| |
| |
| |
De weegschaal
Och, het was niet m'n slechtste tijd, daar in het sanatorium gesleten. Als het hek achter je dichtging, waren de zorgen buitengesloten. Die liet je achter op de witte rechte weg die voor de stichting langs liep, een eindeloze ravijn tussen de onafzienbare dennenbossen.
Als je de oprijlaan inliep, zag je, bij avond, het licht van de lampen op de hal van het mannenpaviljoen. Die lichten zag je daar in de verte tussen de stammen van die bomen. Dat leek zo vreemd, dat lange huis vol licht, als een schip. De lucht van de stoeldekens woei naar je over.
Stond je boven in het hoofdgebouw, op de directeurskamer, dan had je een prachtig uitzicht. Over de heide helemaal zag je het dorpje Kaphagen liggen. En de wind zag je daar wandelen over de toppen van de dennenaanplant. Kolossaal, wat een eindeloosheid van kaphout stond daar.
's Zomers en in het voorjaar roken ze, die dennen. Als de gele poeder van de dennenknoppen stoof, de zon de sterke terpentijnlucht uit de doorvochte stammen lokte...
En zo windstil kon het er niet wezen, of ze ruisten, die dennen. Wie daar een winter heeft gesleten, die blijft die melancholieke zang zijn leven lang bij. Hij kan geen den zien, geen hars ruiken, of hij is weer terug op de stichting op de heide.
En als het 's winters stormde... Dan leek het of de kobolden uit de heksenkringen die je in het bos staan wist, waren opgestegen en in de lucht kermis vierden. Dan blies er wel een met lange adem op z'n fluit. Dat gieren slonk, haalde weer uit, een drieste, felle ruk alsof hij zich plotseling over het een of ander nijdig maakte. En vanuit de verte achterhaalde hem een ander met een wilde, vluchtige hoos. Wat een diepe wonderlijke stemmen spraken er dan in je, als je daar zo alleen 's nachts naar te luisteren lag. Ja, wie weet hoe oeroud en hoe zeldzaam het schuwe beven, die donkere nood die er in je kwam, hoe krachtig en hoe oud die stemmen wel waren die de grenzen van je ziel toen uitlegden. De grens uitlegden, ja. Want wat je eens gevoeld hebt, dat blijft je bezit. De stemming komt misschien nooit terug, maar de kracht en het besef van je macht hou je je leven lang. Die kan geen enkele tegenslag je ontnemen. Wie het diepste de nood en de weelde van zijn eenzaam mens-zijn heeft ingekeken, die is het rijkste. Wie in zijn leven het grootste avontuur ziet, die heeft het rijkste leven. Dat leert je zo'n winter tussen de druipende dennen.
Maar nu m'n verhaal.
| |
| |
Hij heette Piet. Zijn achternaam is me ontschoten. Een regeringspatiënt, soldaat was hij. En als een soldaat maakte hij z'n entree ook in het sanatorium. Als een krijgsman, met vliegende vaandel en slaande trom als het ware. Ik zie hem nog zwaaien in zijn wijde huzarenmantel. Z'n broodzak aan z'n koppelriem, zo was hij komen lopen van het station, een wandeling van twee uur. Het ontbrak er maar aan dat hij z'n ransel, z'n karabijn en z'n patroontassen bij zich had.
Hij mankeerde niet zo veel. Had wat bloed opgegeven, een mondjevol, meer niet. Dat ze daar nou zo veel drukte om maakten.
Z'n eerste werk bestond erin veroveringen te maken op de weegschaal die in de conversatiezaal stond. Hij begon heel soldatesk te groeien, daar. Stipt elke week een pond kwam hij aan. Terwijl andere arme tobbers, die zo wanhopig tegen de dood vochten, maandenlang werkten om een paar pond in gewicht te winnen, lapte Piet 'm dat in een week. En hij knapte het karweitje met genoegen op ook. Want eten, dat was een soort ceremonie bij hem. Vooral 's maandags, als er soep en pap werd opgediend. Een beetje een rare combinatie, soep en pap. Maar het was steeds het maandagse menu. De soep stond op het program omdat die gemakkelijk is klaar te maken, en zonder pap was er geen maaltijd denkbaar daar.
Enfin, 's maandags liet hij zich nooit onbetuigd. Zes borden soep en vier pap was één portie voor Piet. Wanneer de verpleegsters, die aan het hoofdeind van de tafels stonden met de ketels, een ogenblik rust hadden, klonk Piets stem al weer door de zaal: ‘Zustèrr.’ Soms, als ze zijn kant uitkeken, waarschuwde hij hen met de ogen dat 't weer zo ver was. Als ze hem niet gauw genoeg in 't oog hadden, stond hij op en liep naar de ketel als Olivier Twist naar mr. Bumble.
Piet wist ook allerlei middelen om z'n menage aan te vullen, om steeds groter overwinning op de weegschaal te halen. Als er in 't hoofdgebouw een pakje lag, een postpakket voor een bedpatiënt die in een van de paviljoens lag te wachten op de verlossende boodschap van de dokter, bracht Piet gedienstig de doos naar de tobbers, de slachtoffers van de kleine, onverbiddelijke koortsthermometer. Hij bleef dan, nadat hij het pakje had afgeleverd, een poosje napraten, bewonderde met kennis van zaken het fruit, het staartje rookvlees of het gebak dat er te voorschijn kwam, en was met weinig en soms met veel tevreden. En hij was er nog geen veertien dagen of hij had zich op de hoogte gesteld van de manier waarop hij smokkelwaren naar binnen zou loodsen, sigaretten, en granuline of andere geheime geneesmiddelen waar de doktoren niet van weten mochten. Alles tegen betaling in natura of geld. Want groeien moest en zou Piet.
Bijna ieder dokterde daar op eigen hand er zo'n beetje bij. De een zwoer bij granuline, de ander wist wonderen van Mamama Doctrina, een derde had een kwakzalver tot lijfarts gekozen, een vierde zette zich de longen in het schapenvet. En Piet zorgde voor een en ander. Hij zelf liet er zich nooit over uit of hij een geheim mid- | |
| |
del gebruikte of niet. Wel deed hij geheimzinnig als men hem ernaar vroeg. Maar we dachten niet anders of het was zijn eigen moed en levenslust die hem genazen.
Bezoek kreeg hij niet veel. In het begin kwam zijn vrouw één enkele keer, een klein, vlug wijfje met zwarte ogen. Piets ruststoel werd in de conversatiezaal gezet. Daar zat ze bij hem, het vrouwtje, en samen maakten ze de eetwaar op die ze had meegebracht. We deden allemaal ons best om de andere kant uit te kijken als het zo nu en dan eens verdacht stil was, of, omgekeerd, als er verdachte geluiden uit de ‘conf’ kwamen.
Om halftwee begon het rustuur. De patiënten moesten trachten te slapen en het bezoek moest zich zolang verwijderen. Om halftwee kwam de hoofdverpleegster om zich te overtuigen dat ieder van zijn pogingen om te gaan slapen ernst maakte.
Nauwelijks had ze echter de hielen gelicht, of Piet begon woest seinen te geven naar de kant van het dal dat op vijftig meter voor het paviljoen liep en aan de overkant waarvan een perceel dichtgeplante tienjarige dennen elkaar om het licht en de lucht verdrongen. En even later kwam het kleine vrouwtje schuw en lacherig uit die aanplant schuiven. We zagen haar het grasperk overgaan en de ‘conf’ binnensluipen.
Van slapen is die middag niets gekomen. Piets ruststoel kraakte als een volgeladen fietsmand van een slagersknecht en Piets zoenen schalden de ‘conf’ door alsof er een mitrailleur aan het werk was. De echo sloeg tegen de glazen wand van de lighal op en verdubbelde het geluid.
Maar - na dat ene bezoek zagen we Piets vrouwtje niet meer. Was haar reis te kostbaar? In Dordrecht woonde ze. Maar schrijven deed de man haar niet. En toch was Piet dol op z'n vrouw. Welk geheim verborg Piet voor ons? Het is met spijt dat ik beken dat de weegschaal, die Piets glorie een tijdlang geweest was, hem ten val heeft geleid. Luister.
Werkelijk, Piets glorie was het instrument dat daar voor menigeen als een mene tekel in de hoek van de conversatiezaal stond. ‘U valt af,’ zei de dokter bedenkelijk, nu eens tegen deze, dan tegen gene. ‘Als het zo doorgaat moet ik u uw wandelen afnemen.’ En de arme slokker, die zijn heerlijkste uur van de dag bedreigd zag, deed z'n best om nóg een bord pap, nóg een sneetje bruinbrood in z'n maag te proppen. Om op de gevreesde maandag, de weegdag, soms tóch weer door de verrader gesignaleerd te worden.
We weten allen nog van de kleine Knak, de sigarenmaker, die zijn zakdoeken zelf waste omdat er wel eens een rode vlek in zat, en die met stenen in de binnenzak dat kleine ijzeren schavot opstapte, omdat hij voor zijn vrouw, die hem elke week bezoeken kwam, niet wilde weten dat het mis liep met hem. Hij wandelt nu allang niet meer, de kleine man.
| |
| |
Maar Piet daar dat kleine ijzeren platform op te zien stappen, was een schets, elke weegdag weer. Zonder er ook maar iets van te vermoeden voor hoeveel lotgenoten die bravoure wreedheid was, trok hij z'n tuniek uit. Dan haalde hij z'n zakken leeg. En als hij op de schaal stond, in z'n boezeroen, verschoof hij zelf de ijzeren cilinders over de cijfers op de stang, die het gewicht aangaven. En vast, zo onverzettelijk als de gang van een planeet in het heelal is, groeide zijn gewicht, een kilo elke veertien dagen.
Tot opeens zijn gewicht gelijk bleef, een week lang, daalde, terugliep even hard als het getal gestegen was dat zijn gewicht aangaf. Hij at in dubbel snel tempo, en dalen bleef zijn gewicht.
Wij, zijn halgenoten, wisten. Want 's middags, als de hoofdzuster haar ronde gedaan had, bij het begin van het rustuur, stond Pieter op, vouwde zijn ruststoeldekens zo op de matras dat het in de verte leek of er een mens op die stoel te slapen lag. En behoedzaam sloop Piet het grasperk over en het dal in. Even later zagen we hem zich een weg banen door de dichte dennenaanplant aan de overkant.
's Avonds bij de vespertafel verscheen hij weer. Lange tijd wisten we niet waar hij bleef. Sommigen beweerden dat hij stroopte, anderen dat hij in het dorp Kaphagen avontuur zocht. Eenzelfde laantje ging hij door, het had ook zijn naam al gekregen: het laantje van Piet. Het was een smalle greppel tussen twee percelen dennen, die evenwijdig aan de stille landweg liep.
We besloten hem op een middag te volgen.
Halftwee. De laatste patiënt op de hal was tot zijn rust en zijn stoeldekens ingekeerd. De hoofdzuster, die heimelijk haar eigen maagzweer een veel nettere ziekte vond dan de borstkwaal van de patiënten, was met haar nerveuze glimlachje de lange rij ligstoelen langs gestevend.
Ook de kleine Knak, die altijd de laatste was en tergend-bedaard zijn krant bleef doorlezen ondanks de zuster die met opgetrokken neus voorbijging, ook de Knak had zich naar gewoonte eindelijk in zijn deken gerold als een aapje. En het vreselijke snurken van de keelzieke Groote, dat op het rochelen leek van een dier dat in ademnood is, dat snorken dat tot eindeloze twisten aanleiding gaf, zaagde de stilte reeds kapot.
Toen kwam er beweging in de door een deken vluchtig toegedekte, wonderlijk ineengekronkelde ledematen die aan Piet behoorden. Zijn volrood gezicht keek links de rij van slapers langs, toen rechts de rij over. Toen stond hij op, klapte zich de pluisjes van zijn pak. Wat ter wereld betekende de atmosfeer die om hem hing? Wij allen stonden buiten de maatschappij, wij hadden de samenleving met haar lusten en lasten vaarwel gezegd. We waren: hors-concours. Piet niet. Ernstig stond zijn gezicht, resoluut waren zijn gebaren, hij stond nog midden in de maatschappij. Hij
| |
| |
nam het kleine stokje dat hij zich gesneden had en dat hem op zijn wandelingen nooit verliet.
Hij liep niet naar de deur, hij sprong de balustrade over. Met brede passen mat hij het gazon. Even stond hij stil achter de manshoge thuja's, waar in het voorjaar de hagedissen wel inkropen om zich te zonnen. Toen verdween hij in ‘het dalletje’, dat als een waterloze gracht een lus sloeg om het ziekenhuis. Zijn lijf verdween, zijn hoofd dook onder. Daar verscheen het weer, nu aan de overkant. Zijn grijze boernoes zagen we nog even tussen de stammen van de jonge dennen.
Toen stonden ook wij op. Iets van Piets avontuurlijke geest was ook in ons gevaren. Och, zo nu en dan bekroop ieder de lust de wet te overtreden, de keten van voorschriften te doorbreken. Als de militairen in de buurt van onze gevangenis op manoeuvre waren, als we hun mitrailleurs hoorden roffelen, of ook wel als met zuidenwind de signalen van een trein tot ons isolement doordrongen, of ook wel wanneer eenvoudig de maan lokte tot een nachtelijke wandeling naar de zandverstuiving, naar de speelplaatsen van de konijnen, of als de leeuwerik in het donker begon te zingen, - dan kwam het soms over ons, het verlangen het een of ander te ondernemen wat verboden was.
We waren met ons tweeën. In de brandgang, de greppel die al naar Piet verdoopt was, zagen we de grijze boernoes terug. We zagen hem ver voor ons uit haastig schuiven door de smalle gang die de dennenbossen bloot lieten.
De dag was dof van mist geweest. Nu was echter de zon doorgekomen, de stammen dampten, de naalden geurden, en waar een breed wagenspoor de greppel sneed, leek het of een beek van zonlicht lag tussen het halfdonker van de dicht op elkaar gepote dorre dennen. Een paar korhoenders zochten de beschutting van het dichte hout toen wij die beek van zonlicht indaalden. En een roestbruine eekhoorn krabbelde fel de stammen langs.
We zagen Piet nu niet meer, maar vonden zijn spoor in de voetstappen, want zijn soldatenschoenen hadden het vochtige zand betreden en de droge onderlaag blootgelegd. Ook aan het eind van Piets paadje, daar waar we het uitzicht over de zandverstuiving hadden, werden we de grijze boernoes niet gewaar. De jeneverbes, die midden op de vlakte stond als een man op uitkijk, misleidde ons niet. In de geheimzinnige poort, als van een donkere tempel met zuilen die de bosrand aan de overzijde van de wijde vlakte was, kon hij nog niet verdwenen zijn.
Ongetwijfeld was onze huisgenoot de straatweg overgestoken en tussen de jonge dennenaanplant gelopen op de boerderij ‘De Haspel’ af. En inderdaad, al spoedig zagen we daar zijn spoor weer.
Een kwartier later zagen we de boerderij waar Piet naar toe was gegaan. Eenzaam lag ‘De Haspel’ tussen de beukenbomen, die daar op een stukje groengrond stonden dat midden in de zandverstuiving lag. Een beekje dat zijn glasheldere water van
| |
| |
‘'t Roode Koper’, waar de spreng lag, naar zee voerde, stroomde daar in zijn duizeldiepe bedding onder de oude bomen door. Zo zeldzaam was in de zomer dat frisse loof tussen het dorre, grauwe groen van de eindeloze dennenbossen, dat de wandelaars uit het gesticht, die zich zo ver gewaagd hadden, met lichter hart en vol verhalen terugkwamen alsof ze een wonder hadden beleefd. Een plek, een huis, die in elk boek van Wilma een goed figuur hadden gemaakt.
We kwamen dichterbij. Rijp was de rogge waar we langsgingen, zwart de boekweit, en het loof van de aardappels stond op verkleuren. De bijen zoemden voor hun korven.
Mensen zaten op de bank voor het met wingerd overgroeide huis. De groene luiken stonden open. Riddersporen, zonnebloemen en Oost-Indische kers stonden in het tuintje. Nooit heb ik liever plekje gezien dan dat tuintje bij ‘De Haspel’.
Het was Piet die daar op die bank zat. En het kleine vrouwtje dat daar naast hem zat, het kopje geleund tegen zijn schouder, was het zwartogige vrouwtje dat hem één keer bezocht had, zijn vrouw. En een kind speelde in het zand aan zijn voeten.
We kwamen naar de heg, en Piet nodigde ons binnen. Hij haalde sigaren uit de kamer die hij van de Haspelboer gehuurd had, en zijn vrouw zette thee voor ons. Vergeten was het ziekenhuis met de honderd voorschriften. Veel verder lag het weg dan de uurlange wandeling die we gemaakt hadden.
In ruil voor de thee betuigden we Piet onze bewondering.
‘Ja’, zei hij, ‘begrijp je nu, waarom die esculaap met al z'n verpleegsters me daar niet vasthouden kan? M'n vrouw woont hier goedkoper dan in Dordt. En de reiskosten voor 't bezoek win ik uit.’
We bleven niet te lang bij Piet. We gaven voor dat we nog wat verder wilden. Toen we terugkwamen en weer langs het met wingerd overgroeide huisje liepen, zat Piet niet meer voor het raam. Hij was met z'n vrouwtje naar binnen gegaan.
‘De weegschaal’ heet deze vertelling. U begrijpt misschien waarom. Zolang Piets vrouw daar op ‘De Haspel’ woonde, ging zijn gewicht achteruit. Zó lang ging dat, tot het de dokter ter ore kwam wie er bij de Haspelboer in pension waren.
Maar in weerwil van Piets gewichtsverlies was zijn kwaal genezen, en toen de directeur hem voor het moeilijke dilemma plaatste, zijn vrouw naar huis te zenden of zelf het sanatorium te verlaten, kwam de militaire arts en verklaarde Piet voor genezen.
Later is hij nog in het paviljoen op bezoek geweest. Hij was op de fiets gekomen uit Dordrecht helemaal. En hij had nergens meer last van, en een burgerbaantje van veertig gulden elke week. En met de weegschaal had hij niet meer te maken.
Uit: De Spiegel, Christelijke Illustratie, jg. 24 nr. 22, 1 maart 1930.
|
|