| |
| |
| |
Gerhard Mulder
De religieuze dimensie van vergiffenis in het werk van J.K. van Eerbeek
J.K. van Eerbeek (pseudoniem van Meindert Boss, 1898-1937) was in de jaren dertig van de vorige eeuw een van de meest vooraanstaande schrijvers onder de zogenoemde Jong-Protestanten van die dagen. ‘Populaire’ romans van zijn hand zoals Strooschippers en Beumer & Co trokken veel lezers. De titel van het laatstgenoemde boek werd vereeuwigd in het gelijknamige gedicht van Gerrit Achterberg. De twee in dit essay behandelde romans Lichting '18 en Gesloten grenzen verdienen mijns inziens nog steeds aandacht, ofschoon ze destijds minder succes hadden dan andere romans van zijn hand. Overigens merk ik op, dat niemand minder dan Menno ter Braak veel waardering had voor Gesloten grenzen.
| |
[1] Vergeven
Vergeven is een werkwoord dat elke dag talloze malen in de religieuze praktijk van het christendom van God wordt verlangd, met de herinnering aan zijn adres, dat dit zeker zoveel malen door ons in praktijk wordt gebracht jegens onze naasten: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’. Daaraan schijnt geen einde te kunnen of te mogen komen. Jezus heeft ons voorgehouden dat bij recidive van onze schuldenaren ten opzichte van ons geen einde komt aan onze plicht te vergeven wanneer de zondaar ons zeven maal om vergeving heeft gevraagd, maar dat wij bereid moeten zijn dit eventueel zeven maal zeventig keren te doen. Dat men deze aanwijzing niet naar de letter moet nemen, is door Emily Brontë mooi weergegeven in haar roman Wuthering Heights, wanneer Lockwood in een droom meent eindelijk het punt bereikt te hebben dat hij de predikant niet meer hoeft te vergeven omdat deze hem met zijn relaas voor de vierhonderdeenen-negentigste keer achtereen heeft geërgerd, terwijl de predikant hem verwijt dat diens onvergeeflijke zonde is dat hij tijdens de preek evenzovele malen heeft zitten te knikkebollen. Bejaarde trouwe kerkgangers zullen deze limiet trouwens royaal overschreden hebben in het meebidden met het tijdens de liturgie uitgesproken Onze Vader en dus evenzoveel malen hebben verklaard dat zij hun schuldenaren plegen te vergeven.
Opvallend in het verhaal van Emily Brontë is dat daarin vergevensgezindheid op
| |
| |
één lijn wordt geplaatst met vergeven. De juistheid daarvan kan men betwijfelen. Volgens Van Dale is vergeven primair kwijtschelden, vergiffenis schenken, pardonneren en vervolgens, maar dan in een afgeleide, verzwakte zin: niet euvel duiden. Vergevensgezindheid heeft in aansluiting daarop de betekenis van licht geneigd tot vergeven, met name van aangedane beledigingen. Het is geen handeling. In de omschrijving van Van Dale mis ik echter een betekenis die ik vond voor het Engelse equivalent van het Nederlandse vergeven in Webster's New Collegiate Dictionary: to forgive: to cease to feel resentment against an offender. Deze variant lijkt veel op niet euvel duiden, maar verschilt daarvan in zoverre dat daarmee ook wordt omvat het voortaan niet meer euvel duiden, en dan bovendien: geen wrok koesteren, geen wrok meer koesteren.
In de onderhavige beschouwing staan deze betekenisvarianten centraal. Ik vraag mij af of het wel juist is om als centrale betekenis van vergeven de semi-juridische betekenis van vrijwillig afzien van verhaal voor ondervonden onrecht aan te merken. Op zichzelf beschouwd is denkbaar dat een benadeelde zonder af te zien van schadevergoeding het gedrag van degene die de schade toebracht niet meer kwalijk neemt. Ik meen dat op dit punt de ethische en de juridische beoordeling tot een verschillend resultaat kunnen leiden. Veel heikeler is het echter, wanneer het aangerichte onheil de symboolfunctie heeft dat er met een samenleving grondig iets mis is. Dan zou vergevensgezindheid kunnen impliceren dat men zich neerlegt bij de status quo, men erin moet berusten dat de wereld nu eenmaal zo in elkaar zit en niet anders. Maar voordat men zich het bewust is, zijn dan de kromme zeden en gewoonten van deze wereld toonaangevend geworden. In zoverre lopen de juridische en de ethische beoordeling parallel.
Hoe schokkend het kan zijn, wanneer vergevensgezindheid ten opzichte van de bewerker van onheil botst op afschuw voor het kwaad waarvan hij de exponent is, vormt het thema van het eerste hoofdstuk van Lichting '18, zonder dat door de schrijver in het vervolg duidelijk wordt gemaakt hoe men daarmee in het reine moet komen of althans daarmee moet leren leven. Een antwoord op een soortgelijke problematiek wordt echter wel gevonden in het laatste hoofdstuk van Gesloten grenzen. Het loont daarom mijns inziens de moeite deze lijn van het begin van het eerste hoofdstuk van de eerste roman naar het slot van de laatste roman door te trekken.
Lichting '18 speelt gedurende de mobilisatie van ons land tijdens de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan en beschrijft de ontwikkelingsgang van de jeugdige Anton Homan. In Gesloten grenzen is het thema de worsteling van de nog betrekkelijk jonge intellectueel Derk Jan de Rapper om tijdens de grote economische crisis uit de dertiger jaren van de vorige eeuw maatschappelijk en moreel overeind te blijven. Men zou dit wat betreft de thematiek als de voortzetting van de eerste roman kunnen opvatten. Samen vormen zij de neerslag van de geestelijke ontwik- | |
| |
keling van de schrijver zelf. Het gaat mij in de hierna volgende beschouwing eer om Van Eerbeek als waarnemer en ‘denker’ dan als ‘bedenker’. Daarom benadruk ik de sterk autobiografische inslag van de eerste roman. De tweede roman is stellig niet autobiografisch, maar Van Eerbeek is een aantal jaren gevangenisonderwijzer geweest en via gesprekken met gedetineerden kan hij de kennis hebben opgedaan voor het schrijven van dat werk. Daarom geldt zeker voor hem wat door een Franse romancier, ik meen Guy de Maupassant, is gezegd dat een roman een histoire des inconnus is.
| |
[2] Homan versus Speckmans
De opmaat voor de eerste roman wordt gevormd door een verhaal over een lesuur wiskunde op een christelijke middelbare school. De leraar Speckmans, met de veelzeggende bijnaam ‘De Spin’, laat een leerling naar voren komen om een meetkundige stelling te bewijzen. Deze tovert een vierhoek op het bord, waarbij hij de letters S.P.I.N. voor de hoekpunten gebruikt, tot groot vermaak van de leerlingen. Om zijn greep op de klas te herstellen past de leraar een venijnige truc toe. Hij stuurt de ‘brutale’ leerling, die maar al te duidelijk heeft laten blijken dat hij het bewijs niet kan leveren, naar zijn plaats en geeft de beurt aan Anton Homan, een leerling die in stresssituaties last heeft van stotteren. Wanneer deze aanvoelt dat Speckmans, kennelijk van dit gebrek op de hoogte, daarvan misbruik maakt om de orde in de klas te herstellen, kan hij geen woord meer uitbrengen en klapt hij ineen. Hij komt op de grond terecht. De klas, eerst spottend, dan geschokt, kijkt lijdelijk toe. ‘De Spin’ triomfeert. Er is echter één leerling, Peel, die niet berust. Rechtop in zijn bank staande slingert hij de leraar ‘Kreng!!’ naar het hoofd. De leraar stuurt Peel met Anton naar de rector. De rust in de klas is zodoende hersteld.
Men zou nu verwachten dat Anton een hekel krijgt aan de leraar, omdat wat deze zich veroorlooft haaks staat op diens christelijke levensbeschouwing. Maar wat gebeurt? Na afloop van de les ziet Anton dat Speckmans in het lerarenkamertje uit een glas water een medicijn inneemt. Hij krijgt medelijden met zijn leraar en vergeeft hem op dat moment, hij kiest partij voor hem omdat hij inziet dat deze zich alleen met een medicijntje overeind kan houden. Maar tegelijk overvalt hem ‘de angst om ook zo te worden als deze mens die hij daar ginds voor zich ziet staan. Hij gevoelt een afschuw als voor een zwarte massa die hij langzaam op zich af voelt schuiven. [...] Het is of hij zich verdedigen moet tegen een ontzettend grote kwal, die met duizend glibberige armen op hem af komt.’ Anders uitgedrukt: de misselijke streek heeft voor zijn gevoel zijn voedingsbodem in een boze wereld die in aanleg ook de zijne is en zijn persoonlijke integriteit bedreigt. Het lijkt op La Nausée
| |
| |
van Sartre. Daarvoor deinst hij terug. En toch, tegelijk overlegt Anton: ‘Ik kan niet haten. Misschien is het overal de macht die regeert, die zich tot elke prijs moet handhaven.’ Opmerkelijk is dat de schrijver de ‘vergeving’ beperkt tot het ogenblik dat hij zag dat de leraar een geneesmiddel innam. Kwam hij misschien later tot de conclusie dat hij wel erg gauw bereid was geweest om de streek die de leraar hem geleverd heeft te vergeven? Hij vat (kennelijk later) de vergelijking van Speckmans met de ‘keizer’ op als ‘feilloze schooljongenslogica’. Toch meen ik dat de schrijver de term vergeven hier serieus heeft gemeend en wel in de zin van geen wrok blijven koesteren. Op de diepere zin daarvan komt hij terug in Gesloten grenzen.
Als de leraar is vertrokken komt Anton het lege lokaaltje binnen. Er hangt een reproductie naar het schilderij van Titiaan over de discussie tussen Jezus en de Farizeeërs of het geoorloofd is de keizer schatting te betalen, waarop Jezus zegt dat men aan de keizer moet geven wat aan de keizer toekomt en aan God wat van God is (vgl. Lucas 20:20-26). Homan vergelijkt op dat moment zijn situatie met die van de joodse belastingbetalers in Jezus' dagen. Zijn leraar vergeven is blijkbaar voor zijn gevoel wat hij aan God verschuldigd is; het is de vervulling van het gebod om de naaste lief te hebben als zichzelf. Maar wat hij zojuist had ondergaan, moet dan de tol zijn die hij aan het ‘wettig gezag’, dit is: Speckmans, te betalen had. Hij vreest besmet te worden door het kwaad waarvan hij zojuist het slachtoffer werd. Hij weet zich geen raad met deze paradoxale situatie: hij is bereid om ‘God te geven wat hem toekomt’, - maar tegelijk kan of wil hij het advies van Jezus om aan de keizer te geven wat tot diens zeggenschap behoort niet opvolgen, omdat hij dan medeplichtig zou worden aan het kwaad waarvan Spekmans als de ‘keizer’ de exponent is. Woedend - of wanhopig? - gooit hij het glas waaruit Speckmans zojuist heeft gedronken tegen de wand. De ruit van de reproductie naar Titiaan vliegt in scherven. De scherven raken de plek waar Christus is afgebeeld. De daad heeft hem bevrijd. Maar direct daarna voelt hij dat zijn heimwee naar de Christus er niet minder groot om is, zelfs is ze na deze uitbarsting groter geworden. Omgezet in ons huidige taaleigen: zeventig jaar nadat Van Eerbeek dit neerschreef, zouden we dit misschien uitleggen als rouw om het verlies van het geloof dat ons tot dusver overeind hield.
Het is geen gewaagde onderstelling dat dit een episode betreft uit het leven van de schrijver zelf, die hij combineert met zijn evaluatie achteraf (de bijnaam ‘Spin’ werd gebruikt voor een leraar van wie de jonge Meindert Boss les kan hebben gehad). Hij schrijft dat hij (Homan) veel later nog telkens weer het beeld voor zich zag van de leraar die met een medicijntje zijn zenuwen de baas bleef. Het gaat hier om de inhoud van wat Van Eerbeek aan de lezer van toen en nu te zeggen heeft. In dit opzicht is tekenend zijn opinie over de verhaalfiguur Peel. Ofschoon de schrijver waardering heeft voor de moed waarmee deze het voor Homan opnam, blijkt dat de
| |
| |
dominante reden voor diens reactie volgens hem was, dat hij de leraar haatte. Daarin onderscheidt Homan zich van Peel. Hij had geen afkeer van de leraar, had niet de behoefte te vergelden wat hem was aangedaan.
Maar hoe bezeerd hijzelf was blijkt uit de gebeurtenis waarmee deze noodlottige dag in het leven van Anton wordt afgesloten. Als hij 's avonds op weg is naar huis loopt hij de ‘Sjoel’ binnen. De schrijver heeft nog niet veel begrip voor de Joodse ritus. Maar toch...
... is er één stem, die van de jongste zanger van het koor, die zich losmaakt uit die dode stof, los van het uitzichtloze klagen, dat nog maar heel zwak leeft in de verschreeuwde stem van de zanger. De stem vlucht weg naar een eenzame plek ergens, blijft er een ogenblik boven stil staan als een vogel boven een terp; ze neuzelt in zichzelf, in een toevallige gedachte verloren, op die plek een ogenblik voort, dan vat ze, maar nu vervoerd door een zaligsprekende monotonie, de uitgesleten klacht van de anderen weer op. Dit is geen synagoge, dit is geen stuk eredienst, dit zijn geen Joden, en dàt is geen uit de voegen geslagen scholier; dit is een alleenstaande man die op deze plek staat, zich beklaagt, zich verwondert, door een schichtige onrust in de wiek geschoten, even de stem verheft... zich beklaagt weer. Het is de verloren mens die zich over zijn toestand bezint. Het is de arglistigheid, die Gods genade op dat ogenblik een stem toebedeelde.
Het is Cohen die zingt; het is meer. Dit is het ogenblik, waarop de geest, daar in de kleine stad, één van die allerlaatste, in het veenland bij de zee, zich over de mens heen buigt...
(Lichting '18, p. 28)
In deze passus worden het heimwee naar het verloren, en de hunkering naar het beloofde land aaneengesmeed. Anton identificeert zich met de voorzanger, het wordt zijn eigen klacht, de profundis. Terloops merk ik op, dat het lijkt alsof de schrijver een voorgevoel heeft van het lot dat de Joden korte tijd later (de roman werd in 1932 gepubliceerd) zou treffen. Maar de schrijver maakt niet duidelijk hoe leven volgens morele standaarden kan samengaan met vergiffenis voor de misse daden van leidslieden in een troebele samenleving om hun ‘gezag’ te handhaven. Daarop geeft de roman geen duidelijk antwoord. Wel zweemt de opmerking dat de macht die regeert zich tot elke prijs moet handhaven naar het gezegde van de Oudtestamentische Prediker, dat men niet goddeloos moet zijn maar ook moet vermijden al te rechtvaardig te zijn. Van Eerbeek drukt dit als volgt uit:
| |
| |
Hij begreep dat bij deze mens het leven en de mogelijkheden van zijn ervaring en aanleg en bekwaamheden gingen, voorlopig althans, vóór de leer, het schema. Dat voor hem de intenties van Christus, voorlopig althans, moesten zijn een correctief, en een betrekkelijk zwak correctief, op het leven. (p. 25)
Ik merk op, dat Van Eerbeek een stelregel formuleert die ruimer is dan het kader van de relatie gezagsdrager versus ‘onderdaan’, waarop de probleemstelling van de aanvang van Lichting '18 is toegespitst. In Gesloten grenzen zal Van Eerbeek in een wat uitgewerkte vorm op deze gedachte terugkomen. Maar voor de jonge Anton Homan heeft hij geen troost in petto.
Het boek wordt afgesloten met de verloving van Anton en met bespiegelingen van de auteur dat Anton niet alleen op de mensen om hem heen had moeten zien, maar tegelijk op Christus. Met alle respect voor de schrijver kan men zich afvragen of daarin niet te veel de clichés zijn gebruikt die in zijn tijd in protestants-christelijke kring gangbaar waren. Dat wil niet zeggen dat de rest van het boek waardeloos is. Naast het eerste staan er meer boeiende hoofdstukken in. Ze beschrijven Antons Lehrjahre, waarin zich zijn inzicht in de wereld verdiept die een mengsel te zien geeft van goed en kwaad. Als voorbeeld neem ik een beschrijving van een militaire mars:
De roffel van de trom.
Het is goed te lopen in het verband van de troep. Het is goed, zijn plaats te hebben; in het grote register ingeschreven te staan. Er is geen plaats voor twijfel; de leider is het, die het doel bepaalt, en de verantwoording draagt. De kapelmeester geeft een teken. Men nadert de stad. De man, die de grote trom torst, zwaait een keer met zijn vuisten... Een paar passen verder breekt de barbaarse muziek los uit de koperen instrumenten, die, vergeleken bij de muziek van onbeschaafde volken, dikwijls alleen brutaler, wilder, en soms sensueler lijkt. Als een hoge, niet te stuiten vlam, die alles en ieder meevoert, slaat de nauwkeurig bedachte klankenchaos tussen de huizenwallen op. Er zijn akkoorden, die als rode vaandels wild en hoog boven de hoofden der mannen uitsteken. Er zijn er, die als wild geworden inlanders met krissen zwaaien; die een bliksemend vuurwerk afsteken, dat fel en scherp een hete slang boven de troep uittekent. En soms, wanneer het onverzettelijk ritmeren van de kolossale trom, dat vaak op het grauwen van een gevaarlijk dier lijkt, schijnt ingeslapen, lijkt te verslappen; wanneer in het hart de twijfel opstaat; wanneer de gedachte invalt bij sommigen, of deze rauwe koperen blijdschap, deze tirannieke massa-vreugde wel geheel ongevaarlijk is, dan maakt het tot de wortel verdorven geschetter van een hoorn zich los uit de klankendrom, welke de verslagen verwachting van het individu met een
| |
| |
verveelde en toch pralende wekroep een nieuw, verboden, vals sap ingiet. Ze steigert langs de zinnen, ze veracht de resignatie, het beschroomde indringen van de geest in het mysterie van de vragen over goed en kwaad; ze belooft elke voet, elk lijf dat haar volgt (vraagt ze meer dan handen, voeten, lichamen?) de fel gekleurde linten van haar triomfantelijke daden. (p. 114-115)
Maar Van Eerbeek blijkt enkele jaren na de verschijning van Lichting '18 in staat dieper te graven in de roman Gesloten grenzen. Daarin is het thema tot welke ingrijpende offers actuele vergiffenis kan nopen, wanneer iemand het slachtoffer is geworden van een bejegening waarmee in juridisch opzicht weinig maar in moreel opzicht veel mis is. Het zal blijken dat in bepaalde gevallen dat alleen mogelijk is, wanneer men zich bewust tot slachtoffer, tot zondebok, maakt.
| |
[3] De Rapper versus Riezepol
De centrale figuur in Gesloten grenzen is de nog betrekkelijk jonge intellectueel Derk Jan de Rapper, die als gevolg van de grote crisis in de dertiger jaren van de vorige eeuw zijn baan verliest. Hij maakt zich in de loop van zijn worsteling om zich maatschappelijk te handhaven - met name in de gearriveerde familie van zijn verloofde Minke Dönnebrink - schuldig aan onder meer verduistering van een wissel om tijdens een uitstapje met de familie een sieraad te kunnen kopen voor haar moeder die een vermoeden heeft van zijn benarde financiële omstandigheden.
Er volgt een strafrechtelijk onderzoek met als resultaat dat hij preventief wordt gedetineerd. In het Huis van Bewaring wordt hij zich zijn situatie bewust en besluit hij een bekentenis af te leggen. Hij vraagt zich af waarom hij dat zal doen en komt tot het inzicht dat hij het niet zozeer doet om wille van de benadeelde of, eerder nog, om de maatschappij die achter deze mens staat, maar in de grond van de zaak aan Hem die achter deze maatschappij staat. Hij overweegt:
Ik weet, dat ze me met de lippen zullen prijzen, om wat ik doe. Maar in hun hart zullen ze me verachten. Als ik lieg kom ik vrij. Ze zullen me niet vergeven, dat ik niet vrij kom. Heb ik nooit eerder gelogen? Veel vaker en veel groter onwaarheden heb ik gesproken. [...] Waarom moet ik nu, nu ik het grootste profijt van de leugen kan hebben, de waarheid spreken? Maken de omstandigheden me bang? De daad? Nee. Maar het kan zo toegaan, dat men vandaag een grote leugen verdraagt, en morgen voor een andere halt houdt. Dan voelt men opeens, dat dit de leugen is, die je leven zou scheef trekken. (Gesloten grenzen, p. 150)
| |
| |
J.K. van Eerbeek omstreeks 1935.
| |
| |
Hier raakt de problematiek van Lichting '18 die van Gesloten grenzen. De bekentenis van De Rapper is het ‘Geef de keizer wat des keizers is’. Maar nu is de existentiële zin van het gebod duidelijk geworden en daarmee de rechtvaardiging van het al te menselijke gezag. Het is er omwille van het forum, waar - de schaamte voorbij - van de waarheid kan worden getuigd en voor lief wordt genomen dat men zodoende het respect van ‘de grote menigte’ definitief verbeurt. Met een succesvolle leugen zou deze ‘menigte’ beter uit de voeten kunnen.
De lange gevangenisstraf waartoe De Rapper wordt veroordeeld heeft voor hem rampzalige gevolgen. Zijn verloofde laat hem in de steek, kennelijk op aandrang van haar moeder. Deze schrijft hem, als antwoord op een brief van hem aan Minke tijdens zijn detentie, dat haar dochter met Minkes neef, de welvarende rijwielhandelaar Gerard Riezepol, is getrouwd; deze was, voordat hij zich met Minke had verloofd, zijn rivaal geweest. Maar daar staat tegenover dat De Rapper zich weet los te werken uit het maatschappelijke dwangbuis, waarin hij tevoren was gevangen. Wat hij verloor aan maatschappelijke vastigheid, won hij aan individualiteit. En dat had consequenties voor zijn verhouding tot zijn vroegere verloofde. Deze groeit al spoedig uit tot een hechtere en inniger relatie dan ooit tijdens hun verloving. Het lijkt erop dat zij inziet de verkeerde keus te hebben gemaakt. Dat ontgaat Riezepol niet. Hij zoekt De Rapper op om hem te vermanen: ‘Gij zult niet begeren’ (uws naasten vrouw), voegt Riezepol zijn verslagen mededinger toe. In het verhitte gesprek dat volgt, verdoezelt De Rapper zijn gevoelens voor Minke en zijn afkeer van Riezepol niet. Maar deze geeft geen krimp.
Voordat Riezepol weggaat, ‘kruiste hij de armen over de borst en keek, het ene oog peilend dichtgeknepen, naar de ander’. Zo wordt hij door de schrijver neergezet. Met een dom superioriteitsgevoel, in het besef dat hij de ‘Wet’ aan zijn zijde heeft en met verachting voor de ‘underdog’. En hij zegt: ‘Hoe het tussen jou en Minke staat, weet ik niet. Maar ik waarschuw je. En ik wil je zeggen dat ik je niets dan ellende voorspel als je dit doorzet.’ De Rapper vraagt: ‘Wat bedoel je daarmee?’ En Riezepol antwoordt: ‘Je bent er te orthodox voor. Je denkt dat je je geheel vrij gevochten en gedacht hebt; maar je bent het meer dan ik: orthodox. [...] Ik heb zoveel nagedacht, dat ik weet, dat je niet werkelijk een overtuiging moet hebben.’ (p. 196-197)
De Rapper voelt aan dat Riezepol gelijk heeft: ‘hij zag het punt waar dat begrip orthodox met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven van de naaste. De schroom van daarin in te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezepol recht op zijn vrouw.’ (p. 204)
Ik noteer dat de schrijver aan het begrip orthodox dus twee facetten toekent. Voorop staat eerbied voor het zielenleven van de naaste. Daarmee kan niet zozeer
| |
| |
gedoeld zijn op het zielenleven van Gerard als wel op dat van Minke. Pas op de tweede plaats komt dat ‘orthodox’ noopt tot ‘schroom’ in de omgang met de wet, waarmee in casu gedoeld wordt op een ingreep in het door de wet beschermde recht van Gerard op zijn vrouw. Van een star wetticisme is hierbij geen sprake. De wet verplicht tot eerbied voor de daarin verankerde rechten, maar niet tot absolute gehoorzaamheid. Er kunnen goede redenen zijn om van haar norm af te wijken, al eist het nemen van die vrijheid gelet op het door Van Eerbeek gebruikte woord ‘schroom’ grote behoedzaamheid. De Rapper nu merkt dat Minke ondanks haar genegenheid voor hem niet bereid is om uit eigen beweging haar huwelijk met Riezepol op het spel te zetten: ‘Ze had hem, De Rapper, niet nodig. Ze moest heel alleen de weg van haar nood afgaan’. Van haar zou een beroep op hem moeten komen om hem te winnen, maar hij begreep dat zij dat niet zou uiten. En een poging zijnerzijds om haar alsnog te winnen zou haar persoonlijke vrijheid aantasten. Hij besefte dat, toen hij bij het voorlaatste bezoek aan haar ‘luisterde naar het snikken van deze vreemd-bedroefde vrouw. [...] Men schreit soms omdat men lijdt, men schreit soms ook van vreugde, maar er is ook een op droefheid lijkende reactie op het voortschrijdende bewustzijn der ziel. Zo overgegeven en zo ernstig huilde ze.’ (p. 202-203) Dat doet hem besluiten zijn woonplaats te verlaten en een schamel baantje op een schrijfkamer van een reclasseringsinstelling in een andere stad te accepteren.
Maar daarmee is de breuk tussen hem en zijn neef niet geheeld en kan er bijgevolg evenmin sprake zijn van zijn volledige instemming met het huwelijk tussen Minke en Gerard. Daaraan blijft de smet kleven van de onjuiste, onterechte wijze waarop dit tot stand is gekomen. Destijds, nu zeventig jaar geleden, betekende een verloving meer dan momenteel. Het legde een claim op beide partijen om een huwelijk aan te gaan dat ook door derden diende te worden gerespecteerd en waaraan men zich niet zonder goede redenen mocht onttrekken. De verbreking van de verloving wijt Derk Jan de Rapper niet, of althans niet meer, aan Minke, maar kennelijk wel nog steeds aan Gerard, die hem toch al onsympathiek was.
Opvallend is nu het verschil dat Van Eerbeek maakt tussen machtsmisbruik in een noodsituatie door een gezagsdrager en het gebruik maken door iemand van het zwijgen der wet ten koste van de naaste. Het eerste kan reden zijn om daarvoor begrip te hebben, dit niet al te zeer euvel te duiden, wanneer daarmee beoogd wordt een objectief gerechtvaardigd doel te bereiken. Maar zondigen tegen de naaste maakt een daad van de ‘zondaar’ noodzakelijk om de vertrouwensbreuk te herstellen, in de regel door de erkenning van schuld en eventueel het vragen van vergeving. Of dit tot vergiffenis kan leiden hangt eventueel nog van andere voorwaarden af, zoals daadwerkelijk zich inspannen de aangerichte schade voorzover dat in je vermogen ligt te herstellen. Maar soms is een ander blijk voldoende dat iemand
| |
| |
zich schuldig weet, zich schaamt over wat hij heeft aangericht en behoefte heeft aan vergeving en verzoening, dat wil zeggen aan het herstel van de gestoorde verhouding.
In het laatste hoofdstuk van Gesloten grenzen komt de verzoening op deze tweede manier tot stand. Bij het definitieve vertrek van De Rapper begeleidt het echtpaar Riezepol hem naar het station. Als de trein tot stilstand komt, loopt Gerard discreet naar de uitgang. Minke blijft bij Derk Jan staan en vraagt, eerst met haar ogen zolang Gerard bij haar staat en daarna met haar stem, of hij niets meer te zeggen heeft. En terwijl de trein in beweging komt, stottert hij voor het open coupéraam. ‘Ja, hij heeft nog wat te zeggen, je moet Gerard de groeten van me doen, zegt iemand. Hij, De Rapper. Hij heeft het zelf gezegd. Hij is het, die dat gezegd heeft.’ (p. 210) Het heeft hem kennelijk moeite gekost om deze woorden over zijn lippen te laten komen. Dan steekt Minke de hand op. Ze wuift.
Dat gebeurt, terwijl hij vlak van tevoren nota bene blijk heeft gegeven van minachting voor Riezepol. Waarom dan die vergiffenis op het nippertje? Men zou kunnen zeggen, dat Minke aan hem duidelijk maakt: Als je moeite hebt om hem te vergeven, doe het dan ter wille van mij. Gerard en ik zijn nu eenmaal for better and worse een twee-eenheid. Het laatste en het beste wat je voor mij kunt doen is hem te vergeven, dat zal jouw zegel op ons huwelijk zijn.
Het is een verstolen gebeuren waarmee wij worden geconfronteerd. Zo kan men zich afvragen waarom Gerard Minke begeleidt om Derk Jan naar de trein te brengen. Gaat hij met zijn vrouw mee omdat hij vreest dat op het laatste moment nog een vonk overslaat tussen Minke en Derk Jan? Die gedachte is op zichzelf beschouwd niet ongerijmd: ‘De Rapper beleeft fel dit ogenblik. Hij geniet er van, met haar te zijn, die van hem geniet. Die roes ligt hem zo zacht als dauw op het veld.’ Of is het, wat Gerard betreft een gebaar van verzoening, van het vragen van vergeving dan wel een gebaar om aan te duiden dat wat hem betreft de strijdbijl kan worden begraven?
De schrijver geeft ons een hint om op deze vragen een antwoord te krijgen. Uit het gegeven dat Gerard zich discreet verwijdert terwijl Minke nog tot het vertrek van de trein Derk Jan gezelschap houdt, volgt, dat hieraan overleg tussen het echtpaar voorafging of althans dat Gerard moet hebben begrepen dat zijn vrouw behoefte had aan een laatste woord met Derk Jan dat in zijn bijzijn ongezegd zou zijn gebleven. Dus moet de vraag van Minke aan Derk Jan min of meer de gemeenschappelijke vraag van haar en haar man zijn. Dat betekent echter nog niet, dat de bedoelingen van Minke en haar man parallel lopen. Is het wat hem betreft een verhulde schuldbekentenis of is het enkel een gul gebaar van de overwinnaar ten opzichte van de verliezer, die de gelegenheid krijgt om bij het definitieve afscheid nog iets ‘liefs’ aan zijn vroegere geliefde te zeggen? Van een verhulde schuldbekentenis
| |
| |
blijkt echter te weinig om dat aannemelijk te achten. Zo blijft als de meest aannemelijke verklaring over dat er bij Gerard sprake is van een ‘vriendelijkheidje’. Maar wat betreft Minke is de zaak wel duidelijk. Voor haar is het een vraag om verzoening voor haar en haar man, waarbij zij zich solidair weet met haar man maar ook met haar vroegere verloofde. Omgekeerd kon Gerard uit de hem door zijn vrouw als ‘middelares’ overgebrachte groet afleiden, dat Derk Jan geen wrok meer tegen hem koesterde.
| |
[4] Zijn versus Hebben
De twee romans waarvan ik een analyse trachtte te geven, vormen tezamen genomen een zekere eenheid. In Lichting '18 ervoer Anton Homan aan den lijve wat het betekende in aanvaring te komen met de normen en waarden van ‘deze wereld’, waarin de sterkste meedogenloos de zwakke overheerst. Vanaf dat moment weet hij onderscheid te maken tussen zijn intense afkeer van onbarmhartig gebruik van een machtspositie waardoor hij tot in de ziel werd gekwetst en anderzijds zijn begrip en waardering voor zijn leraar die in zijn ogen nauwelijks anders kon handelen dan hij had gedaan. Deze tweeledigheid brak in zijn besef door op het moment dat hij zag hoe zijn leraar die zo krachtig leek, zich met een medicijntje overeind hield en dus zelf ook slachtoffer bleek te zijn van het systeem waarin hij schijnbaar een actieve rol vervulde. Daarom voelde hij zich met hem verbonden en kon hij hem ook ongevraagd vergeven. Dat besef kleurde Antons visie op de ontmoetingen, gebeurtenissen en incidenten die zich op weg naar zijn volwassenheid omstreeks de Eerste Wereldoorlog voordeden. Het was mildheid en deernis, gevoed door het besef van inzicht in eigen onvolkomenheid. De neerslag daarvan is te vinden in een aantal indrukwekkende hoofdstukken van Lichting '18, die echter maar zijdelings te maken hebben met het centrale thema van het eerste hoofdstuk, de existentiële ontreddering van Anton Homan. Het zijn vooral observaties en bespiegelingen over zijn reacties op wat hem overkomt. Men krijgt niet de indruk dat hij die ontreddering, die zo indrukwekkend in het eerste hoofdstuk is beschreven, te boven is gekomen.
Na lezing houd ik het gevoel over dat de beslissende gebeurtenissen in dit leven nog uitblijven. De verloving van Anton en de religieuze gedachten waarmee het boek eindigt, roepen de vraag op of dat nu werkelijk het antwoord is op de huiver voor de angstwekkende wereld zoals deze werd ervaren in het eerste hoofdstuk. Wij zijn dan nog lang niet toe aan het inzicht dat Van Eerbeek zou formuleren in Gesloten grenzen, dat het niet voldoende is de waarheid te hebben maar dat men de waarheid waar moet maken. Wij moeten als het ware afscheid nemen van Anton op
| |
| |
het moment dat hij op de springplank staat, terwijl de sprong ons wordt onthouden. Er is duidelijk sprake van vergeving dan wel vergevingsgezindheid, maar hoe het nu verder moet met het ‘in de wereld zijn’ wordt ons onthouden.
In Gesloten grenzen is ook sprake van een sprong, maar die heeft een veel grotere impact dan die in Lichting '18. Daar laten we Anton Homan achter, terwijl hij op de ‘springplank van de verloving’ staat in afwachting van de sprong naar het huwelijk. De tweede roman eindigt met een geschiedenis die eveneens kan worden getypeerd als een sprong in het diepe, maar deze wordt ook uitgevoerd. En dat is niet het voornaamste verschil tussen beide romans. In Lichting '18 is de sprong weinig meer dan een sprongetje. Er is eerder sprake van een stap omhoog op de maatschappelijke ladder, in de richting van een gevestigd bestaan, van een verdere integratie in de burgermaatschappij. Je zou haast gaan denken dat de onthutsende ervaring van het eerste hoofdstuk in later jaren zou kunnen vervluchtigen tot een milde herinnering wanneer Anton met Speckmans tijdens een visite bij gemeenschappelijke kennissen vreedzaam van gedachten zou wisselen. In Gesloten grenzen is de ontknoping veel dramatischer en tegelijk veel acceptabeler.
Vergeven zal over het algemeen impliceren, dat men afziet van compensatie voor aangedaan onrecht, zonder dat dit voor de rechthebbende een groot, hem in zijn bestaan bedreigend tekort oplevert. Is dat wel het geval, dan zal aan een definitieve verzoening overleg over de compensatie, als deze mogelijk is, vooraf moeten gaan. Maar veel moeilijker ligt de zaak, wanneer er weliswaar sprake is van een gewelddadige aantasting van iemands existentie, maar daarvoor geen compensatie mogelijk is. Van wederkerigheid kan dan geen sprake zijn. De een geeft veel meer prijs in het verzoeningsproces dan de ander, en de weegschaal komt scheef te hangen.
In het conflict tussen Derk Jan en Gerard is dat stellig het geval. De laatste weert een dreigend gevaar voor zijn ‘rustig bezit’ af door een manoeuvre die hem maar een minimum aan moeite behoeft te kosten. Anders Derk Jan. Hij was zijn ‘concurrent’ al ter wille door definitief het ‘strijdperk’ te verlaten. Maar een handeling als die van hem laat verschillende interpretaties toe. Het zou denkbaar zijn dat het zijn simpele bedoeling was tijdelijk het veld te ruimen, maar niet om de strijd definitief te staken. Het zou ook kunnen betekenen dat Derk Jan noodgedrongen het strijdperk verliet om een nieuw bestaan op te bouwen. De strekking van een handeling als de onderhavige moet ondubbelzinnig in woord en wederwoord van de discussiegenoten worden vastgelegd. Dat gebeurde in feite. De groeten die Minke van Derk Jan aan Gerard moest overbrengen waren inderdaad een ondubbelzinnige uiting van verzoening. Van sarcasme of ironie kon, gelet op de context, geen sprake zijn. Voortaan kon Gerard opgelucht herademen en zelfs, wie weet? sympathie voor Derk Jan gaan voelen. Diens afscheidsgroet stempelde zijn vertrek tot een in vrijheid verrichte daad. Was die achterwege gebleven, dan was het vertrek niet meer dan een ge- | |
| |
beurtenis geweest, bepaald door zijn benarde financiële situatie. Dit laat uiteraard misverstanden open bij Gerard over de strekking van de aan hem overgebrachte groeten. Wist hij veel dat er aan zijn gedrag iets mis was geweest, waarvoor op zijn minst een excuus op zijn plaats was?
Maar wat wint Derk Jan eigenlijk door het vergelijk? Hem staat althans voorlopig niets dan ellende te wachten. Alleen zal hij in een vreemde omgeving zijn kruis moeten dragen. En wat dit voor hem zo bitter moet maken is, dat hij offer wordt in het vlechtwerk van een driehoeksverhouding, waarin Minke hem opoffert omdat zij nu eenmaal for better and worse met Gerard getrouwd is. Zo zijn de drie verbonden in een offerritueel, waarin Minke als ‘priesteres’ die offert en Derk Jan als ‘slachtoffer’ zich beiden bewust zijn van hun rollen, terwijl de derde, Gerard, voor wie dit ‘spel’ wordt opgevoerd, misschien niet eens helder beseft wat om hem en met hem geschiedt.
Is er in deze tragedie nu helemaal geen compensatie voor Derk Jan? Ik denk van wel, maar om deze te vinden moet men een andere weegschaal gebruiken dan waarop materiële belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het is de weegschaal, waarop ‘hebben’ tegen ‘zijn’, ‘tijd’ tegen ‘eeuwigheid’ worden afgewogen, zoals Ed. Hoornik heeft geschreven in zijn gedicht over ‘hebben’ en ‘zijn’ (Verzamelde Gedichten, Meulenhoff, 1983):
Hebben is niets. Is oorlog, is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn. [...]
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.
Derk Jan koos voor het ‘zijn’ en wisselde daarvoor het ‘hebben’ in. En op deze weegschaal is de verhouding omgekeerd. De ‘verliezer’ wint en de ‘winnaar’ wordt ‘bedelaar’.
De existentiële ontreddering van het begin van Lichting '18 bleek de grond te zijn voor vergevensgezindheid ten opzichte van een gezagsdrager. Maar de ontreddering werd niet geëffend. Gesloten grenzen biedt echter een uitweg uit een soortgelijke impasse in het offerritueel van het laatste hoofdstuk, waarbij Derk Jan als slachtoffer en zondebok en Minke als ‘priesteres’ fungeert, terwijl de derde in deze driehoeksverhouding, Gerard, zich nauwelijks bewust is dat dit vooral gebeurt ten behoeve van hem. Dat is de religieuze strekking van de twee hier besproken werken. Kort samengevat: in de eerste roman wordt beschreven wat het is een grenssituatie te ervaren. In de tweede roman wordt beschreven wat het inhoudt in een grenssitu- | |
| |
atie te handelen. Het zijn telkens situaties die de mogelijkheden voor de betrokkenen ‘eigenlijk’ transcenderen. Zij vormen de basis voor vergiffenis in tussenmenselijke relaties.
Met dank aan de collegae Wim Hummelen en Paul van Tongeren voor hun kritische op- en aanmerkingen naar aanleiding van concepten van dit essay.
Prof. mr. G.E. Mulder (1916) was rechter in Groningen, raadsheer in Leeuwarden en hoogleraar strafrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en de Katholieke Universiteit in Nijmegen. Zijn publicaties liggen op juridisch terrein. Daarnaast publiceerde hij in de jaren veertig en vijftig enkele essays over J.K. van Eerbeek.
|
|