| |
| |
| |
Patiënten
[De jonge Homan loopt in 1918 in militaire dienst een longziekte op. Hij wordt verpleegd in een sanatorium, waar hij tussen lotgenoten - burgers en militairen, onder wie ook Belgische geïnterneerden uit de aflopende Eerste Wereldoorlog - de kernen en grenzen van zijn bestaan zoekt.]
Er komt een nieuwe patiënt. De anderen hebben hem nog niet gezien; maar zo-even is de brik van Willems, die het verkeer tussen het station en het hospitaal onderhoudt, de laan ingereden. Het was rustuur. Ze hadden er met hun allen naar liggen luisteren. De wielen waren om hun vleugel heengereden. Achter de blinde muur moest een bosschage staan, die dempte het geluid, en bij de deur was het paard tot stap vervallen, waren de wielen over het grind gaan rijen, dat knerpte. Ze hadden zich de middag herinnerd dat ze zelf in een brik op de deur aan gereden waren. Zo'n prettige gedachte was dat niet, ze hadden liever geslapen. Maar ze zagen hoe Hanna de nieuweling ontving. Hoe ze, moe en slap in hun zondagse tuniek in de wachtkamer hadden gezeten.
De hoofdzuster met een lijst, een werkmandje met sleutels en een knot wol, gek was dat.
‘U komt zeker om opgenomen te worden?’
Even later hoorden ze hem achter de deur van de badkamer. Zuster Hanna was bij hem. Rustuur of niet, haar stem lawaaide of ze zich door ieder wilde laten horen. ‘Dat die meid toch overal die herrie bij moet schoppen,’ zei Van Beek gemelijk. ‘Het lijkt wel onweer.’
Toen keerde hij zich om. ‘Het is vast een officier,’ zei hij nog, ‘dan is ze altijd zo druk.’
Hij treft geen gunstige dag, de nieuwe patiënt. Ze hadden het graag anders gehad, maar ze kunnen er nu eenmaal niets aan veranderen. Van Beek heeft een bloeding gehad en slikt ijs. Hij ligt met een wit gezicht in het kussen, een bord met fijngeklopt ijs naast hem. Telkens neemt hij daarvan tot zich.
Telkens stoot hij even aan, om het rode slijm dat nog steeds in zijn keel komt, weg te krijgen.
Hij wil zich niet te veel bewegen en moet toch zijn keel schoonmaken, en zo duurt het lang, al te lang, eer hij zich het rode schuim van de lippen gespuwd heeft.
| |
| |
Hij doet nu niets liever dan slapen. Hij praat niet veel, in het drukste gesprek keert hij zich om, vlijt het hoofd op het kussen en slaapt al. Dat voorspelt niets goeds.
Wat voor voorstelling zich deze nieuweling van zijn toekomstig verblijf mag gevormd hebben? In elk geval kan hij dit niet verwacht hebben. De anderen zouden graag anders voor de dag gekomen zijn. Maar er is immers niets aan te doen. Ze letten op; ze zien hoe hij schichtig rondkijkt, naar Van Beek, die met eindeloos geduld telkens weer zijn spuwglas grijpt. Hij zegt geen woord, maar de aders op zijn slaap zetten op.
Op dit ogenblik is de keelzieke Goote, die op de hal ligt, ingeslapen. Met geen woorden is het geluid te beschrijven dat uit zijn keel komt. Het heeft niets van snorken, het lijkt het loeien van een dier. Met telkens heftiger stoten scheurt het geluid de stilte. Soms, na een vertwijfelde schreeuw, alsof iemand op het uiterste ligt, zinkt het geluid, om langzaam, met tergend crescendo, opnieuw te beginnen.
De nieuweling begint te fluisteren met Homan, die naast hem ligt. Het betekent niets, sust die, het is gauw genoeg over.
De nieuwe legt zich weer op het kussen; maar niet voor lang. Het is of hij elke keer dat Van Beek naar zijn nachtkastje grijpt, opschrikt.
En in een onbewaakt ogenblik is hij het bed uitgesprongen en trekt zich de kleren, die op zijn stoel gelegd zijn, weer aan.
‘Wat ga je beginnen?’ vraagt Homan.
Maar de ander antwoordt niet. Hij wil zich aankleden en weggaan, maar Homan houdt hem terug.
‘Drink eens.’
Hij houdt de ander een glas water voor, maar voor die ervan gedronken heeft, is de helft over de rand gestort.
‘Laten we de dokter bellen,’ stelt iemand voor, angstig.
‘Het geeft niets,’ zegt de nieuweling. ‘Ik moet hier vandaan, dat is 't enige wat me helpen kan. Ik word erom afgekeurd; veertien dagen ben ik maar hier.’
Wanneer men met hem spreekt, bedaart het schokken dat door zijn lichaam trekt. Nu en dan slaat nog een krampachtige huivering door hem heen. Maar dan duurt het niet lang of hij kan stilzitten, en alleen een zachte rilling, als van koude, herinnert aan de krampen die hem zo-even plaagden.
Hij kan nu ook over zijn onrust praten, doet dat alsof het een ander aanging. Grauwwit blijft zijn gezicht, maar zijn ogen staan hel.
‘Er is met mij niets te beginnen,’ zegt hij. ‘Het enige is dat ik terugga naar huis. Misschien dat ik het met een paar weken nog eens kan proberen.’
Met oude ogen zitten de anderen naar hem te kijken.
Zij kauwen hun brood en laten hun gedachten over de vreemdeling en zichzelf
| |
| |
gaan. Ze voelen zich min of meer schuldig; zij zijn het immers, die hem bang gemaakt hebben. Ze hebben hem bang gemaakt met hun wonden. Daarbij is hij een vreemde, en de groep is vaak geneigd in een vreemde het onbekende, het meerdere te zien.
Ze begrijpen nu ook beter hun eigen toestand. Ze zijn van de wereld los; het is of ze nu pas inzien aan welke ongewone omstandigheden ze gewend geraakt zijn. Ze schamen zich voor hun wonden, voor hun ongeluk.
Er is niemand die de vreemdeling een verwijt maakt van zijn gedrag. Het had toch gekund; als hij meer aan hen en minder aan zichzelf gedacht had, zou hem dit niet zijn overkomen.
Hij zit te schudden, zijn hele lichaam is in heftig schuddende beweging, zoals dat bij zieken is op het ogenblik dat de koorts hen overloopt. Als hij een teug wil drinken, gutst de melk over de rand. Vos zit met neergeslagen ogen aan tafel. ‘Je moest een beetje met hem gaan rondlopen tot de dokter komt,’ zegt Van Beek. Het is hier werkelijk niets gedaan met hem. Homan neemt hem bij de arm als een kind. De ander kijkt hem aan alsof hij een slaapwandelaar is. Wezenloos loopt hij naar de deur.
Als hij daar is, komt Homan terug en neemt de overjas die de nieuweling op de bank heeft laten liggen en trekt hem die aan. Pas wanneer hij weg is, gaan de anderen nadenken over het vergrijp waaraan ze zich schuldig gemaakt hebben.
Er wordt niet veel gesproken. Ze zijn dus zo ver heen, dat ze een vreemdeling verschrikken met hun wonden.
Maar niemand die de gedachte uitspreekt.
Alleen één schudt zijn hoofd en zegt smalend: ‘Die ken niet van z'n moeder af.’
Hij is de enige die zich teweer stelt. Niemand valt hem bij.
Voor het raam loopt Homan met de nieuweling op en neer.
Van Beek kijkt hen peinzend na.
‘Die jongen moet naar huis,’ zegt hij dan. ‘Het is hier niets gedaan voor hem.’
Als de dokter komt, zendt hij hem weg, inderdaad.
's Zondags ging wie kon naar de kerk. Zeker, ze waren niet minder godsdienstig dan vroeger. Maar ze praatten minder. Wat de predikant vertelde in de kerk waar ze op zondag heen gingen, zou wel waar zijn. Ze waren te grof, te arm geworden, om in die dingen te leven. Maar ze spilden er verder maar zelden een woord aan. Ze geloofden wel. Maar ze voelden zich veiliger bij een oppervlakkig boek, een argeloos gesprek. In het begin kon Homan zich zo'n houding niet verklaren. De bezoeken van de predikant trokken hem voor een ogenblik uit zijn zorg op. Maar later begreep hij hen wel.
Ze hadden het ook moeilijk.
| |
| |
Op het ogenblik dat ze op de gang over thuis liepen te denken, zouden ze in het boenhok verdwalen misschien. Ze hadden wel behoefte aan een hartelijk woord, aan troost zo nu en dan. O, vaak genoeg. Meer dan vroeger en meer dan anderen. Maar ze gaven er niet aan toe. Ze praatten onder elkaar niet graag over hun moeilijkheden. Er kwam er wel eens een van een eenzame plaats met verpiekerde oogjes. Maar bij instinct meden ze het, tegen zo iemand te praten. Die deed trouwens toch maar het beste zich onder de dekens te bergen. Die avond dat hem het prakkiseren de baas geworden was, werd het toch niet meer wat met hem.
Wie het overkwam, geneerde zich ook. Men zou het hem ook kwalijk genomen hebben, als hij het niet gedaan had. Van Beek bijvoorbeeld was zonder genade voor zo een. En het gebeurde wel, dat ze hem allen bijvielen, dat de stakker die niet gezorgd had dat hij fit bleef, werd afgepikt, zoals een koppel gezonde kippen het een zieke doet. Maar wat moesten ze anders?
Op herfstavonden huilde de wind met holle vlagen onder het dennenbos. Het was alsof hij de stakkers onder de hal een natte handdoek in het gezicht kletste. En wat de zaal betreft, daar was het tussen de witte muren kil, daar sloegen de gordijnen naast de ramen als wimpels. Daar hadden ze niet het idee: over een maand kan ik een kwartier wandelen hebben. Daar hadden ze immers stuk voor stuk een visioen van thuis, van een warme hoek, een beetje gezelligheid, thuis de meesten, in een café sommigen, het verlangen naar de vrouw, de kinderen, naar het meisje, naar de bestemming plaagde. En als het dan weer gelukt was dat idee weg te werken; als er weer een grap was gelukt, als er weer werd gelachen, dan kon men door zo een die de tafel voor een spook aanzag, door een tobber, de mist niet weer binnenlaten. Er is geen ziekte zo besmettelijk.
De wind is luw geworden. Er heeft een stem gesproken, en door een mysterieus verborgen verband is de bloei van dier en mens gewekt. En de azalea die in de conversatiezaal staat, is gaan werken.
Van Beek heeft een brief gekregen. Daar staat het een of ander in dat hem zorgen geeft. Er zijn mensen die bij ideeën leven, die het gericht nu en dan over eigen leven en daden plegen te houden. Zo een is ten slotte Van Beek.
Het is of de gedachten die hem bezighouden, hem op de schedel wegen. Er staan dikke kussens onder zijn ogen. Achter elk woord dat hij zegt, leeft een onrust die hij zich wel wacht te bekennen, maar die hij toch niet verbergen kan.
Hij wast zich, hij maakt zich de borst bloot. Het is vreemd met die lente, ze doet de lichaamssappen gisten, de huid is klam.
‘'k Heb een brief g'ad,’ zegt hij met een glimlach om zijn dunne lippen die zijn gezicht iets jongensachtigs geeft.
‘En,’ waagt Homan, die wel weet dat de inhoud niet gunstig was.
| |
| |
‘Wel, ik had beter geen brief kunnen hebben,’ zegt hij.
‘Hoezo?’
‘Och.’
Hij weet niet of hij moet praten of zwijgen.
‘Je moet terugschrijven ook,’ maakt hij er zich vanaf.
Hij keert zich om, kijkt voor zich uit. Maar na een poos begint hij opnieuw. Hij staat op, trekt z'n kleren aan, loopt op en neer, ijsbeert de zaal op en neer. Al zijn bewegingen zijn even kwiek en flink.
De Spaanse influenza heeft opnieuw zijn intrede gedaan in het land. Als ze ook op de stichting komt...
‘Nog eens dezelfde lijdensweg langs?’ vraagt Homan zich af.
‘Men zegt dat hier ook weer een griepgeval is,’ zegt Vos. Hij vertelt dat met het gezicht van iemand die op de gepaste belangstelling voor een interessant nieuwtje rekent.
Maar de ander smaakt het eten opeens niet meer. Zijn plannen, die hij zich toch weer voor de toekomst heeft gebouwd, wijken plotseling zo ver weg. Er is geen enkel vast punt meer. Nog eens dezelfde zwarte vallei door. Hij weet niet hoe hij de vorige aanval doorstaan heeft. Het had hem immers steeds geschenen of de rivier die hij doorging, oeverloos was.
Elke vezel van zijn ziel verzette zich. Het was hem als een gymnast die een moeilijke proef heeft afgelegd, die buiten adem daar staat, die weet dat hij boven vermogen heeft gewerkt, en aan wie dezelfde proef nog eens wordt bevolen.
‘Encore’, nog eens, had hij eens een troepleider op een markt een kind horen bevelen dat telkens opnieuw dezelfde sprong moest doen. Het kind lachte dapper, maar het gezichtje had de angst verraden. De sprong was gelukt, maar de vrees was niet overwonnen. En zo lang had de dringende stem het kind met dat ‘Encore’ gegeseld, tot het zich gaf aan die sprong, waar het zich toch niet genoeg voor getraind had.
En: ‘Encore’ wordt hem bevolen.
De eerste die door de ziekte bezocht wordt, is Homan.
Zijn ogen staan op huilen, dat wil zeggen: het is of ze steeds een verwaarloosde kans nazien. Ja werkelijk, wanneer men hem goed aanziet, merkt men het aan hem. Het is of hij telkens wanneer men bij hem komt, uit dezelfde overleggingen opkijkt. Zijn lippen glimlachen echter steeds, vergoelijken, ze praten-goed. Hij komt niet los, hij heeft heel andere liedjes op zijn viool dan hij hier speelt. Hij praat ook eigenlijk nooit over zijn innerlijk leven; en over de storm die er soms in hem woedt. Toch is daar soms een glimp van te zien. Dan zit er in de woorden die hij kiest nog
| |
| |
iets van de zegepraal die hij behaalde. Dan heeft hij het erover dat hij er wel een kwaad uurtje tussendoor heeft lopen. Maar als dat dan bij hem zo is, dan is het wit van zijn ogen als glas zo helder, en waterachtig.
En een keer, dan ligt hij in z'n kussens, en hij kijkt niet op. Zo'n raar gezicht is dat, Homan die daar opzit in de kussens, het hoofd voorover en hij kijkt niet op. ‘Vanavond,’ zegt hij dan, met een rare lach in zijn stem als van een bang kind dat zich groot wil houden en dat toch de tranen in de stem heeft, ‘vanavond ben ik niet thuis.’
Het is niet goed met hem. Hij lacht als het kind dat niet bang wilde zijn en dat het toch is. En een andere keer laat hij zich ontvallen dat er allerlei gedachten in een mens kunnen opkomen, er kan zo van allerlei, goeds en kwaads, in je opkomen. Er is van zijn oude vitaliteit nog iets te zien. Hij staat stil. Hij verschikt zich de tuniek; hij bekauwt zich de lip, kijkt zinnend de hoek van de kamer in, en hij overlegt.
‘Ik mag niet omkijken,’ zegt hij.
Zijn gezicht heeft nog steeds de oude veerkracht, en tegelijk staan al zijn spieren op huilen. Zijn gezicht is een snik.
‘Ik zie er tegenop als tegen een berg. Maar wat geeft het me. Er gaat me zoveel door het hoofd. Een mens begrijpt het zelf niet wat er hem allemaal door het hoofd kan gaan aan goed en kwaad. Het valt niet mee, dag in dag uit met zijn gedachten opgesloten te zitten in een bed. Gedachten zijn net mensen. Soms lijken het vijanden. Er is er één genoeg, een kleine twijfel, die je het leven kan bederven. Dan komen al die gedachten op je aanvallen.
Je denkt wel eens, dat je te maken hebt met de mensen om je heen, maar dat is maar zelden zo. Je hebt te doen met jezelf. Gedachten zijn als een zwerm vogels boven je. Soms storten ze op je neer; dan pikken ze naar je, als geesten, kwelduivels. Soms zou je een dier willen zijn; dan lijkt het je mooi toe van de ene trog naar de andere te kunnen dwalen zonder die wieken boven je hoofd die je zegenen en vloeken. Soms denk je dat de filosofen gelijk hebben, die het zich in het hoofd hebben gehaald te spreken over een geest en lichaam. Alsof ooit iemand die scheiden kan. Wie eraan begint is veroordeeld. Maar werkelijk, soms is het of dat wat die anatomen geest noemen, als een bundel lichte ballons boven je zweeft. Dan zie je de ideeën werken in jezelf, in de wereld. Dan snik je van dankbaarheid, omdat je deel hebt aan die grootste schat die je weet dat er op de wereld is. Dan is het immers of die schedel, die je brein omspant, zo ruim is of de hemel erin kan. En soms ben je er bang voor, dan ben je de strijd moe, want als je een ogenblik vergeet ze met de zweep te regeren, die troep...’
Alle verschillen zijn vervallen nu hij zo denkt. Er ligt een mens die een eindeloze tocht vol gevaren moet ondernemen. Wat achter ligt, is vergeten, is overroepen door
| |
| |
de stem van alle gevaren die hij trotseren moet. Het leven is zo kort. De een kijkt op van zijn eigen weg: och, is dat jouw weg...?
's Avonds heeft de koorts voorgoed haar intrek bij hem genomen.
De arts schrijft hem voor het bed te houden. Er komt juist een kamer in het hoofdgebouw vrij, die hem wordt toegewezen.
[Homan ontvangt dan bericht dat zijn pleegvader, de oom bij wie hij woont en aan wie hij zeer verknocht is, na een korte ziekte is overleden. Homan mag vanwege zijn ziekte niet naar huis. Een andere oom zat aan het sterfbed en reist naar het sanatorium om persoonlijk de toedracht te vertellen. Na het bezoek van de oom wordt Homans kamer geïsoleerd, omdat de bezoeker mogelijk bacillen van de Spaanse Griep heeft meegebracht.]
Er is een stuk papier met Verboden toegang op de deur bevestigd. De anderen, die van de lighallen terugkomen, zijn nu niet meer dan snel verschoven zwarte vlekken, die een ogenblik het licht onderscheppen. Geen mens die even een praatje komt maken. Alleen Vos, die met de stoeldekens onder de arm eigenlijk al voorbij was, doet een pas terug, legt z'n hand tegen de ruit en knikt.
Door het huilen is de keel opgezet.
‘Doe open, kerel.’
‘Je kan hier niet in.’
‘Gekheid. Duw jij die knop 's op.’
‘Ze zijn gek met hun isoleren,’ zegt hij als hij binnen is.
‘Ze waren beter uit, als ze het de Belgen deden, die dag en nacht bij de weg hangen.’
Als Vos weg is, is de beklemming min of meer geweken.
Na twee dagen begint hij te hoesten. Gelukkig wordt hij niet geplaagd door een prikkeling. Alleen als hij op zijn rechterzij ligt, kan hij soms amper ademen.
Hij is gelukkig nog zo, dat hij zingen kan, overdag. Als een drenkeling aan een halm houdt hij vast aan het beetje vrolijkheid dat hem nog gegund is, hij laat zich daar niet van afhalen.
Maar op een nacht schrikt hij midden uit zijn slaap wakker. Hij zit opeens rechtop. Het laatste droombeeld staat nog hel voor hem. Hij verwart de kamer uit zijn droom met die waar hij in is... Hij ziet het raam waar het gordijn voor hangt aan voor een nis, een vensterruit uit een modern huis, hij herkende de kamer niet. Hij bemerkte van het licht dat al op de wanden stond (want zo vroeg was het niet meer) niets. Donker was het in de kamer, en alleen in die nis zag hij iets.
Overdag, als men met hem spreekt, zegt hij dingen waar men later nog weer over nadenkt.
| |
| |
Een schip met losgewoeld anker. Hij verwondert er zichzelf over dat hij aan het nadenken is gekomen. Het is gek, maar je weet hier alles nog beter dan thuis, denkt hij. Hij ziet nu de jongeman die hij zelf is geweest, thuis lopen. Hij is zich bewust geworden van zichzelf, het is of ineens de ziel nu door elke porie naar buiten dringt. De tranen komen, telkens wanneer hij over bepaalde dingen gaat praten, naar zijn ogen dringen. Er is eigenlijk iets vreemds in, in de manier waarop hij die met zijn zakdoek - dun zijn zijn vingers - van de ogen afvloeit.
En soms, wanneer hij over onverschillige of komische dingen komt te praten, dan zet zich zijn praten om zo te zeggen overeind, dan komt er bestand in zijn stem, dan ziet men aan hem dat hij daar naar luistert, daar verwondert hij zich dan, onder het praten door, zelf een ogenblik over.
Het is raar, sfeerloos weer. Het is een dag warm geweest en het is weer koud geworden; men weet niet meer waar men met zijn verwachting en met de lente aan toe is. ‘Ik heb de gedachten van thuis in m'n,’ zegt hij nadrukkelijk.
Dat korte zinnetje krijgt ineens een heel aparte betekenis. Het is nauwelijks Hollands. Maar dat die korte mededeling voor hem om één of andere reden veel betekent, merkt men aan zijn stem.
Er zit een oordeel voor hem in.
Even later pas spreekt hij door.
‘Ik lig hier, en ik moet er opeens aan denken wat ze thuis doen. Ik kom zo van huis,’ gaat hij hulpeloos verder. ‘Dat scheelt ook. Ik heb m'n oom gedag gezegd, dat heb ik. Maar ik heb geen afscheid genomen.’
Zijn oogleden zijn ineens rood geworden.
‘Dinsdag heb ik een brief gekregen, ik heb nog niet weer geslapen.’
‘Kom,’ zegt de zuster.
‘Ik weet zeker dat m'n tante van mij lijdt,’ gaat hij door, met z'n vreemde spreektrant die hij anders niet heeft. Hij is helemaal een ander mens dan de jongeman die men kent, hij zal zich ook zo niet meer kunnen voordoen. Er is nu soms dat huiveringwekkende verglijden in zijn ogen, dat de blik krijgt die nergens houvast vindt.
Vier dagen lang ligt hij zo. Buiten kennis vaak. Men hoort zijn benauwde ademen achter de deur, als men door de gang loopt.
Dan treedt eindelijk beterschap in.
Ontwaken. Het was vreemd weer; de bloeiende bomen van het gazon stonden zo stil onder de vochtige, dichtgedekte hemel. Verder was er die zachte luwe lucht die het bloed doet gisten. Het groen van de bloembladen was zo teer en zo licht als op aquarels. Reusachtige bruidsruikers leken de bloesem-overstorte bomen; de we- | |
| |
reld leek een bruidskleed en de beslagen hemelstolp een bestofte vitrine in een museum.
De dekens die hij in de loop van de nacht had afgelegd, lagen vrij ordeloos verspreid door de kamer. Hij vond er iets prettigs in, daar op zijn bed te liggen en zo'n nonchalant dun dek over zich te hebben. Dat was een herinnering aan zomerse dagen. Hij rekte zich uit, en het bloed kroop hem door het lichaam in de wang, liet daar een weldoende, prettig warme blos.
Er kwam iets van de zware lome blik van een dier in zijn ogen.
Hij bewoog zich nu alsof zijn ledematen in het lauwe water van een bad waren gedompeld.
Er speelde nu een verdoken behagen door zijn bewegen. Het bloed sloeg dof en vol door hem heen en de adem volgde met brede gang, niet a-ritmisch toch, de driftige loop.
Het speeksel was dun en zoet, en hij keek zijn kamer aan en vond het goed dat die zo was, ze beviel hem.
Hij bedde zich opnieuw in het lome gevoel van behagen en sliep weer in.
Toen hij ontwaakte niesde hij zes keren aaneen; de lome behaaglijkheid van zoeven was weg. Hij had nu niet meer het besef dat het bloed hem door alle organen ging. Zijn handen waren warm.
‘Je moet er uitkomen,’ zegt de zuster tegen Homan, ‘ik geloof zeker dat je gegroeid bent.’
Het lijkt hem een heel avontuur zich in zijn kleren te steken en alleen de lange weg naar de conversatiezaal te gaan om zich daar te laten wegen. Het is of hij voor het eerst van zijn leven die weg gaan zal. Het kan iemand tot een feest worden zich zijn kleren aan te trekken, zich een overhemd en een vest om het lijf te knopen, zich een das om te strikken.
‘Ik ben als een kind,’ denkt Homan, ‘ik denk niet om wat achter ligt, ik weet niet van wat komt, ik sta hier, ik ben tevreden en ik zoek me een boord uit.’
Hij denkt er niet aan deze keer zijn soldatenkleren te nemen, die er ook voor het grijpen hangen.
Op een gegeven ogenblik merkt hij dat hij niet meer weet hoe hij de knoop moet leggen in z'n das, of hij het lange eind in de rechter- of in de linkerhand moet houden. De handen hebben hun gewende beweging nog niet teruggevonden.
‘Ik lijk een kind,’ denkt hij. ‘Wat achter de rug ligt, is zó ver weg alsof het niet meer dan een droom is geweest. Zou het mogelijk zijn dat een wond geneest en geen litteken nalaat? Ik sta hier, ik loop en geniet ervan te weten dat er aan mijn uiterlijk niets mankeert.’
Alsof hij voor het eerst van zijn leven staat, kijkt, loopt, is het. Het kan een feest
| |
| |
zijn gewoon ergens te staan, te ademen, daar te zijn. Er kan iets haperen aan een leven dat daar niet de kern van zijn moed zoekt.
Daar liggen de boeken. Men had hem gevraagd of hij eigenlijk wel geloofde.
‘Ja, ik geloof. Neen, ik geloof niet.’
Och. Hier sta ik, ik adem, ik ben niet bang. Ik ben een ander dan die hier kwam; ik ben ook dezelfde. Ik geloof anders dan vroeger, en ik geloof toch evenzo.
Uit: J.K. van Eerbeek, Lichting '18, roman, uitg. Kok te Kampen, 1932, blz. 171-180, 184-188.
Artsen, verpleegsters, militaire en burgerpatiënten Sanatorium Sonnevanck te Harderwijk (1919). Zesde van links: Meindert Boss/J.K. van Eerbeek.
|
|