dici die thematiek poeticaal, maar dat is een term die mij op in dit verband teveel doet denken aan theorievorming. Waar het Van der Graft om gaat is niet een sluitende theorie. De elementaire voorwaarden van zijn menselijke bestaan zijn in het geding. Nu zijn vele dichters in hun verzen impliciet of expliciet bezig met de taxatie van verskunst, met de peiling van de waarde van het woord. Vragen doen zich voor als: hoe houdbaar is wat wij zeggen, geven de woorden inzicht, of zijn het zoals Shakespeare al schreef slechts ‘words, words, words...’? Vaak echter blijft de bezinning op het dichterlijke ambacht steken in
constateringen waar we verder ook niet zo erg mee opschieten, bijvoorbeeld dat het woord een bewarende kracht heeft, maar toch ook niet echt. Van der Graft is een van de weinige dichters bij wie dit vraagstuk ‘grond haalt’. Van der Graft stelt het expliciet aan de orde en met diepgang. Daarom vind ik hem een dichter van belang. Hij beseft al zijn hele dichterleven lang dat het dichterlijke ‘gesprek’ over de waarde van het woord zinvol is, vanwege het culturele getij waar we ons in bevinden, maar zeker ook omdat het overwegen van deze vragen leidt tot grote vreugde: in de heilige Schrift zijn taal, naamgeving, scheppende woorden e.d. van het hoogste belang. Christus is tenslotte zelf het Woord en daarom, zo zegt de bevlogen literatuurliefhebber Miskotte, hebben alle mensenwoorden ‘de behoedzame neventoon ener oneindige verwachting’. Dat is kras en behoeft wel enige uitleg, maar wie wat bekend is met christelijke en joodse taaltheorieën klinkt dit heel vertrouwd in de oren.
Van de dichters rond Liter heeft naar mijn idee Koos Geerds het sterkst het fundamentele karakter van taal en dichtkunst aangevoeld en op bewustzijnsniveau gebracht. Ik denk hier met name aan enkele verzen uit Gods element (‘Ode’, ‘Apollo’ e.a.), waar hij schrijft: ‘Stijl is geen kwestie van versiering en details, / maar een belijdenis, ontwerp van inzicht’. Daaruit spreekt zijn besef dat het geheim van de taal raakt aan het geheim van het geloof. Hoewel Geerds heel wat fermer in zijn gereformeerde schoenen staat dan Van der Graft, hebben zij dus wel wat gemeenschappelijk. Hoe dan ook, deze verdienste van Van der Graft zou zomaar kunnen ondersneeuwen als men beweert dat Van der Graft maar wat aan ‘zeurt’. Dat berust op een misvatting en dat bewijst ook zijn nieuwe bundel.
Als het gaat om de vraag of we niet gewoonweg met onszelf all een zijn, vertolkt Van der Graft niet slechts dat besef - ‘Geen sein van verre, geen schijn / van hemel.’ - hij verdiept het tegelijk tot op zijn wezenlijke kern. ‘Wisten / we maar een stal voor de stem. // En waar is de naam die ons eigen / en samen zal zijn, een naam / om in te zwijgen?’ De constatering dat God weggespoeld is uit onze cultuur en dat we daar zelf ook terdege mee zitten, voert Van der Graft terug op de ‘naam’, die ons diepste wezen bepaalt, maar vooral ook de naam is waarmee je genoemd bent. Dat is: aangesproken door een ander. Er zijn veel anderen die onze naam noemen, maar dat snijdt uiteindelijk geen hout. Die ‘schijn van hemel’ waarover het in dit gedicht ook ging, wijst in de richting van de Ander, hoewel het begrip ‘hemel’ door ons natuurwetenschappelijk wereldbeeld wel een problematische metafoor is. Daarom grijpt Van der Graft er niet op terug, maar hij koerst op het wezen aan: genoemd worden, daar gaat het om. Zonder dat er van beïnvloeding sprake zal zijn, zit Van der Graft hier dicht bij taalfilosofische uitspraken van de genoemde Rosenstock, die zei dat de vocativus de belangrijkste naamval is: aangesproken worden is het begin van menszijn. Ook bij andere joodse