| |
| |
| |
De vlek
Het was een geheimzinnig feit dat zich op de prille maandagmorgen aan de verbaasde blik van de twee onderwijzers Basch en Bast vertoonde, toen ze als eersten van het onderwijzend personeel 's morgens op de vastgestelde tijd, dit is om halfnegen, de vestibule van de school betraden.
Daar droop als een beek, een rivier, een Zwarte Zee van inkt een kolossale vlek de linkerzijmuur van de vestibule langs. Ze barstte uit de plint langs het plafond als wijn uit de sponning en likte onachtzaam over de woorden ‘Het hoofd der school is te spreken een half uur na elke schooltijd’, die daar weerloos neergeschilderd stonden. Dan vervolgde de griezelige vloed de weg over de schoongesausde muur, en bij de plint aan de vloer stroomden zes, zeven stralen als de vangarmen van een dode inktvis zielig en ontdaan op de zwart-en-witte damstenen van de bodem.
Het was Basch die zich het eerst van de schrik herstelde. Hij deed een stap naar voren en een zwarte kastoren handschoen van zijn hand, zette zijn gezicht in een meewarige plooi en streek met zijn vinger over de zwarte vlek, voorzichtigjes.
Ze was droog.
Toen hij dit feit geconstateerd had, richtte hij zijn gezicht met een triomfante twinkel in zijn zwarte oogjes naar zijn collega Bast.
Bast stond naast zijn fiets.
‘Die is van zaterdag,’ zei Basch.
Bast zette zijn fiets tegen de muur, deed een trek aan zijn uitgespaarde sigaar van de zondag, keek kippig naar de vlek zonder er met een van zijn stompe vingers aan te komen en zei met laatdunkende stem, alsof hij de ander er een oordeel mee aankondigde: ‘Ja, die is van zaterdag.’
De plek waar de vlek prijkte had een geschiedenis. Want die plek was een slagveld van inktvlekken en pedagogische overtuigingen, zoals België het is van Europese wapens en meningen.
Laat me u de toestand uitleggen.
Boven de corridor waar zich deze scène afspeelde, was het kamertje van het hoofd van de school. In de wandel: ‘hét kamertje’. En in een hoek van dat vertrekje stond steevast de inktfles.
Maar meen niet dat hiermee de situatie voldoende is weergegeven. Naast die fles was, vanzelfsprekend, het behang van de muur. En in dat behang was, door de tand
| |
| |
van muizen of de tijd, een gat ontstaan. En die twee, de fles en die zwarte opening, stonden daar dag in dag uit naast elkaar. Tot op een dag
Maar laat ik u vertellen waar ‘het kamertje’ voor gebruikt werd. Allereerst werden er door de heer Steen, het hoofd van de school, de bezoekers ontvangen: reizigers, schoolopzieners en ouders van leerlingen. Verder stond er de bibliotheek ten dienste van het personeel, keurig geklapperd en genummerd. En ten slotte werd het kamertje vaak gebruikt als tijdelijke wijkplaats voor een of andere belhamel die zich op een gegeven ogenblik gevaarlijk betoonde voor de geest van de klas of van de onderwijzer.
En eens was het gebeurd dat een banneling uit wraak of verveling - wie kent de geesten - een deel van de inhoud van die fles in het muizengat had gegoten.
Dat was nu zes maanden geleden.
De volgende dag was het euvel aan het licht gekomen. Een zwarte vlek, grillig uitgedropen, ontsierde de muur.
En die morgen was de hele school aan een streng verhoor onderworpen. De schuldige bleek een van de leerlingen van de hoogste klas, die van de heer Steen in eigen persoon.
‘Natuurlijk,’ had Basch gezegd - in gedachten tegen zijn patroon en vocaal tegen zijn collega.
‘Ze moesten het mij niet leveren,’ pochte Bast uit zijn rode hals.
Sindsdien waren de fles en het muizengat een twistappel gebleven. De heren Basch en Bast waren van mening dat de fles een andere plaats moest krijgen en het gat moest worden gestopt. De heer Steen daarentegen koesterde op pedagogische gronden de mening dat alles moest blijven zoals het was.
De vlek verdween, toen een maand later het bestuur de gelden voteerde voor het verven en witten van de school. Maar de fles hield z'n plaats. En het gat wachtte op het uur dat de behanger zou komen.
En nu, op deze winterse maandagmorgen, was de nieuw gestuukte corridor geschonden door een nieuwe vlek, al even brutaal en tartend als zijn voorganger. De reprise van zo'n feit maakt geen aangename indruk op een kille maandagmorgen. Vooral niet als de dader onbekend is, en onverhoopt een van de eigen leerlingen zou kunnen blijken.
Basch regeerde zijn klas en zijn leven met zijn ijver en zijn nauwgezetheid. Bast met zijn aplomb. Basch was een schraal, kaal mannetje met toegespitste maniertjes die hij door zijn nadenken in het belachelijke dreef. Bast daarentegen was een gezonde boer, die leefde van de verachting die hij tegenover ieder en in het bijzonder tegenover Basch voelde.
Toen ze, zwaar zwijgend, de trap opgingen, begon Bast, neerbuigend: ‘Heb ik za- | |
| |
terdagmorgen niet die jongen van Vlierhuis bij jou uit de klas in het kamertje zien staan?’
Op deze huichelachtige vraag - want welke onderwijzer zou ooit de zwakke uren van zijn collega vergeten - op deze vraag begonnen de achterwaarts gespreide armen van Basch een iets grotere hoek met zijn lichaam te vormen. Hij stond stil op de overloop die hij juist bereikte, keek machteloos en trillend naar zijn kalme tegenstander en zei: ‘Dus je wou zeggen dat een jongen uit mijn klas...’
‘Ik wou niks zeggen,’ zei Bast koel. ‘Maar heeft die Vlierhuis van jou op de gang gestaan of niet?’
‘Geen denken aan dat Vlierhuis dát zou hebben gedaan. Ten eerste is er bij mij in de klas geen een die zo'n laffe streek zou kunnen uithalen. Ten tweede is ie niet langer dan een kwartier buiten m'n lokaal geweest. En ten derde...’
‘Is er bij jou in de klas geen jongen die zoiets kan doen?’ zei Bast plagerig. Als Bast jij en jou tegen Basch zei, had z'n stem iets hatelijks.
‘Juist,’ viel Basch in, naïef.
‘Maar dat heb je al eerder gezegd. Als ik je was, nam ik die Vlierhuis straks apart en gaf ik hem meteen de volle laag.’
Hij wou zijn lokaal ingaan, toen de kleine Basch hem bij de arm greep. Basch was zes en Bast zeven keer voor de hoofdakte opgeweest. En in de stem van Basch trilde iets van het jarenoude leedvermaak om de ene keer die Bast vaker de reis naar Den Haag vergeefs maakte.
‘Neem me niet kwalijk, collega, maar als ik zaterdag goed gezien heb, heeft die oudste van Bekker, van jou, zaterdagmorgen met de inktfles door de school gelopen.’
‘Wat wou je daarmee zeggen?’
‘Daar wou ik mee zeggen dat naar mijn mening die lange Bekker...’
Bast bezon zich. Het was waar. Hij had zaterdag om kwart voor twaalf Bekker senior, die zijn werk afhad en onrustig begon te worden, met de inktfles laten rondgaan. Dat was achteraf gezien jammer. Wat niet wegnam dat hij voor zich persoonlijk Vlierhuis voor de schuldige hield. Hij had de jongen nooit vertrouwd. Hij zoog aan z'n sigaar, ademde zwaar, waarbij z'n hoofd en hals vuurrood werden, en zei: ‘Dus jij wou zeggen...’
‘Ik wou niets zeggen,’ gaf Basch terug met de verfijnde gevatheid van iemand die in 't nauw zit. Bast daarentegen was als een goed biljarter die weet ‘over te houden.’
‘Kijk eens, collega, ik zal je zeggen, m'n eerste werk is straks Marten Bekker te ondervragen. Maar ik geloof nooit dat de jongen de schuldige is. Ten eerste is Marten geen kwartier in het kamertje geweest zoals jouw Vlierhuis. Ten tweede is ie een secure jongen, absoluut secuurder dan één jongen van de hele school.’
De getuite lippen van Basch smaalden: ‘De securiteit van jouw Bekker ken ik.’
| |
| |
Maar Bast, droog en hard als dat deel van de boom waarvan de naam de zijne was, ging door: ‘Verder zijn de Bekkertjes (zijn stem streelde de naam, hij hield van zijn jongens) nog maar drie maanden op school en weten ze van de vorige scène met de inktfles niets af. En ten vierde...’
Hij stond op het punt te beweren dat hij van zijn klas niemand tot zo'n schanddaad in staat achtte, maar hij hield zich in.
‘Die fles had daar allang niet meer moeten staan.’
‘Ja,’ zei Basch, gewillig nu de oppositie zich tegen de derde ging keren.
‘Ik heb voor veertien dagen nog tegen hem gezegd: zet die fles daar toch weg voor er ellende van komt.’
‘Natuurlijk,’ zei Basch. ‘Ik heb...’
Maar Bast zat op z'n stokpaardje en reed voort: ‘Dat zijn de nieuwe pedagogen.’
Basch knikte, niet meer geïnteresseerd.
‘Kerschensteiner.’
Weer knikte Basch.
‘Djoewie.’
Basch zweeg.
‘Maar ik zeg dat ze door de pedagogiek 't kind niet meer zien. Een kind..., laten ze een kind de tafels leren... En die fles had allang een andere plaats moeten hebben. Maar vraag straks die Vlierhuis van jou maar eens, dan zullen we zien wie er gelijk heeft,’ besloot hij, nog even weer hatelijk.
‘En jij Bekker,’ gaf Basch hem vinnig terug.
De zevenarmige vlek op de muur maakte ook een bepaalde indruk op de kinderen, die stipt vijf minuten voor negen als een brede stroom in een te nauw bed de donkere gang binnengolfden. Alleen was de indruk van andere aard. Ginds was de verbazing gemengd met een lichte onrust, hier domineerde blijdschap om het onverwachte relletje dat komen ging. De jongens van de hoogste wezen elkaar grinnikend de tartende vlek, die hen vermaakte als de regen de man achter de ruit. De brutaalsten uit de lagere klassen namen de geheime jool gierig over, infecteerden er schuchtere naturen mee.
Alleen Steen, het hoofd der school, leek van de vlek niets te merken. Dit was te meer opmerkelijk, omdat aan zijn scherpe ogen anders geen scheefhangende plaat, geen vloei onder een bank ontging. En dit feit liet niet na, de vennoten Basch en Bast nadenkend te stemmen. Zelfs rees in de brutale Bast een vermoeden, of een van Steens klas misschien...
Hij kon niet nalaten zijn patroon een bedekte toespeling toe te voegen, om hem eraan te herinneren dat hij, Bast, er indertijd op had aangedrongen de fles een andere plaats te geven.
| |
| |
Toen hij boven bij z'n lokaal was, liet hij zich verleiden een van de jongens uit de hoogste te ondervragen. En z'n waardige kop kreeg een vermaakte lach, toen hij vernam dat op de bewuste zaterdag ook van de hoogste een gezant in het kamertje was geweest.
Hij had dit niet moeten doen. Hij wist dat Steen zich op deze tijd, na het in ontvangst nemen van de jeugd, naar z'n kamer begaf. En het is een waardeerbaar blijk van getoetst ongeloof in anders vermogen, zich met de zaken van collega's te bemoeien. Er was dan ook iets in het gezicht van Steen dat aan een geplaagde buldog herinnerde, toen hij langs de twee in de gang schreed.
Toen Bast in z'n lokaal terug was, wist hij genoeg. Stelliger dan vanmorgen wist hij dat er bij zijn jongens niemand zou kunnen zijn die de schandelijke daad had kunnen doen. Hij overzag z'n klasje. De jongens zetten zich overeind in hun bank als de haren van een geëlektriseerd hoofd. Toen de bezielde kuif dus naar behoren gladgestreken was, glimlachte Bast. Hij onderscheidde niet scherp genoeg om te weten dat niet hij maar de inktvlek in de corridor debet was aan deze werkelijk buitengewone ordelijkheid. Bast besloot dan ook dat geen van zijn jongens... enzovoort.
Was dat niet de deur van vijf die openging? Bast luisterde. De klas luisterde. En een verwaarloosde jongen op de achterste bank fluisterde verrukt: ‘Vlierhuis.’
Bast was voldaan. Hij besloot het verhoor van de verdachte Bekker niet te houden.
Toen voer er door de klas de doffe bons van een tweede deur. Die van klas vier. De klas luisterde als een tevreden zuigeling. Ook juffrouw Voren was dus niet zeker van haar klas. Bast besloot zijn handen te gaan wassen aan het fonteintje op de gang. Dat deed hij elke morgen, dus collega Basch noch juffrouw Voren kon hem van bemoeizucht verdenken.
Op de gang liep Basch op en neer met de jongen van Vlierhuis. Hij had zijn witte hand opdringerig op de rug van de jongen gelegd en leek te willen demonstreren dat onmogelijk iemand van zijn klas... Bast floot tussen zijn tanden toen hij langzaam zijn dikke handen in zeepsop zette.
Juffrouw Voren kwam op hem toe.
‘Ik geloof niet dat een van mijn jongens er debet aan is,’ begon ze laatdunkend.
‘Is die belhamel van Wouters zaterdagmorgen in het kamertje geweest?’ informeerde Bast als een chirurg die een mes in een wond zet.
Juffrouw gaf toe, onwillig.
‘Geen kwaad gezin anders, die Woutertjes,’ zei Bast gluiperig, alsof hij onder de leiding van zijn collega een engel tot een misdaad in staat achtte.
De juffrouw, neus in de wind, zeilde terug naar de jongen Wouters, die naar een zakdoek tastte die er niet zat.
| |
| |
Bast was tevreden. Hij volhardde in zijn besluit zijn Bekkertje niet te ondervragen.
Er was intussen in de verklaringen van de jongens op de gang een opmerkelijke overeenkomst aan de dag getreden. Beide leerlingen erkenden de fles te hebben aangeraakt. Zelfs was er op de vraag ‘of hij niet van plan was de inkt in het gat te gieten’ bij de jongen Vlierhuis een heftige huilbui ontsproten. Maar wanhopig ontkennen dat ze schuldig waren, deden beiden. Ten slotte had de kleine Wouters de naam van de jongen Bekker genoemd.
Een lichtstraal door het plafond van de sombere gang had niet feller het witte gezicht van Basch in de zon kunnen zetten, dan het woord ‘Bekker’. Hij schudde het hoofd, waarvan het pijpaardevlees leek te lichten, streek Vlierhuis over de zielige pezen aan het gebukte achterhoofd en zweefde achter zijn ijverzucht aan op het lokaal van Bast af.
De wappering waarmee zijn platte lippen het ene woord ‘Bekker’ omspoelden, was een gecomprimeerde tragedie.
‘Bekker, wat zou Bekker?’ vroeg Bast die weer rood aanliep.
‘Mag ik éventjes Bekker?’ fluisterde Basch heet en kruiperig, als een dief die zich voor een keldergat vernederen moet om een schat in veiligheid te brengen.
Bekker, een lange jongen met de wanhoop van een kunstenaar op z'n gezicht, verscheen op de gang, op de voet gevolgd door de heren Basch en Bast.
Er laaide in de ziel van de jongen Bekker zo'n intens gevoel van verongelijkt zijn, alleen al om de vraag naar het misdrijf, dat zijn verklaringen praktisch onbruikbaar waren. Hij knipte met de oogleden, zwaaide met het hoofd alsof hij aan zijn martelaarschap bezwijken zou, en het enige wat men uit hem kreeg was de naam van een jongen uit de hoogste klas, als gezegd die van de heer Steen.
Op dit ogenblik kwam er een merkbare verandering bij de leidende helft van de zes mensen op de gang. De onderwijzeres leunde in geïnteresseerde afwachting tegen de grillige lambrisering van jassen en petten aan de muur en de heren Basch en Bast, bijna gelijkgezind, verspilden een knipoogje aan elkaar.
Tenslotte kwam de jongen uit de zevende.
Bast nam de leiding.
‘Weet jij wie die vlek daar op de muur gemaakt heeft, Kamstra?’
‘Nee meester.’
‘Hm. Ben je zaterdagmorgen in 't kamertje geweest?’
‘Ja meester.’
‘Heb je daar de fles in de hoek zien staan?’
‘Ja meester.’
‘Heb je die fles aangeraakt?’
‘Ja meester.’
‘Was de fles vol of leeg?’
| |
| |
‘Toen was ie nog vol.’
‘Wanneer was die fles dan niet meer vol?’
De jongen zweeg. En alle bedreigingen van Bast konden zijn stugheid niet breken.
Op dit ogenblik kwam de assistent Boonstra de gang op. Hij had zijn Bijbelse-geschiedenisles verteld in de eerste klas en ging zich, gewapend met een pak correctie, in de gezellige rust van het kamertje begeven, ver van het rumoer van de klassen.
Hij bleef staan bij de kleine oploop. De onderwijzeres legde hem het onverklaarbare van het geval uit. De jongen hoorde het aan. Bast verwaardigde hem met geen blik. Opeens viel de jongeman uit: ‘Maar deze jongens kunnen het onmogelijk gedaan hebben, want om twaalf uur was de vlek er nog niet.’
Deze opmerking, hoe juist overigens, maakte de zaak alleen maar ingewikkelder. Want dat het viertal, al was het niet schuldig, meer van de zaak wist, bleek duidelijk.
Eindelijk brak de jongste van de verdachten uit in een snikken dat geladen was met onrust en angst. En onder het vertroostende praten van de juffrouw druppelde het geheim uit zijn geschokt gemoed. Het geheim dat het geheim nog geheimzinniger maakte.
Ze waren alle vier na twaalven in school teruggekomen. De ontredderde toestand van de jongen was voorshands een beletsel om zekerheid te krijgen over de reden van dit ontijdige bezoek.
En verder...? Toen waren ze binnengekomen. En ze wilden naar boven toe. Naar het kamertje, ja. Naar de fles? Ja, ze wilden naar de inktfles. En wie zou de inkt er ingieten? vroeg Bast slim. Ze zouden samen de fles vasthouden, bekende de jongen, en toen kwamen ze in de vestibule om half een... en toen was de vlek er al op de muur. En toen waren ze met z'n vieren naar boven gegaan, naar het kamertje, en de fles was al leeg. Toen waren ze alle vier razend bang geworden en waren weggerend.
‘Dus jullie hebben hier elkaar ontmoet en toen afgesproken dat je samen na twaalven de inkt in het gat zou gieten?’
De jongen, nog overstuur, knikte.
‘En toen kwam je om half een, en toen was die vlek er al netzo als nu?’
‘Nee, niet netzo,’ viel de grote Bekker bij. De vlek was toen nog maar toe geweest aan de letters ‘Het hoofd der school is te spreken...’ Maar terwijl ze erbij stonden, zakte de inkt nog naar beneden.
‘Wijs dat eens aan,’ zei Bast, in de hoop een tegenstrijdigheid in de verklaring van de jongens te ontdekken.
Langzaam daalde de groep naar de corridor. En in de corridor wachtte hun een nieuwe verrassing.
De vlek was verdwenen.
Waar de zwarte vloed over de muur gevloeid had, prijkte de onschuldige blank- | |
| |
heid van de in bescheiden roomtint gesausde muur. Zelfs de letters waren verdwenen. Alleen hing er een verflucht en in de hoek naast een ladder stond een schilder en knoeide met een plamuurmes.
Toen begreep Bast en begrepen de anderen, dat hogere machten zich in deze geheimzinnige zaak manifesteerden. Ieder dacht het zijne. Niemand, zelfs Bast niet, kon zich meer de weelde gunnen van de overweging dat van zijn klas niemand... enzovoort. Of een van hen de waarheid heeft vermoed? Die, ik geef toe, niet voor de hand lag, maar toch in de annalen van de mensheid op precedenten wijzen kan?
Steen was op de bewuste zaterdagmorgen naar het kamertje gaan kijken, omdat zijn leerling die een boek had moeten halen, verdacht lang uitbleef. Hij had het viertal in het kamertje gevonden, in geanimeerd beraad. Hij had, achter de deur staande, gehoord hoe ze het plan smeedden om half een terug te komen en sámen, opdat niet een van hen alleen voor het kwaad zou kunnen boeten, sámen de inkt in de dorstige opening te zullen gieten.
Om twaalf uur was hij in het kamertje gegaan en had gewacht. Om vijf minuten over twaalf was de laatste lawine, de klas van Bast, van de trap gestormd. Toen was het stil geworden in de haveloze kazerne. En in die stilte, alleen met zijn gedachten, de fles en de verleidelijke donkere opening in het bruine behang, verlaten van het verantwoordelijkheidsbesef, badend in het besef van toeschouwer en kritiserend toekijker te zijn, badend in dat besef als een badgast in de zon, was hij stilletjes, een kleine, eenzame kerel zoals de jeugdige bannelingen die hier hun eenzaamheid uitkochten, op de stoel gaan zitten die naast de fles stond. En zijn hart had Bast gelijk gegeven, die de verzoeking uit de weg had willen ruimen voor de vele kinderen die hier hadden moeten wachten. Hij had geglimlacht tegen de schimmen van Rousseau, Kerschensteiner, Pestalozzi. En zijn hand had langzaam de fles genomen.
O, hij had niet in het minst het plan gehad de inkt werkelijk uit te gieten. Hij had alleen de sensatie willen hebben van de misdadigers die, buiten de maatschappij, zich de weelde veroorloven haar belachelijk te willen maken.
Toen was de inkt, door een stoot tegen zijn stoel, in de hals gelopen.
Toen hij beneden in de corridor kwam, was de inkt al gezakt en likte ze al aan de letters ‘Het hoofd der school is te spreken...’
En Steen was stil naar huis gefietst.
De finale van deze vreemde revue, lezer, is u bekend.
Misschien interesseert u het volgende. ‘Het kamertje’ werd diezelfde week behangen, waarbij het gat verdween. En de fles kreeg een plaats in het magazijn op de vliering.
Uit: De Spiegel, Christelijke Illustratie, jg. 25 nr. 1, 2 en 3; 4, 11 en 18 oktober 1930.
|
|