| |
| |
| |
Kritieken
Katholieke literatuur
In 1904 schreef de kapelaan Antoon Binnewiertz in het maandblad De katholiek een recensie van de verhalenbundel Sjofelen van de socialist Henri Hartog. Hij begon met te zeggen dat het bespreken van zo'n boek ‘een waagstuk’ was. ‘Want dit boek ergert u met gevloek en grove taal, vermeldt dingen, die in een net gezelschap niet worden aangeroerd [...]’. Waarom hij het dan toch besprak?
‘Omdat dit boek, dunkt mij, is het beste kunstwerk wat op letterkundig gebied in de laatste maanden verscheen’. Wat volgde was een positief getoonzette recensie, hoewel Binnewiertz in zijn bespreking wel ‘volle letterkundige ontwikkeling in de lezers’ eiste.
De roomse geestelijkheid was slecht te spreken over het stuk. De redactienotulen van De katholiek vermelden dat ‘den Vicaris Generaal Mr. Brouwer [...] verzocht, dat zijn naam van den omslag zou verwijderd worden. Bovendien had Zijnen Doorl. Hoogeerw. Bisschop van Haarlem aan den Hoogeerw. Voorzitter onzer vergadering in een bijzonder onderhoud den stelligen wensch te kennen gegeven voortaan dergelijke besprekingen niet meer in De katholiek te zien verschijnen onder uitdrukkelijke last om van dien wensch melding te doen aan den Secretaris en aan de vergaderde redactie.’ Uiteindelijk ging de secretaris op audiëntie bij de bisschop, en De katholiek kwam er niet zonder verscherpte censuur onderuit.
Ziedaar twee spanningen die typisch zijn voor rooms-katholieke kunstenaars in een seculariserende omgeving: tussen literatoren en de hogere geestelijkheid, tussen kunst en geloof. Het zijn anekdotes als die over Binnewiertz die het pas verschenen proefschrift van Mathijs Sanders smaak geven. In Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur 1870-1940 geeft hij een beschrijving van de literatuuropvattingen in de katholieke literaire zuil. (Mij is altijd geleerd dat je over róóms-katholiek moet spreken, om dat de reformatie immers ook katholiek wilde zijn. Maar Sanders schrijft consequent over ‘katholieken’ - wat overigens wel zo bondig is.) Ik vind het een bijzonder belangwekkend en interessant boek, dat als het ware roept om een protestantse tegenhanger. Daarop kom ik nog terug. Dat ik het interessant vind, komt onder andere doordat ik geïnteresseerd ben in de thematiek dan wel problematiek van geloof en literatuur. Als je daarop een visie wilt ontwikkelen, kun je niet om de geschiedenis heen. Maar aan de universiteiten - ook de Utrechtse, waaraan Sanders is gepromoveerd - is de aandacht vrijwel altijd gericht geweest op de seculiere literatuur uit de periode die Sanders onderzoekt. De confessionele literatuur had hoogstens een plaats in de marge; de wetenschap richtte zich op de canon. Mede door de studie Literatuur en moderniteit van Ruiter en Smulders, in de lijn waarvan de studie van Sanders is te plaatsen, is daar verandering in gekomen. Niet all een de hoofdstroom van de innovatieve literatuur (de Tachtigers, Nijhoff, Forum) blijkt interessant te zijn. Ruiter en Smulders hebben laten zien dat juist ook de tegen bewegingen in het proces van modernisering en secularisatie het onderzoeken waard te zijn.
Dat is natuurlijk ook gewoon een kwestie van distantie van je onderzoeksobject en van een eerlijke, dat wil zeggen zo weinig mogelijk door eigen esthetische voorkeuren be- | |
| |
paalde, beeldvorming van het literair-historische verleden. Het wás nu eenmaal zo dat er ook socialistische, protestantse en rooms-katholieke literaire tijdschriften bestonden. Ze maakten mede deel uit van het toenmalige literaire veld. De distantie die het uitgangspunt van Sanders' studie is, geeft zijn boek in elk geval een prettig objectieve en nergens badinerende toon.
Een andere trend in het recente onderzoek is om de literaire standpunten niet geïsoleerd te bekijken, maar in hun bredere levensbeschouwelijke en sociale context. Het is mij altijd al een raadsel geweest hoe je bijvoorbeeld de poëtica van Kloos kunt begrijpen zonder de achtergrond van de kaalslag van het materialisme, dat aan al ‘het hogere’, en zeker aan de gevestigde religiositeit forse tikken uitdeelde. Toch heeft men dat altijd geprobeerd: literatuur is nu eenmaal literatuur, dacht men, en heeft met maatschappelijke ontwikkelingen of religieuze aannames niets te maken. Maar ook aan deze blikverenging is een eind gekomen, en Sanders verdisconteert (in zijn terminologie) ‘de institutionele en contextuele aspecten’ van de door hem beschreven literatuuropvattingen.
De vraag hoe die roomse literatuuropvattingen eruit zagen is interessant, omdat ze niet zonder nuancering te beantwoorden is. Het boek van Sanders laat zien dat er vele roomse literatuuropvattingen bestonden, tegelijkertijd, zich ontwikkelend, elkaar beconcurrerend en bestrijdend. Wie altijd gedacht heeft dat de verzuilde maatschappij één vierbaanssnelweg was, zit ernaast; ze bestond uit minstens vier meerbaanssnelwegen. In de negentiende eeuw zie je veel conservatieven, maar ook ‘vader Thijm’ die zich, salonfähig, gemakkelijk buiten roomse kringen bewoog. Aan het begin van de twintigste eeuw zijn de roomse tijdschriften de Tachtigers om het hardst aan het bestrijden, maar er zijn ook pater Binnewiertz en de mensen van het tijdschrift Van onzen tijd, die proberen een synthese tussen Tachtig en de traditionele roomse opvattingen te creëren. En in de jaren twintig van de vorige eeuw is het spectrum helemaal veelkleurig: er zijn zeer conservatieve recensietijdschriften; er is een blad als Roeping, dat aan Tachtig voorbij is, maar weer anders conservatief dan de recensiebladen; er zijn de tegendraadse jongeren die in De gemeenschap de relatieve autonomie van het kunstwerk bepleiten; en in allerlei splinterblaadjes zijn religieuze radicalen als de gebroeders Bruning actief.
Het boeiende van de studie van Sanders is nu dat hij het verkeer op de verschillende banen van de roomse snelweg in kaart brengt. Zo is het bijna vermakelijk om te zien dat de ‘behoudenden’ steeds weer de ‘vooruitstrevenden’ achternahobbelen - maar wanneer de conservatieven op hetzelfde punt zijn uitgekomen, zijn de progressieven alweer een straatlengte verder. In 1920 is dat goed zichtbaar. ‘Dichters die rond 1900 onder geloofsgenoten als modern golden (Binnewiertz, Brom) worden rond 1920 door de jongeren als gedateerd en ouderwets afgewezen, terwijl de oudere en behoudende critici die zich rond 1900 verzetten tegen Binnewiertz, nu juist diens gedichten aanbevelen als ware roomse dichtkunst’ (271). Mgr. de bisschop van Haarlem zou ervan hebben opgekeken! Binnewiertz zelf trouwens ook, maar die was al in 1915 overleden, als een gebroken man, door de kerkelijke autoriteiten uitgerangeerd.
Hierboven zette ik ‘behoudenden’ en ‘vooruitstrevenden’ tussen aanhalingstekens. Niet alleen omdat ik niet de indruk wilde wekken automatisch partij te kiezen voor de laatstgenoemden. De jongeren waarvan hier
| |
| |
sprake was, groepeerden zich rond het tijdschrift Roeping, onder leiding van H.W.E. Moller; Gerard Knuvelder, de latere literatuurhistoricus, was medewerker van het eerste uur. Deze jongeren waren progressief; maar, zo blijkt, progressiviteit hoeft geen seculariserende beweging met zich mee te brengen. In het geval van Roeping is het eerder andersom. De ouderen waartegen zij opponeerden stonden in de eerste decennia van de twintigste eeuw sterk onder invloed van de poëticale ideeën van Kloos. Wilde die zijn ziel in woordklank uitdrukken, dat wilden zij ook; het verschil was dat zij een katholíeke ziel hadden. Zo had Binnewiertz in Van onzen tijd geschreven: ‘Wie zich niet geheel geeft aan de schoonheid, verlaat die schoonheid zelve geheel... De kunst is ijverzuchtig: ook zij eischt, dat ge haar alleen diene. Wie dit tracht, zal beloond worden en heerlijk vertroost.’ (199) En: ‘Gevoel is het ééne noodzakelijke, het alleen-zaligmakende!’ (idem). Zelfs bekritiseerde hij de tachtigers die van hun oorspronkelijke l'art pour l'art-standpunt afvielen. Zover is geen protestant bij mijn weten ooit gegaan (met uitzondering misschien van Adel Anckersmith in zijn brochures).
De jongeren hadden genoeg van de ‘bloemige, manenstralige verzen’ die deze poëticale opvattingen opleverden. Voor de Roeping-mensen moest kunst zijn: ‘de eerlike weergave van 'n sterke geloofsovertuiging. [...] Beleving der rooms-katholieke geloofsbelijdenis: dat is 't allereerst program-punt der katholieke kunst-herstel-beweging.’ (270). In de jaren dertig is dezelfde tendens naar de confessie toe te zien als enkele medewerkers van De gemeenschap zich organiseren in een ander tijdschrift, De nieuwe gemeenschap. Zo ook omstreeks 1910 rond Van onzen tijd, toen men - onder invloed van Adama van Scheltema, heeft Sanders ontdekt; over achter de canon teruggaan gesproken! - de representanten van dat blad kapittelde over ‘de zonde van het individualisme’ (222). Als gevolg van deze kritiek (neem ik aan: Sanders beschrijft de omslag wel, maar verklaart die niet) veranderde Van onzen tijd van karakter: het blad ging een gesloten katholieke koers varen, het werd minder esthetisch, het propageerde een kunst voor het volk.
Op dit punt gekomen heb ik enkele punten van kritiek op Sanders' dissertatie. Als hij beschrijft dat de jongeren kritiek hadden op het al te esthetische karakter van Van onzen tijd, plaatst hij daartoe de beide opvattingen tegenover elkaar. Maar waar hij niet op wijst, is een verschijnsel dat wel al eerder in zijn boek aan de orde was gekomen: dat ook de ouderen in de lijn van Schaepman zich tegen Van onzen tijd hadden gekeerd. En ook Schaepman veroordeelde de Tachtigers, omdat hun individualisme de band tussen kunst en volk doorsneed. Ik zou dan willen weten hoe de progressieven van 1910 zich verhouden tot Schaepman, tot de ouderen, de conservatieven in 19e-eeuwse trant. Mutatis mutandis geldt dat ook voor de momenten rond 1920 en in de jaren dertig. Sanders heeft veel aandacht voor vernieuwingen en verschuivingen, maar weinig voor constanten op de langere termijn. Het is natuurlijk uitstekend om een discussie in haar context te beschrijven, maar er zijn ook inhoudelijke constanten buiten de directe context om, over de generaties heen.
Sowieso heeft Sanders de neiging om veel accent op de politieke aspecten van literaire stellingnames te leggen, en weinig op inhoudelijke. Als de conservatieve A.B.H. Gielen in 1906 in het tijdschrift Studiën tegen het streven van Van onzen tijd ingaat, beperkt Sanders zich feitelijk tot het noemen van de wederzijdse standpunten: Van onzen tijd wilde een
| |
| |
synthese van Tachtig en het katholicisme; Gielen wil dat niet: ‘Neen! Wat de ongeloovige modernen hebben gegeven kan niet het vast en deugdelijk fundament zijn, waarop eigen letterkunde moet steunen.’ (191) Ik heb dan de neiging om te vragen: waarom niet? Wat was volgens Gielen dan wel een goed fundament? En: hoe verantwoordden de mensen van Van onzen tijd hun streven naar synthese tegenover iemand als Gielen?
Een ander voorbeeld. In 1871 lag er over de katholieke literaire wereld de stilte van een vrijwel volledige consensus. Toch ontstond er enig rumoer, over een katholieke uitgave van de volledige werken van Vondel. Volgens behoudende critici was die editie onverantwoord: met name de bruiloftsdichten zouden ‘den echten toets der kieschheid’ niet kunnen doorstaan. J.A. (vader) Alberdingk Thijm reageerde met een verdediging van de publicatie. Voor hem hadden ‘preutschheid en ziekelijke prikkelbaarheid’ niet de opperste rechten. (81) Uit deze affaire en een latere, waarin hij zich met zoon Karel (Lodewijk van Deyssel) tegen de meer behoudende katholieken Schaepman en Nuyens richtte, wordt duidelijk dat voor Thijm de moraal minder zwaar woog dan voor zijn conservatieve medegelovigen. Maar als Sanders op bladzijde 97 schrijft over ‘de verruimde katholieke esthetica’ van Thijm, dan weet ik nauwelijks hoe die esthetica er inhoudelijk uitzag. Ik weet dat er van Thijm meer mocht dan van zijn behoudende broeders, dat hij meer esthetisch dan moralistisch was ingesteld - maar ik weet niet wát er precies meer mocht, en vooral ook: waarom er meer mocht. Van mij had Sanders hier meer mogen doorvragen. Al is alles politiek, politiek gáát wel ergens over, mag je hopen.
Het is ook de vraag of de context van de literaire opvattingen door Sanders altijd voldoende worden gebruikt om die opvattingen te verklaren, of om de parallellen aan te wijzen tussen bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen en de tendens van die literaire opvattingen. Zo geeft hij in het eerste hoofdstuk, over de periode 1870-1880, een tamelijk uitgebreid overzicht van wat er destijds in de door hem bestudeerde tijdschriften zoal in de aandacht stond: de politieke omslag in vooral anti-liberale richting, de schoolstrijd, de sociale kwestie, het darwinisme. Ik zie daar in de beschrijving van de literatuuropvattingen uit die periode weinig van terug, hoogstens dat de roomse poëticale ideeën protectionistisch en idealistisch zijn, en dat bepaalde uitvloeisels van de revolutie (het liberalisme, de verlichte wetenschap, de verspreiding van het lezen) daarmee op gespannen voet staan.
Iets wat de roomse opvattingen uit die tijd juist wel had kunnen verhelderen, noemt Sanders zelf. De Fransman Veuillot blijkt een groot voorbeeld van B. van Meurs te zijn geweest. Van Meurs leverde in zijn verhandeling De roman een ‘protectionistisch standaardbetoog’, dat generaties na hem nog door behoudende roomsen werd gebruikt. Het is jammer dat de opzet van zijn studie Sanders heeft verhinderd om aandacht aan deze Veuillot te besteden. Sanders heeft zich namelijk beperkt tot de bestudering van tijdschriften (23 in getal, integraal, in de periode van 1870 tot 1940) en wat daarin aan de orde kwam. Daar hoorde Veuillot blijkbaar niet bij. En ook niet de door Van Meurs uit de kast gehaalde ‘pauselijke encyclieken, allocutiën en brieven [...] waarin tegen de gevaren van zedenondermijnende lectuur werd gewaarschuwd’ (75). Aan de andere kant: voor zijn beschrijving van de opvattingen rond De gemeenschap schenkt hij wel aandacht aan de
| |
| |
filosofie van Jacques Maritain. Daarzonder zijn de opvattingen die men in dat blad huldigde inderdaad niet te begrijpen; maar kan men Van Meurs c.s. wel werkelijk begrijpen buitenom de anti-literaire traditie in het rooms-katholicisme? Het lijkt nu wel alsof Sanders de opvattingen van Van Meurs te vanzelfsprekend acht om er heel veel woorden aan vuil te maken.
Zo is er ook de wending tijdens en na het bestaan van Van onzen tijd. Globaal gesproken was dat een wending van het estheticisme van Tachtig naar een minder individualistische en strikter ethisch genormeerde kunst. Deze wending maakte de voorhoede. De achterhoede bewoog zich juist van een toch enigszins benauwd conservatisme naar een zekere acceptatie van de kunst van ‘roomse Tachtigers’ als Binnewiertz. Vooral de wending van de voorhoede zou ik graag in verband zien met de ontwikkelingen in de bredere roomse context. In Sanders' paragraaf over de aandachtsgebieden in de tijdschriften in deze periode zie ik geen verklaring; in zijn beschrijving van de historische ontwikkelingen in het katholicisme van die tijd eigenlijk ook niet; althans, ik denk niet dat de wending van de voorhoede samenhangt met het ultra-conservatieve integralisme dat toentertijd hoogtij vierde. Of is er een verklaring te vinden in de min of meer voltooide emancipatie van de katholieken in maatschappelijk opzicht? Dus vanuit een ‘herwonnen zelfvertrouwen’ een afscheid van de imitatie van de wereldse voorbeelden? Ik hoef hier geen sluitende verklaring, maar ik zou wel willen dat Sanders op zulke momenten een poging tot verklaring uit de context deed, of desnoods alleen een samenhang suggereerde. Ook al is zijn inventariserende en beschrijvende werk op zichzelf al waardevol.
Wie de geschiedenis (althans, zoiets als - toch weer - de gecanoniseerde versie van die geschiedenis) van de rooms-katholieke literatuur zoals die in het boek van Sanders aan bod komt, aan zich voorbij laat trekken, ziet in grote lijnen het volgende: eerst het conservatisme van de negentiende eeuw, toen een eigen roomse literatuur die vooral een tegengif tegen de verderfelijk geachte wereldse literatuur moest zijn. Vervolgens de inslag van de literatuur van Tachtig, die eerst genegeerd werd, vervolgens bestreden, en ten slotte geïncorporeerd in eigen kaders. Daarna een wending naar een eigen roomse kunst die niet ontstond uit angst voor of reactie op de wereld, maar die genoeg uitstraling had om zelfstandig naast De vrije bladen en Forum te staan. Ten slotte het begin van de ontzuiling, als jonge auteurs als Cola Debrot en Bertus Aafjes buiten de roomse zuil (in Criterium namelijk) gaan publiceren.
De parallellen met de ontwikkelingen in de protestantse zuil zijn opmerkelijk. Men kan Van onzen tijd zo naast Ons tijdschrift leggen. Ook bij de protestanten werden de tachtigers eerst genegeerd (door Kuyper bijvoorbeeld), vervolgens bestreden, en ten slotte door Ons tijdschrift van na 1904 voorzichtig in zich opgenomen. Evenals de protestanten klaagden de roomsen over een manco: een tekort aan eigen goede literatuur, onder ander door de voortdurende fixatie op Tachtig. Maar er is ook een verschil. Waar De gemeenschap kon uitgroeien tot een blad dat niet alleen van hetzelfde formaat was als de seculiere tijdschriften, maar dat zelfs op iemand als Marsman een enorme aantrekkingskracht uitoefende, heeft Opwaartsche wegen nooit een vuist kunnen maken. Men kan natuurlijk wijzen op Houwink als bekeerling - maar die is, achteraf gezien, toch geen figuur met veel uitstraling geweest. Men kan wijzen op ie- | |
| |
mand als Heeroma, die hoe dan ook iets te zeggen had - maar over zijn Het derde réveil was uiteindelijk alleen hijzelf enthousiast. Rijnsdorp, ja - maar die is nooit beeldbepalend voor Opwaartsche wegen kunnen worden.
Is hier de typisch protestantse ‘twistcultuur’ (Sanders) de schuldige? Het zou kunnen. De gemeenschap was een eenheid, doordat het blad een programma had. Maar toch: de uitstraling van dat tijdschrift lijkt meer te danken aan het brede cultuurideaal dat het zelfbewust presenteerde, dan aan de kwaliteit van de literaire bijdragen. Het neothomisme van Maritain, vertegenwoordigd door enkele figuren van formaat, daar konden Kuyper of Dooyeweerd blijkbaar niet tegenop, en ook Barth niet. Of was de Opwaartsche wegen-groep toch te hálf om ergens voor te staan? Dat is in elk geval wat de studie van Sanders kan leren: de fixatie op het seculiere circuit, de angst ervoor, het bewonderend aangapen ervan, het tekort aan zelfbewustzijn daardoor - ze zijn funest voor een bloeiend christelijk kunstleven. Als je je toch organiseert, dan moet je ook iets eigens te bieden hebben en dúrven bieden. (Als je daar niet voor staat, hoef je je namelijk ook niet te organiseren.)
Er is echter ook een keerzijde. De doorbraak in roomse kring zette al voorzichtig in voor de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog, laat Sanders in zijn slotbeschouwing zien, slaat de ontzuiling zo hard toe dat er eenvoudig niet meer van een aparte roomse literatuur kan worden gesproken. Hoewel het streven van Ontmoeting ook doodliep, is er wel het merkwaardige fenomeen dat er sinds 1982 weer tijdschriften als Woordwerk, Bloknoot en Liter bestaan. Sanders eindigt zijn proefschrift met de vraag naar ‘de oorzaken van dit opmerkelijke verschil’ (331). Het is eigenlijk de vraag die Wilbert Smulders in Liter 1 heeft gesteld. Voor de beantwoording ervan kan het boek van Sanders, maar vooral ook een protestantse tegenhanger ervan, goede diensten bewijzen. Idealiter zou zo'n studie over de protestanten minstens de periode van Ons tijdschrift tot Ontmoeting moeten beslaan. Liefst ook nog de periode voor Ons tijdschrift, om ook in protestantse kring de inslag van Tachtig te kunnen observeren.
Ten slotte: Sanders schrijft dat de naoorlogse protestantse tijdschriften ‘alle een expliciete binding met de gereformeerde zuil hebben’ (331). Dat kan ik niet zo teruglezen in het ‘Redactioneel’ van Liter 1. Maar dat er van tijd tot tijd ook rooms-katholieken op het platform van Liter verschijnen, is met Het spiegelend venster in de hand te verdedigen. Want al in 1904 schreef De katholieke gids waarderend over een protestants tijdschrift. ‘Hebben we al eens gehoord van “Ons Tijdschrift”, kennen doen we elkaar niet. Wij Christenen nemen nog niet genoeg notitie van elkaars geschriften.’ (228) Dat is inmiddels veranderd. Misschien heeft de secularisatie wel zo hard toegeslagen dat we nu noodgedwongen alleen nog over katholieke literatuur kunnen spreken.
Gert van de Wege
Mathijs Sanders, Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur 1870-1940. Uitg. Vantilt, 400 blz., €25,00.
|
|