| |
| |
| |
Enny de Bruijn
‘Kijk. Zie de mens’
In gesprek met Renate Dorrestein
Renate Dorrestein is de laatste jaren een beroemdheid geworden. In Nederland verschijnt haar hoofd met grote regelmaat in de media, haar boeken belanden onveranderlijk in allerlei toptienen en sinds kort verovert ze zelfs Amerika: de verkoop van haar nieuwste roman leverde zo'n half miljoen gulden op.
Ooit was ze vooral bekend als de feministische schrijfster van bizarre romans, zelf volledig overtuigd van de maakbaarheid van het bestaan. Dat beeld klopt niet langer. Het exclusief-feministische stempel is ze kwijt, haar boeken staan dichter bij de werkelijkheid en ze ontdekte dat een mens zijn eigen leven helemáál niet in de hand heeft - onder meer doordat ze jarenlang leed aan een ernstige vorm van de chronische vermoeidheidsziekte me.
Dorrestein (1954) groeide op in een katholiek gezin, gaat sporadisch nog naar de mis, leest het dagblad Trouw. Ze is overtuigd van het bestaan van God: een hogere macht ‘die je het gevoel geeft dat je niet alleen bent in het universum’ en die bijvoorbeeld zichtbaar wordt in de manier waarop mensen tot verzoening en vergeving kunnen komen. Allerlei christelijke motieven beheersen haar werk. Geen wonder dus, dat zij vier jaar geleden - toen het thema ‘Mijn God’ literair Nederland in zijn greep had - het boekenweekgeschenk mocht schrijven: Want dit is mijn lichaam. Die titel, en de bijbehorende passage in het verhaal over ‘een zeker christelijk kannibalistisch gebruik, een heilig sacrament genaamd’ werden echter juist in christelijke kring door veel lezers als aanstootgevend ervaren.
Met haar volgende boeken maakte ze het weer goed. Na het boekenweekgeschenk kwam Een hart van steen (1998) dat als schokkend, maar ook als bewogen en ontroerend werd ervaren. En met Het geheim van de schrijver (2000) werd ze zelfs voor menige christelijke auteur een autoriteit. Al blijft dat laatstgenoemde boek een uitzondering, een afwijking van het patroon: Dorrestein is in de eerste plaats romanschrijver, geen auteur van handboeken.
Inmiddels ligt Zonder genade (2001) in de boekhandel. Een roman over verdriet en verlies, over schuldgevoel en verzoening, geplaatst in een context van zinloos geweld.
Machtsverschillen zijn altijd een belangrijk thema geweest in Dorresteins boeken. Ouders tegenover kinderen, mannen tegenover vrouwen, gezonden tegenover zieken. De machtigen tegenover de machtelozen. Geweld, schuld, boete. Die thema- | |
| |
tiek beheerst haar werk vanaf het begin. Maar wie Zonder genade naast haar debuut Buitenstaanders (1983) legt, ziet toch ook veel verschillen.
Dorrestein: ‘Vroeger schreef ik verhalen die geënt waren in een groteske, bizarre wereld die slechts zeer ten dele op de werkelijkheid leek. Dat is lang geleden overigens. Het had waarschijnlijk te maken met het feit dat ik toen journalist was en dus de hele dag tot aan mijn heupen in de werkelijkheid stond. Het schrijven van fictie was voor mij een bewuste manier om daaraan te ontsnappen, om een kosmos te creëren waarin het voor de verandering toeging zoals ik het wilde, in plaats van verslag uit te brengen van zaken waar ik het soms helemaal niet mee eens was.
Na een boek of vier, vijf ben ik gestopt met journalistiek werk en dat heeft ertoe bijgedragen dat mijn boeken realistischer zijn geworden. Ik moest terug naar de werkelijkheid, om niet het gevoel te hebben dat ik altijd in een fantasiewereldje leefde. Die ontwikkeling heeft waarschijnlijk ook te maken met ouder worden. En met het feit dat ik heel lang zware gezondheidsproblemen heb gehad - die hebben absoluut een in de werkelijkheid verankerende werking op je.
Daarnaast wil je jezelf graag bewust vernieuwen en verbeteren, al kun je dat niet altijd sturen. Je wilt niet telkens hetzelfde stramien bewandelen. Ik ben al beperkt in mijn thematiek - daar kom ik nooit vanaf, van schuld en boete -, dus ik hoop dat het soort verhalen dat ik erover vertel wél steeds anders kan zijn.’
Waar komen die verhalen vandaan?
‘Ik weet nooit goed hoe ik dat moet uitleggen, maar als schrijver krijg je op de een of andere manier verhalen door. Ik denk dat ze er al zijn voordat de schrijver ze heeft geschreven, dat ze als ongeboren kinderzielen door de kosmos zweven op zoek naar iemand die hen wil vertolken. De aanleiding is vaak iets heel concreets, iets wat je leest of meemaakt. Daaraan zitten dan, als je erover gaat nadenken, allerlei kanten die het gezamenlijke thema van het boek vormen.’
Hoe ontstond het idee voor uw jongste boek? Via een nieuwsbericht ‘Schietpartij in discotheek’?
‘Nee. Het begon met een weekendje Aduard, samen met mijn man. Na het eten bij Onder de Linden gingen we een wandelingetje maken. Op de brug zaten twee meisjes die er behoorlijk vervaarlijk en intimiderend uitzagen - dat beeld kun je terugvinden in het boek. Ik begon te vertellen dat mijn oude moeder zich tegenwoordig vaak slecht op haar gemak voelt als ze zulke kinderen ziet. Toen ging het in een flits door me heen dat dat vreesaanjagende natuurlijk aan de perceptie van mijn moeder ligt, dat die kinderen met al hun piercings en hun leren jacks natuurlijk over het geheel genomen zo mak als lammetjes zijn. Het idee dat je door welke omstandigheid dan ook de werkelijkheid verkeerd waarneemt was de eerste kiem voor het boek. Dat is wat er met Phinus gebeurt, die door z'n verdriet en z'n schuldgevoel het leven ervaart als één grote jungle, en in alles gevaar ziet.’
| |
| |
Bestaat die schuld waarover het boek gaat dan alleen maar in de beleving van de hoofdpersoon?
‘Ik denk dat er twee soorten schuldgevoel zijn, en dat Phinus aan beide lijdt. Soms doe je dingen die echt niet door de beugel kunnen. Zoals het feit dat hij met het vriendinnetje van Jem vrijt, daarvan weet hij natuurlijk dat het absoluut over de schreef gaat. Maar het andere schuldgevoel, over de dood van Jem, dat is het totaal zinloze schuldgevoel waar we aan lijden omdat we ons eigen aandeel in de dingen overschatten. Iets heel menselijks is dat. We denken dat we een rol van belang spelen in van alles en nog wat, en voelen ons dan ontzettend schuldig en beroerd als er iets fout gaat. Dan denken we: had ik dit maar gezegd, of dat maar gelaten, had ik maar... Terwijl je eigen aandeel vaak veel geringer is dan je in je grootheidswaan denkt.’
Is er een oplossing voor al die schuldgevoelens?
‘Ik ben natuurlijk geen psycholoog, ik ben alleen geïnteresseerd in oerthema's, zoals de beleving van schuld en wat dat bij ons teweegbrengt. Dat is dramatisch een heel interessant gegeven om over te schrijven. En het is iets wat ik zelf goed ken, het is voor mij helemaal vertrouwd terrein. Wat we ermee moeten? Die gevoelens elke keer weer het hoofd bieden, en proberen realistisch te onderscheiden tussen échte schuld - waarvoor we misschien een of andere vorm van boete moeten doen - en de volkomen fictieve, illusoire schuld die eigenlijk alleen maar op hoogmoed neerkomt.’
Daar komt - volgens de titel van het boek - geen genade aan te pas?
‘Phinus verkeert heel lang in een staat waarin geen enkele genade heerst. In zijn beleving en in zijn geval bestaat het hervinden van de genade uit verzoening en vergiffenis. Dat kan naar mijn gevoel alleen maar bereikt worden door een of andere vorm van straf te ondergaan. Pas zei iemand tegen mij - ik ben katholiek opgevoed - “Nou, voor een Mariakind ben jij nog erg calvinistisch terechtgekomen!”’
Wat bedoelt u dan met calvinistisch?
‘Het idee dat schuld gestraft moet worden, dat is natuurlijk niet iets wat je bij de katholieken met de paplepel krijgt ingegoten. Daar mag je altijd biechten. Als kind kon ik elke week weer met een schone lei beginnen als ik uit de kerk kwam. Dat vind ik zelf ook wel een interessante knoop in mijn geest, hoe dat gevoel dan toch zo duidelijk aanwezig kan zijn: als je moet boeten, dan moet je boeten. Ik ben een rare mengeling van theologische grondslagen waarvoor ik zelf geen verklaring heb. Ik ben ook geen deskundige op dat punt. Maar ik geloof dat elke schuld te delgen en te vereffenen is.’
| |
| |
Dat geloof ik ook, maar dan niet door mensen zelf. Alleen door het werk van Christus, door het ingrijpen van God dus.
‘Ja, dat is een verschil. Ik denk dat een van Gods manifestaties de kracht van verzoening en van vergiffenis is. Maar die speelt zich natuurlijk ook af onder mensen. Misschien is dat het goddelijke in ons, dat wij in staat zijn om elkaar te vergeven, om ons met elkaar te verzoenen. Eigenlijk in veel meer gevallen dan je zou durven hopen en dromen. Of je je daar nou expliciet voor tot God moet wenden... Dat zou ik zelf niet snel zeggen. Maar ik zie wel Zijn aanwezigheid daarin. Het hele gevoel van om ontferming en om genade vragen, je als het ware aanbevolen weten in het erbarmen van het Opperwezen - voor mij persoonlijk is dat wel een instrument.’
Toch laten al uw boeken zien dat de mens uiterst verdorven is, al is hij dan in staat tot vergevingen verzoening.
‘Het is heerlijk voor schrijvers dat de mens zo'n vat vol tegenstrijdigheden is, in staat tot bovenmenselijk goed, maar ook met de potentie om verschrikkelijke, ontstellende hoeveelheden kwaad in de wereld te brengen. Daar zijn wij elke dag allemaal getuige van, je hoeft de kranten maar open te slaan. Blijkbaar behoort het allemaal tot ons repertoire. Dus is de menselijke configuratie zo complex, en zo extreem... Misschien niet in ieder individueel persoon even zichtbaar, maar wél in de soort.’
Vandaar de innerlijke conflicten waarover elke roman gaat.
‘Het zijn de conflicten die we zelf ook kennen. Ik denk dat iedereen op heel veel niveaus een strijd tussen goed en kwaad te voeren heeft. Dat kan uit iets heel simpels bestaan, bijvoorbeeld een vervelende opmerking over iemand inslikken. Dat is al een voorbeeld. Of je behoorlijk gedragen in het verkeer. Bij de stomste dingen kun je de impuls hebben om erop los te timmeren, of om je macht te misbruiken. Daar moet je voortdurend mee strijden. Wij hebben dat toch allemaal, tot op zekere hoogte, in ons.’
Verandert een roman daar iets aan?
‘Nee, dat niet. Met het schrijven van fictie heb je geen opvoedende, maar bezwerende en ordenende oogmerken. Daarom moet je ervoor zorgen dat er een soort verzoenend element in zit, een ontwikkeling die enig perspectief biedt, enig uitzicht op hoop, op verandering, op groei, op verbetering. Inzicht bij een personage kan al genoeg zijn. Dat heb ik zelf eigenlijk pas na jaren schrijven ontdekt. Ik wil gewoon laten zien wat het betekent om mens te zijn. Wat een opdracht dat is, om onder alle omstandigheden een enigszins fatsoenlijk mens te moeten zien te blijven. Dat wil ik tónen.’
| |
| |
Maar uw personages zijn niet allemaal even fatsoonlijk natuurlijk.
‘Nee, dat zijn ze ook niet. Maar je kunt pas door de zaak wat aan te scherpen de dingen zichtbaar maken. Je moet contrasten tonen. Bovendien heeft een verhaal per definitie conflict nodig. Conflict is al sinds Homerus de motor van alle literatuur. Iemand wil iets en kan het niet voor elkaar krijgen. Het geweldige van een roman is dat je allerlei facetten van een zaak in één beweging kunt laten zien.
Ik heb een keer bij Andries Knevel in het programma gezeten - wat ik trouwens enig vond - en daar zat ook een mevrouw die, zoals ze dat zelf noemde, christelijke boeken schreef. Ik heb er heel gefascineerd naar zitten luisteren. Door de manier waarop ze erover sprak, dacht ik ineens: Nu snap ik waarom ik dat soort boeken niet graag lees. Ze gaan uit van een vooropgestelde programmatuur, die eropuit is iets aan te tonen in plaats van iets alleen maar te laten zien. Dan maak je als schrijver eigenlijk geen gebruik van de fantastische mogelijkheden tot nuancering die literatuur per definitie bezit. Als auteur hoef je zelf geen positie in te nemen, je legt het verhaal gewoon neer bij de lezer. Kijk. Zie de mens.’
U kunt als schrijver het verhaal toch sturen?
‘Ik hoop altijd dat het verhaal zichzelf ontwikkelt, en ik heb ook wel de ervaring dat het werkelijk is alsof je hand gestuurd wordt, doordat je hebt gezorgd voor een goed conflict. Dat heeft een eigen motoriek. Op een gegeven moment komt er een soort chemische reactie op gang, waarin bijna niet meer valt in te grijpen of te sturen. Als schrijver zoek je naar een explosief gegeven dat maar één kant op wil - naar de ontknoping toe -, en dat het verhaal op zijn eigen manier tot stand brengt.
Heel simpel gezegd: als je een huis in brand laat vliegen, weet je één ding zeker: de personages zullen niet op hun achterste blijven zitten. Het is altijd zoeken naar momenten waarin de personages zullen gaan handelen, op hun eigen manier, als echte mensen. Dat lukt dus nooit als je een verhaal wilt vertellen waarin je als opzet hebt om aan te tonen: God is goed. Of: De duivel is slecht. Of zelfs maar: Het is mooi weer in Nederland. Met zo'n voornemen forceer je het verhaal, waardoor je starre en levenloze boeken krijgt.’
U denkt zelf nooit: Dit kan ik echt niet opschrijven?
‘Nee. Iets per se niet willen opschrijven is precies hetzelfde als iets per se wél willen zeggen. Als je schrijft, moet je de vrijheid voor jezelf bevechten om álles te durven doen wat het verhaal vereist. Ik vond het bijvoorbeeld behoorlijk afgrijselijk, hoe Phinus reageerde op de zwangerschap van het vriendinnetje van Jem. Dat hij een kind van nog geen zestien zou willen verplichten om die zwangerschap te vol-
| |
| |
Renate Dorrestein (foto: Chris van Houts).
| |
| |
dragen, alleen maar omdat hij per se een kind wil en daar allerlei idiote ideeën over heeft - ik had daar bij het schrijven een groot innerlijk verzet tegen. Maar ik dacht: Ja, het is de enige manier waarop zichtbaar wordt hoe ver iemand heen is. Als je het gevoel hebt dat het werkt... Daar gaat het natuurlijk om. Niet om die ene scène, maar het gaat erom dat de lezer wordt meegenomen in een stroom die leidt tot het begrijpen van een situatie.’
Met het risico dat de lezer sommige beelden niet meer van z'n netvlies kan krijgen.
‘Het kan de opzet zijn dat zo'n beeld zo schokkend is dat je ervan wakker ligt. Ik wilde in Een hart van steen laten zien wat een verschrikkelijke macht ouders over hun kinderen hebben. Toen het beeld van die appelboor [waarmee de moeder haar dochtertje mishandelt, EdB] me inviel dacht ik: Afgrijselijker dan dit bestaat niet. En ik hoop dat iedereen die het leest net zo ontzet is als ik. Niet over dat beeld - dat is voor mij gewoon een instrument dat ik gebruik bij het schrijven - maar over de absolute macht die ouders kunnen uitoefenen. Daar gaat het me om. Dat je een emotie teweegbrengt, waarvoor je alle middelen inzet die je ten dienste staan.
Iets anders is dat ik sommige dingen heel moeilijk vind om over te schrijven. Niet omdat ik het niet durf, maar gewoon omdat ik het niet kan. Het lukt mij niet om goed over seks te schrijven, bijvoorbeeld. Boek na boek na boek weet ik dat dan ook behoorlijk te omzeilen. Je zult bij mij eigenlijk nooit een seksscène tegenkomen. Hoe ik het ook doe, ik vind het lélijk en ik kan het dus alleen maar in een lelijke context laten zien. Een verkrachting kan ik prachtig beschrijven, maar alle goede en fijne kanten van seks krijg ik alleen maar zo plat als een dubbeltje op papier.’
Hoe begint u aan een nieuw boek? Gewoon met het schrijven van bladzijde 1?
‘Ja, maar bladzijde 1 blijft nooit bladzijde 1. Dat is een van de talrijke problemen die je als schrijver tegenkomt. Ik begin altijd maar gewoon ergens in het verhaal, bij een of ander aanknopingspunt. Achteraf kan dat best de slotscène van het boek blijken te zijn. Uit zo'n scène ontwikkelen zich een paar draden waarmee ik een volgende scène kan schrijven, en dan zie ik of die ervoor of erachter hoort.
Hoewel ik voor mijn gevoel het verhaal gewoon chronologisch zit te vertellen, moet ik het de hele tijd herschikken om ervoor te zorgen dat het effect bereikt wordt dat ik wil bereiken, dat het de zeggingskracht heeft waar ik op uit ben. Wat je uiteindelijk als lezer ziet is het resultaat van een geweldige exercitie in zelfbeheersing van mijn kant. Het verhaal had nog twintig keer zo veel verwikkelingen kunnen hebben. Ik beland gauw in een soort overkill, daarvan ben ik me bewust.
Deze keer was het erg moeilijk om de juiste vorm te vinden. Ik heb het verhaal 22 keer moeten herschrijven. Dat ben ik gewend, heel veel herschrijven, maar 22 keer is toch mijn absolute record. Wél ging ik in elke ronde meer van Phinus begrijpen.
| |
| |
Zijn tantes bijvoorbeeld kwamen er pas in de zestiende, achttiende versie in. Ik zat hier op een middag te eten en dacht ineens: Maar die man is wéés, dat verklaart alles. Op hetzelfde moment zag ik die tantes voor me en kon ik alle scènes waarin ze voorkomen - een stuk of zes - erinschrijven.
Elke keer zie je iets meer, ga je je personages beter begrijpen, en dat is ontzettend leuk. Daarom is het herschrijven van een boek veel minder frustrerend dan een buitenstaander misschien denkt. Je ziet jezelf bij elke stap met zevenmijlslaarzen vooruitschieten, je ziet de zaak bij elkaar komen. De witte plekken worden langzaam maar zeker opgevuld.’
Maar de hoofdlijn is van tevoren duidelijk?
‘Nee, bij dit boek niet. Aanvankelijk was de duivel de verteller van dit verhaal, dat stond voor mij van meet af aan vast. Hij had een heel goede stem. In die vorm had het verhaal ijzersterke kanten, en je kon er meteen een hoop prachtige filosofieën in kwijt. Maar ik vond toch, op een gegeven moment, dat ik daardoor te veel afstand schiep tot de personages. Het bemoeilijkte de identificatie met Franka en Phinus. Er bleef een instantie tussen zitten. Dus toen heb ik die duivel er met pijn in m'n hart uitgehaald, op een klein stukje aan het eind na. Dat heb ik min of meer uit bijgeloof gedaan. Ik dacht: als ik hem er helemaal uitgooi komt-ie me halen. Een halve pagina heeft hij dus gehouden.’
Toch zijn Franka en Phinus niet allebei even belangrijk voor de lezer.
‘Nee, het was mij steeds duidelijk dat Phinus de hoofdpersoon zou zijn. En dat het verhaal zou gaan over zijn ontsporing, over zijn onvermogen om het verlies op een verstandige manier het hoofd te bieden. Ik heb ontzettend m'n best moeten doen om Franka niet te aardig en te verstandig te maken. Voor vrouwen is het makkelijker om dit soort dingen het hoofd te bieden dan voor mannen, denk ik. Of liever: ze doen het verschillend en ik kan niet zo goed begrijpen hoe die mannen dat doen, ik snap gewoon hun methode niet.’
Is het dan niet lastig om vanuit het perspectief van een man te schrijven?
‘Ja, maar ook leuk. Het is een ontdekkingstocht. Doordat hij heel specifieke kenmerken meekrijgt - wees, spelletjesfabrikant - is hij niet langer een standaardman, en doet het feit dat hij een man is er technisch gezien niet meer zo veel toe. Ik denk wel dat hij levensecht is, ik heb daarover tenminste in de recensies geen enkel verwijt gekregen.
Als je Phinus goed bekijkt, zie je dat er bij hem sprake is van een enorm verlangen naar orde en veiligheid. Dat heeft natuurlijk met zijn verleden te maken. Je eigen geschiedenis bepaalt heel erg hoe je over goed en kwaad denkt, of over toeval en
| |
| |
chaos contra orde en regelmaat. Je baseert je oordeel, maar ook je verlangens en je hoop op wat jou in het leven overkomt. Net als mijn kat. Katten zijn echt ervaringsdeskundigen, die doen alleen maar wat hun goed bevallen is en waarvan ze weten dat het hen niet zal schaden en geen pijn zal doen. Dat geldt voor mensen natuurlijk ook.
Als dus een zo wrede vorm van toeval zijn leven verscheurt, is dat voor Phinus nog erger dan voor een ander die wat neutraler tegenover het toeval kan staan. De gedachte aan het erkennen van het toeval gaat hem boven z'n macht. Dat maakt de hele wereld voor hem te onveilig.’
Daarom zegt hij aan het eind van het verhaal: ‘Eindelijk gerechtigheid’.
‘Ja, eindelijk genade. Hij heeft, door zichzelf te straffen, door zichzelf in een positie te brengen dat hij gestraft zal worden, naar zijn eigen gevoel gerechtigheid gewrocht.’
Dus moet een mens zelf de orde in zijn bestaan aanbrengen?
‘Het ingewikkelde is dat er in sommige levens, puur bij toeval, veel meer orde heerst dan in andere levens. Ik had het er gisteren nog met een vriendin over. Die is net zo oud als ik, en zij heeft nog nooit iemand begraven. Ik sta elke maand aan de groeve. Het is natuurlijk puur toeval dat iedereen om mij heen doodgaat en dat iedereen om haar heen blijft leven. Dat zijn geen dingen die wij zelf zo geordend hebben.’
Is er dan geen hogere macht die die orde aanbrengt?
‘Misschien zijn die hogere macht en het toeval hetzelfde. Misschien is juist een van de opdrachten waarmee wij op aarde zijn gekomen, ons te verstaan met de chaos die in mijn ogen een onvervreemdbaar, wezenlijk onderdeel van de hele schepping is. De hele natuur is gebaseerd op eten en gegeten worden. Alles is eropuit om elkaar een kopje kleiner te maken. Hier in mijn tuin is het de hele dag oorlog. En wij zijn onderdeel van die natuur. De chaos hoort dus bij onze opdracht. We moeten leren ons daarmee te verstaan, die het hoofd te bieden en die ook gewoon te ondergaan in plaats van ertegen te strijden. Denk ik.’
Je moet je maar overgeven aan alles wat je overkomt?
‘Dat kun je op een passieve manier doen, maar ook op een actieve manier. Dingen het hoofd bieden, ermee in het reine komen, ze aanvaarden is iets anders dan werkloos terneerzitten en denken: het zál wel. Na ons de zondvloed. Nee, je kunt een heel actieve houding innemen. Ik denk zelf dat dat je leven verrijkt, je wordt gevoeliger voor alles wat goed gaat, wat mooi is, wat intact blijft, wat niet kapotgemaakt
| |
| |
wordt. Dat krijgt een veel grotere waarde. Omdat je weet dat het (knipt met de vingers) élk moment over kan zijn.’
Mag ik vragen waar uw volgende boek over gaat?
‘Nee, dat mag niet. Ik praat nooit over een boek dat nog in wording is, omdat ik wel zó bang ben dat het onder mijn handen zal vervliegen... Het enige wat ik zeggen kan is: Ik las één zinnetje in de krant, werkelijk het meest erge zinnetje dat ik van m'n levensdagen heb gelezen, en meteen, wham, kwam het verhaal bij me binnen.’
Dat is wel spanning opbouwen...
‘Na Een hart van steen dacht ik: Erger dan dit kan niet. Maar van Zonder genade zeiden ze bij de uitgeverij: Dit overtreft je vorige boek nog. En ik weet dat wat ik nu aan het schrijven ben nóg veel erger is. Blijkbaar neemt mijn vermogen om af te dalen in de zwarte kanten van de mens alleen maar toe. Maar ik ben gelukkig gezegend met een vrij lichtvoetige toon - ik mag hopen dat mijn boeken daardoor verteerbaar blijven.’
Enny de Bruijn (1968) is redacteur bij het Reformatorish Dagblad, waarin eerder een beknopte versie van dit interview verscheen (‘Afgrijselijk slecht, bovenmenselijk goed’, 5 september 2001).
|
|