honger. Wanneer hij stilstond, hoorde hij de lucht in z'n lege darmen rommelen, en hij voelde zich klam en duizelig. Alleen maar de scheuten van het gras, die toch onder de sneeuw moesten zitten. Hier en daar stak een droge halm boven het sneeuwdek uit. Hij liep van halm tot halm, wroette in de sneeuw met neus en voorpoten, maar stuitte telkens op de bevroren dooisneeuw eronder. En z'n doffe ogen zagen niet dat hij bij al die plekjes gister ook al was geweest, en eergister ook. Hij was telkens nagenoeg hetzelfde paadje gegaan, en z'n sporen stonden er nog, poot naast poot.
De haas rekte zich uit, zodat hij hoog op de slanke benen stond, en de spieren zich spanden over de ribben. Het gaf hem steeds een prettig gevoel van kracht, maar hij voelde zich er nu flauw door, en het gonsde vreemd in z'n oren. Hij stond slank op de sneeuw als een fijne, goed verzorgde oude heer, die door iets schichtigs in z'n doen verraadt dat z'n papieren niet goed meer zijn. Rondom hem lagen de landen wit tot z'n horizon. Als hij rechtop zat kon hij in de verte de huizen zien.
Hij was nu op een onbekend weiland. Hij liep recht op drie roeken af die met de borst op de sneeuw lagen alsof ze er neergesmeten waren. Een ervan vloog haastig op toen hij naderde, maar streek een paar meter verder weer neer. De andere twee passeerde hij rakelings, zonder dat ze de grijze snavels van de sneeuw wendden. Nu en dan kwam hij langs de sporen van konijnen en van vogels ook vaak. Z'n poten zakten diep in de sneeuw. Hij liep nu niet meer naar ieder grassprietje te kijken, maar ging met lome sprongen, stond telkens stil en keek, op de achterpoten zittend, rond.
Bij een poldervliet had de wind een wal van sneeuw opgejaagd. De haas voelde bij de sprong de grond onder zich wijken. In een lawine van sneeuw tuimelde hij omlaag. Een plotselinge schrik voor het water dat nu om hem heen moest opslaan, beving hem; hij was eens, toen een hond hem nazat, pardoes de sloot ingesprongen. Toen voelde hij vastigheid onder zich. Hij stond op het ijs, de sneeuw gestoven in z'n pels en snorharen. Hij stak, steeds wantrouwig, de vliet over en waadde op de overkant.
Nu was hij op een smalle melkweg met elzen langs de kant. Aan de oostzij van de stammen zat de sneeuw vastgevroren als poedersuiker op een kersttaart. Een zwerm staartmezen trok zoekend langs de droge jodenpruimpjes. Soms pikten ze de groene meeldraden uit de katjes die op de lente wachtten. Een kuifleeuwerik pikte in een molshoop. Het mocht wel een heel klein insect zijn, dat een mol niet gevonden zou hebben.
Eensklaps stond de haas stil, met iedere spier gespannen, de oren gestrekt langs de kop. Klaar om bij de geringste beweging die het donkere ding tussen de struiken