zijde.
Hij stond klaar om de deur open te doen en hij aarzelde omdat iets in de stem van de jongen hem tegenhield. Het was iets weeks, een trilling die hem goed deed. Het was een stem waar hij z'n leven lang op gewacht had. Een toon van praten die hij nooit hier in huis gehoord had. Van z'n vrouw niet, en voordien van Harrie ook niet. Wat was het? Het deed hem goed. Hij vergat de rechercheurs, hij vergat de deur te openen. Hij dronk de zorg in, de nijpende angst van de jongen om zijn vader. Zijn jongen, de hbs'er.
Had de jongen het begrepen? Zijn vrouw had het begrepen en was er vandoor gegaan naar familie. En Harrie. Hij wist hoe verlegen de jongen was; en hoe stond hij hier voor de deur. Het hart neep hem in de keel.
Toen klonk de scherpe kreet van de jongen in de gang, en tumult. Open ging de deur. De vader zag in de gang de barse ronde rechercheur die de jongen bij de polsen hield. De nek van de man was rood en gezwollen.
Beiden stonden stil en keken naar de man in de deur. De agent, nieuwsgierig, ondanks zichzelf, en de jongen vol spanning, zijn gezicht één dwingende vraag: ‘Je hebt 't niet gedaan, vader. Zeg dat je 't niet gedaan hebt. Dat je onschuldig bent.’
‘Komt u binnen,’ zei de vader rustig nu. De drie volgden. De mannen maakten een excuus en begonnen aan hun werk. Ze namen vlug de kamer op. Ze begonnen aan de secretaire, de ander liep bedaard naar de commode. Daar lag alles wat hij zocht.
Maar de vader lette op de jongen. Hij keek naar het doen van de mannen; alleen nu en dan dwaalden z'n ogen schichtig naar het gezicht van de jongen. De neusvleugels stonden met scherpe, nerveuze schulpjes in het tengere gezicht. En hij keek niet naar de mannen.
De lange rechercheur zag de jongen bleek en nerveus in de hoek staan.
‘Het was misschien beter als de jongen naar school ging,’ opperde hij.
Maar de vader schudde het hoofd. ‘Blijf,’ zei hij. En in een onverdraaglijke spanning volgde hij de gang van de dingen. In de commode, in de lade links, lagen de bewijsstukken van zijn misdaad.
Hij had eigenlijk altijd een beetje opgezien tegen de jongen. De keurig geklede