Liter. Jaargang 4
(2001)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 67]
| |
Jac. Schaeffer
| |
[pagina 68]
| |
keuzen makend, kunnen rekenen op zijn diep respect. Hoe mensen daarin slaagden of misschien maar halverwege slaagden, dat geeft hen betekenis. En die wilde hij doorgeven en tevoorschijn brengen. Ongetwijfeld zag hij scherp de zwakke plekken van de persoon die hij beschreef of interviewde. Maar hij vermeldde die alleen als ze konden bijdragen tot het begrip van wat iemand had betekend of had willen betekenen. Over dat ‘begrip’ van Puchinger is nogal eens wat te doen geweest. Sommigen verweten hem een gebrek aan kritische zin, ook in zijn interviews. In het al genoemde nummer van Transparant wordt hier en daar ook nog gerefereerd aan het weglaten van details uit het leven van Colijn die deze in een kwaad daglicht konden stellen. Puchinger had heel uitgesproken opvattingen over hoe men met mensen, zeker met mensen van vroeger, hoorde om te gaan. Piëteit, begrip, het zoeken van de ander in verzaking van zichzelf, hoorden daar zeker bij. Daarnaast wilde hij ook graag leermeester zijn en anderen doorgeven wat hij op zijn beurt van zijn leermeesters ontvangen had. Wellicht voelde hij het zo aan, dat zijn betrokkenheid bij en vertrouwdheid met de personen die hij beschreef hem het recht verschaften, en de gave des onderscheids, om te bepalen wat voor anderen wel of niet dienstig was ter kennisname. Die ongelijkheid kleeft het door Puchinger zo geprezen leermeesterschap nu eenmaal aan. Maar uit zijn autobiografie maak ik op dat deze omgang met het verleden ook diepe wortels heeft in zijn eigen levensgang.
Deze man, met zijn eigenaardigheden en dwarsigheden, nonconformist en hoeder van traditie, alleen en middelpunt van vrienden, geleerd maar door de universitaire wereld met scepsis bekeken - hoe is hij geworden die hij geworden is? Misschien geeft zijn autobiografie, Jonge jaren, 1921-1945, die hij na zijn dood naliet, daarop een begin van een antwoord? | |
Een eresaluut van dankbaarheidVan de ruim drienhonderddertig bladzijden tellende autobiografie zijn de eerste zestig bladzijden gewijd aan de geschiedenis van zijn beide pleegmoeders. Een verhaal waarin hijzelf nauwelijks voorkomt. Wie niet met het werk van Puchinger vertrouwd is, kan zich verbazen over de uitgebreidheid en gedetailleerdheid van het verslag, dat de wederwaardigheden beschrijft in twee verpleegsterscarrières. Wie zijn werk wel kent kan constateren dat hij zichzelf trouw is gebleven in de verstrekking van een overstelpende hoeveelheid feitenmateriaal. Waarom deelt hij ons zoveel namen mee, de titels van de proefschriften van de directeuren van de ziekenhuizen waar zijn pleegmoeders werkten met daarbij hun | |
[pagina 69]
| |
promotors? Allerlei kleine binnenkamerconflicten in de ziekenhuiswereld. Twaalf-en-een-half-jarige jubilea. Namenlijsten van bestuursleden. Nauwkeurige vermelding van psalmverzen gezongen aan het begin of aan het eind van een vergadering. Tot welk begrip draagt dit alles bij? Iedereen kent ze wel, de mateloze chroniqueurs van stads-of wijk-of familiegeschiedenissen. Maar als Puchinger in bepaalde opzichten op hen lijkt, dan kan dat geen onmacht zijn. Hij was ook beslist niet onkundig van de kritische weerstand die zijn manier van geschiedschrijving oproept. We hebben hier dus te maken met een overtuigde keuze, die hij weliswaar niet verantwoordt, maar wel koppig volhoudt. De motieven achter deze keuze toont hij op allerlei plaatsen in zijn werk op min of meer verhulde wijze. Bij voorbeeld als hij iets schrijft over de begrafenis van G.H. Flemming, de ‘leermeesteres’ van zijn door hem zo genoemde pleegmoeder ii. Bij haar graf las de predikant een aan haar gewijd gedicht voor van 21 zes-regelige coupletten. Puchinger hierover: ‘Zo kan men het voor ons gevoel wat overdreven vinden, iemand te herdenken door een gedicht van 21 coupletten aan het graf voor te dragen; maar getuigt dit in feite niet van méér stijl en piëteit dan men tegenwoordig doorgaans bij de herdenkingen van onze doden weet op te brengen?’ (p. 14) Natuurlijk staat het elke lezer vrij om veel details vermoeiend of nietszeggend te vinden. Puchinger bekommert zich daarom in zekere zin niet. Hij beschrijft de levens van twee vrouwen voor wie hij veel respect heeft. Ze hoorden tot de gereformeerde verpleegstersstand en tot een ziekenhuiswereld die werd gedragen door normen en waarden die hij hoogacht. Aan die generatie brengt hij een ‘eresaluut van dankbaarheid.’ De piëteit waarmee hij die wereld tegemoettreedt brengt voor hem kennelijk met zich mee dat hij niet selecteert wat wij - vandaag - van belang achten, maar wat zij toen belangrijk vonden. Dat is zijn manier om de lezer van nu te leren en te vormen. Hij biedt zoveel mogelijk ongefilterd de hoogte- en dieptepunten van een kleine, verloren gegane wereld, die het verdient om niet vergeten te worden. | |
Een vage mistGeorge Puchinger heeft zijn biologische vader nooit gekend. Zijn moeder stierf toen hij bijna vijf jaar was. Toen zijn uit Bohemen afkomstige moeder zwanger was heeft ze alles achtergelaten om in Nederland een nieuw bestaan te vinden. Over hen beiden vond Puchinger vele tientallen jaren later in de notulen van het bestuur van Tehuis Annette, toevlucht voor ongehuwde moeders en onverzorgde zuigelingen, slechts één feit: ‘de vader van 't kind is een Oostenrijker. Trouwen zal zij niet om het standsverschil.’ Het zou niet ongewoon zijn als een autobiograaf een dergelijk uitzonderlijk en | |
[pagina 70]
| |
dramatisch begin van een jong leven weegt, en taxeert wat dit voor hem betekend heeft. Maar Puchinger haast zich om dit begin van zijn leven met alle gevolgen vandien, het opgroeien buiten normale gezinsomstandigheden, zijn betekenis te ontnemen. ‘Sommige lezers zullen hierin de sleutel tot mijn leven menen te vinden, maar dat zou onjuist zijn’, zo schrijft hij over zijn vroege jeugd. ‘Ik ben eerst tijdens mijn studententijd geestelijk ontwaakt. Natuurlijk hebben ook daarvóór bepaalde feiten en omstandigheden op mij ingewerkt, maar die zijn op zichzelf genomen niet van blijvende aard geweest.’ En even verderop schrijft hij dat van de belevenissen uit zijn vroege jeugd geldt: dat ‘ik dit alles wel heb beleefd en doorgemaakt, maar er niet wezenlijk door ben gevormd.’ (p. 59) Twee dingen maakt Puchinger zo heel duidelijk. Hij wenst niet begrepen te worden vanuit zijn jeugd. En vorming is voor hem: dat wat hij bewust heeft aanvaard uit de mond van zijn leermeesters. Alles wat hem als kind vormde noemt hij geen wezenlijke vorming. Intussen onthult Puchinger met deze negatief geformuleerde stelligheden eerder het tegendeel van dat wat hij waar wil hebben. Wie zijn jeugd bewust zozeer op afstand zet, is er meer door gestempeld dan hij weten wil. Dat blijkt ook wel in hetzelfde hoofdstuk. Hij doet een intense poging om, op basis van de schaarse gegevens, motieven en karakter van zijn moeder te reconstrueren. En de meest emotionele bladzijden van zijn autobiografie zijn gewijd aan de confrontatie met de afwezige vader. ‘Ik heb mijn vader nooit kwalijk genomen wat hij gedaan heeft, zelfs niet [...] dat hij mijn moeder daarna heeft alleen gelaten.’ Hij wil niet oordelen. Alles kan waar zijn. Besefte zijn vader schuld of was hij gewetenloos? Wat wist hij? Zijn moeder vertrok al snel. Vader en zoon - ‘wij zijn niets dan gedachten, dromen en schimmen voor elkaar geweest’. Hij herhaalt: ‘Met dat al heb ik nooit anders dan vergevingsgezindheid jegens mijn vader gekend’. Hij gaat nog verder. ‘Men kan erover speculeren of mijn vader niet de vroege dood van mijn jonge moeder op zijn geweten heeft.’ Maar hij wil niet oordelen. Want hij weet niets, zijn moeder heeft ook nooit iets verteld. ‘Zij zal daarvoor haar redenen hebben gehad, die ik eerbiedig.’ Ook hier treedt Puchinger niet-oordelend terug. Om dit alles en ‘omdat ik niet zou weten hoe mijn leven ooit anders had kunnen zijn dan het geweest is’ komt hij met geen enkel verwijt. En dan voor de laatste maal nog eens, met een uitroepteken: ‘Absolve te!’ Vergeving als een deur die opengedaan wordt? Naar het, een, onbekende? Of gaat hier juist een deur dicht? Vlak voor zijn ‘absolvo’ schrijft Puchinger: ‘Ik ben verantwoordelijk voor mijn bestaan, niet voor het zijne. [...].’ (p. 66) Daarom draait het denk ik. Hij neemt afstand van zijn jeugd, en wenst geen medelijden of begripvol gepsychologiseer. Hij kiest zijn eigen lot. Om die vrijheid te verwerven wil en moet hij zich losmaken. De ma- | |
[pagina 71]
| |
nier waarop Puchinger wikkend en wegend oordeelt en niet oordeelt over zijn verleden, onttrekt haast aan het gezicht dat het hier gaat om vragen die hartverscheurend zijn voor een mens, als kleine jongen en als volwassene. Wat is er precies gebeurd, waarom liet mijn vader mij en mijn moeder in de steek, waarom vertrok mijn moeder, waarom wilde ze niet het minste zeggen over het gebeurde, wie was mijn vader? Puchinger zet hiertegenover zijn wil en zijn vrijheidsdrang. Hij heeft al vroeg besloten verantwoordelijk te zijn voor zijn bestaan. Dat is zijn manier om in het reine te komen met zijn verleden. Maar tegelijk ontneemt hij zichzelf ook het recht op alle verdriet en onzekerheid die bij zijn situatie passen. In de reconstructie van wie zijn moeder geweest moet zijn, zoals hij het aanvoelt, laat Puchinger van deze houding, van zichzelf, heel veel zien. ‘Dit kordate, wat mijn moeder moet hebben gehad, dat als het dan moest alles alléén uitzoeken, wanneer anderen je in de steek laten, dat consequent op je nemen van alle gevolgen van een situatie waarin je bent beland, het je steeds staande houden in eenzaamheden die over je komen, het achter je laten van mensen die je in de steek hebben gelaten, en daarna gedwongen en toch vrijwillig alléén verder te gaan, is iets wat ook ik in mijn karakter heb, en waarin ik mij aan mijn moeder diep verwant gevoel.’ (p. 63) De moeder van George Puchinger stierf jong. Hij had niets van haar dan een enkele dierbare herinnering en een stapeltje brieven. Na haar dood viel het gordijn tussen zijn moeder en hem haast even definitief als tussen hem en zijn vader, ‘want de nagedachtenis aan mijn moeder heb ik levenslang alleen gedragen, vanaf de dag dat haar dood mij bekend was. Mijn opvoedsters zwegen over haar.’ Is het een wonder dat Puchinger spreekt over ‘een vage mist’ over zijn bestaan die ‘in zekere zin mijn gehele jeugd zou duren!’ Over ‘de grote ernst die ik in mij droeg zolang ik jong was?’ Van jongsaf aan heeft hij praktisch alleen de schimmige en vage nagedachtenis van zijn vader en moeder vorm moeten geven. Met dat al, zijn opvoedsters maakt hij geen verwijt. Er is in zijn terugblik hoogstens een zweem van teleurstelling, zo waren zij nu eenmaal, ‘inlevingsvermogen was niet hun sterkste punt’. George Puchinger heeft ervoor gekozen niet ongelukkig te zijn. Hij idealiseert zijn jeugd allerminst. Maar hij weigert het negatieve te laten heersen over het positieve. Niet voor niets fulmineert hij in een later hoofdstuk van zijn autobiografie tegen literatoren à la Wolkers. Die schimpen op hun ouders en etaleren het onrecht hun aangedaan. Maar voor hemzelf staat voorop ‘dat zij hun best hebben gedaan.’ (p. 129)
Begrip opbrengen voor een vorige generatie, de betrekkelijkheid van het eigen oordeel inzien - het hoort bij het ambacht van historicus dat Puchinger zich heeft ei- | |
[pagina 72]
| |
gen gemaakt. Maar wie het verhaal van zijn jeugd op zich in laat werken, merkt in Puchingers historische wijsheden toch een heel persoonlijke toets op. Puchinger oordeelt graag. Talloze mensen taxeert hij in wat zij te bieden hebben. Maar kritische confrontatie met hun motieven gaat hij uit de weg. Zijn oordeel betreft met name presentatie en denkbeelden. Personen hebben en houden hun geheim. Dáárbij past slechts begrip en een hand op de mond. Geen oordeel, laat staan veroordeling. Natuurlijk, geen mens valt met zijn jeugd samen. Puchinger heeft na zijn jeugd een rijk leven opgebouwd, rijk ‘gestoffeerd’ met mensen uit verleden en heden. Maar dat zijn jeugd hem niet wezenlijk gevormd zou hebben, lijkt mij in de meest letterlijke zin van het woord een deerniswekkend misverstand. Zijn wilskracht en vrijheidsdrang dwingen bewondering en respect af. Maar ze hebben hem meer gekost dan hijzelf heeft willen weten. | |
Onderwijzers en lerarenEen gewoon gezinsleven heeft George Puchinger niet gekend. Hij leefde afgezonderd in een saaie en weinig gezellige wereld onder de vleugels van zijn ‘pleegmoeders i en ii’. Dus was de schoolgang voor hem een welkome afwisseling in zijn bestaan. De manier waarop Puchinger jaren na dato zijn schoolverhalen vertelt, maken duidelijk dat hij van allerlei toen beleefde merkwaardigheden nog steeds smult. Zijn leerresultaten waren en bleven opmerkelijk ver beneden de maat, zeker op de middelbare school. Hijzelf zegt dat hij niet kon ‘leren’ en nogal middelmatig was. Tegelijk getuigt hij van een vroege en grote intellectuele belangstelling. Mij komt het voor dat de jonge George Puchinger zich met zoveel inzet op eigen kracht een plek in de wereld veroverd had, dat hem geen zin en energie overbleef om zich te schikken naar vreemde regels of autoriteiten. Zijn pleegmoeders hadden al vroeg hun vaste plaats in zijn universum. En ook hun regels ontdook hij als hij daarvan de zin niet inzag. Dat gold in verhevigde mate voor vreemde autoriteiten, zeker als zij in zijn ogen geen respect verdienden. Hij vindt het zelfs heerlijk die uit te dagen en de klas tegen hen op te stoken. Wat zijn klasgenoten voor hem betekenden, hoe hij zich voelde tussen zijn leeftijdgenoten, daarover schrijft Puchinger geen woord. Des te meer blijkt een hevige honger naar echt contact met volwassenen. Zijn aardrijkskundeleraar W.H. van de Pol maakt diepe indruk op hem in de eerste klas, omdat die het gesprek met hem aangaat over de historiciteit van de eerste hoofdstukken van Genesis. De herhaalde discussies in de klas geven hem de vrijmoedigheid als 13-jarige scholier in de paasvakantie zijn leraar thuis op te zoeken. Hij fietst van Zeist naar Utrecht. ‘Ik arriveerde daar en zag hem zowaar zitten lezen aan zijn bureau voor het raam. Ik zette mijn | |
[pagina 73]
| |
George Puchinger op ongeveer 30-jarige leeftijd (Collectie Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden)).
| |
[pagina 74]
| |
fiets rechtop tegen de rand van het trottoir, ging er op zitten en wachtte rustig af wat er gebeuren zou.’ Op een bepaald moment ziet Van de Pol hem, nodigt hem binnen en gaat volgens Puchinger haast naadloos over op een gesprek over de verhouding tussen Newman en Rome. Dit ritueel van het jongetje wachtend op zijn fiets herhaalt zich in verschillende vakanties. Het enige wat Puchinger zelf hier, ook achteraf, ongewoon lijkt te vinden, is de generositeit waarmee van de Pol hem telkens weer binnen nodigt en tot zijn gesprekspartner maakt. Over zijn gevoelens en verlangens, onzekerheden tijdens het wachten schrijft hij niet. Een enkel woord van commentaar of analyse achteraf bij dit toch uitzonderlijk gedrag van een dertienjarige, blijft achterwege. Het beeld van die wachtende jongen ontroert de lezer, maar de autobiograaf toont geen emotie. Wat Puchinger wel uitgebreid vermeldt zijn de intellectuele stimulansen die hij, vaak door zijdelingse opmerkingen, ontving. Het terloopse, dat wat buiten de eigenlijke leerstof omging en het persoonlijke contact verraadde van de leermeester met een nog onbekende wereld met nog onverwachte vergezichten, dat raakte hem. Daarnaast was hij eindeloos geboeid door het optreden van zijn leraren. Niet geremd door enig ontzag voor hun autoriteit of door vrees voor vernedering of onbegrip heeft hij alle ruimte om hun eigenaardigheden waar te nemen. Een enkele keer laat hij merken hoe een leraar hem onaangenaam getroffen heeft. Hij haalde een tien voor een repetitie Algebra, een vak waarin hij allerminst uitblonk. De leraar heeft als enig commentaar een gesnauwd: ‘Eigenwijs geschreven.’ Puchingers nabeschouwing: ‘Het was een vreemde en onpedagogische manier van doen tegen een zwakke leerling, die eindelijk eens een tien haalt.’ En dan met het typerende begrip dat afstand schept en wellicht ook zelfbescherming: ‘Het was echter geheel in zijn lijn van optreden, dat meer past bij een militaire drilschool - Koning had het in het leger tot kapitein gebracht, en reed paard! - dan bij een christelijk lyceum.’
Ik heb mij afgevraagd waarom Puchinger zo uitgebreid zoveel soms wat oubollige anekdotes uit zijn schoolverleden heeft vastgelegd. Mijn veronderstelling is dat hij zijn schoolbestaan in toenemende mate beleefd heeft als een opwindend steekspel. De tegenstanders die hij beproefde op hun behendigheden waren de volwassenen. Zijn leeftijdgenoten komen in deze arena niet voor en worden door hem slechts een enkele keer vermeld als het publiek op de tribune. Het doel van de strijd is niet de uitschakeling van de tegenstander, maar het contact. Waar dat ontstaat, laat hij zich graag ontwapenen, al blijft hij geharnast. Wie geen contact kan maken en de uitdaging ontvlucht, staat in Puchingers leven buiten spel. Die is geen werkelijke aandacht waard. | |
[pagina 75]
| |
Puchinger schrijft ergens: ‘Ik besefte niet dat ik naar school ging om er iets te leren, dat mij zou voorbereiden op de maatschappij; ik had het gevoel dat school en maatschappij samenvielen.’ (p. 129) Mijns inziens is dat in belangrijke mate zo gebleven. Door een sterke innerlijke behoefte gedreven is hij altijd op zoek gebleven naar contact en ontmoeting. De omstandigheden hebben hem gedwongen al heel vroeg zijn eigen leven vorm te geven, te vormen dus. Een sleutelwoord bij Puchinger. Vanuit die grote geestelijke inspanning is hij eindeloos weetgierig om te zien hoe anderen hún zoektocht, hún keuzen gemaakt hebben. | |
Confrontatie en inspiratieNa het Zeister lyceum volgt de Utrechtse Universiteit. Hier ontwikkelt Puchinger zich in volle breedte tot de mens zoals hij bekend geworden is. Op het lyceum had hij in zijn eigen woorden een oppervlakkig intellectueel en cultureel klimaat met onbestemde religiositeit meegemaakt. Maar zijn meest bewonderde leermeesters aan de universiteit die hij met kleur en warmte beschrijft, leren hem een levende religie kennen. In hen en door hen leert hij mensen kennen met visie, ‘lévende mensen en met lévende problemen.’ Wat Puchinger beschrijft lijkt een eindeloos en meeslepend feest van geestelijke groei, breed uitwaaierend. Die breedheid is en blijft wel heel typerend voor hem. ‘Indien ik íets ben in de wetenschap, dán ben ik polygaam. Eén faculteit was mij werkelijk te saai geweest.’ Die zelftypering kan men lezen als een getuigenis van grote interesse voor verschillende terreinen van kennis - geschiedenis, theologie, Nederlands, recht en ook kunst. Maar bij nader inzien meen ik dat Puchinger niet zozeer geïnteresseerd is in het doorvorsen van de wetenschap zelf. Wat hem mateloos boeit zijn de zoektochten van anderen door hun terrein van kennis. Puchinger heeft al vroeg een scherp oog voor kwaliteit, voor de inspanning die geleid heeft tot bepaalde denkresultaten. Hij heeft een grote gevoeligheid voor de worsteling die mensen tijdens hun zoektocht moesten leveren. Die affiniteit met het creatieve proces stelt hem in staat heel trefzeker de kwaliteiten en eigenaardigheden van met name grote theologen en historici in het licht te stellen. Het raakt en inspireert en fascineert hem hoe mensen antwoorden vinden op hun vragen, hoe hun eigen denkwereld vorm heeft gekregen vanuit hun persoonlijkheid en doelstellingen. Omdat het proces voor Puchinger belangrijker is dan de resultaten, daarom kan en wil hij niet eenkennig zijn. Waar ook maar een goudader te vinden is, is Puchinger bereid die te exploreren. Met veel empathie beschrijft hij zijn leven lang de ontwikkelingsgang die hij ontmoet. Maar narekenen, de resultaten van wat mensen dachten opnieuw doordenken, zich daarmee confronteren, dat doet | |
[pagina 76]
| |
Puchinger minder. Misschien dat het ontbreken van die vorm van confrontatie kan verklaren waarom er bij hem nooit verwarring lijkt te bestaan. Van jongsaf aan laat Puchinger zijn vele leermeesters naast elkaar staan. Hij kiest misschien meer voor de ene dan voor de andere, maar hij kiest nooit voor de ene tegen de andere. Invoelingsvermogen en zelfs identificatie met de denkprocessen van de meesters leidt er nooit toe dat hij zich met hun denkwereld vereenzelvigt. Dat is des te opmerkelijker, omdat de jonge Puchinger leefde in de hoogtijdagen van verzuiling en trouw aan principes. Hij heeft kennelijk nooit de behoefte gevoeld zich af te zetten tegen wat hem vreemd was of onbekend. Al heel vroeg leeft hij met een habitus die hij in zijn ‘In Memoriam J.L. Rogier’ in 1974 zo beschrijft: ‘Laat ons daarom zuinig zijn op alle bezit, ook wanneer het in andere kring bloeit, want ons leven is zo rijk als wij het rijk máken!’Ga naar eind1. Het verrassende is dat Puchinger deze levenswijsheid niet door schade en schande of worstelingen veroverd heeft, maar dat die hem als het ware van jongsaf geschonken lijkt. Lijkt, want als het werkelijk een soort aangeboren openheid naar alle kanten zou zijn dan zou dit een allemansvriendelijkheid opgeleverd hebben die Puchinger wezensvreemd is. Maar hoe is hij dan als twintigjarige in staat zo onbevangen dankbaar te zijn met dat wat zijn leermeesters hem boden aan nieuwe inzichten? Nooit en nergens lezen we bij hem iets van twijfel of van de worsteling zijn eigen positie te markeren tegenover de meester. Ieder krijgt op haast souvereine wijze, zij het met verschuldigde eerbied, zijn plaats in Puchingers ‘pantheon’ toegewezen. Om die opmerkelijke wezenstrek van Puchinger te verklaren zie ik twee zaken. In de eerste plaats: hij is op zoek naar de methode, de presentatie, die hem mateloos boeit - hij kon geweldig imiteren -, naar de benadering van de stof, naar spiritualiteit, Puchingers diepste woord voor dit alles samen. In de tweede plaats, hij zoekt niet naar waarheid of vastigheid. Die had hij zich op een of andere wijze in de ernst van zijn jonge jaren al vroeg verworven. En alles wat hij bij anderen vindt aan authenticiteit, aan visie, aan vormkracht, is eerder een bemoediging en een verrijking voor hem dan een bedreiging. Het is in zekere zin de bevestiging van zijn eigen gevonden levensvorm - keuzen maken en daarvoor staan. Daarom boeit de kracht van de overtuiging hem meer dan de inhoud. Het enige wat ik bij hem vond dat een zekere inhoudelijke aanvechting verraadt, is deze zin: ‘Als gereformeerde student, werd ik toch al [bij zijn colleges theologie] overspoeld door vele nieuwe, hervormde indrukken, die ik moest overwegen en verwerken’, (p. 249-250)Ga naar eind2. | |
[pagina 77]
| |
Puchinger en de gereformeerde traditieAls de jong verweesde George Puchinger al heel vroeg op een diep niveau besloten heeft te kiezen voor zijn lot, dan geldt die keus ook de gereformeerde wereld waarin hij opgroeide. Hij kan daarover niet veel fraais vertellen. Het is stijf, saai, ongeïnspireerd, ‘men las de krant - uiteraard het antirevolutionaire dagblad De Standaard - en luisterde elke zondag naar de preek, las christelijke romans en vernam van allerlei op visites, maar nauwelijks iemand sprak mij ooit over waar hij vól van was, wat hij of zij zelf belééfde, wie hij zelf wilde zijn of worden.’ (p. 125) Wat hij in de gereformeerde wereld niet vond aan gevoel en verwachting, dat ontdekte hij als zestienjarige wel in de literatuur, met name bij de Tachtigers, en bij die na hen kwamen, van Kloos tot Marsman. ‘Daarom was het einde van de jaren dertig voor mij één lange stralende zomer van literaire ontdekkingen, waaraan geen einde scheen te komen.’ (p. 189) Deze dichters vertolkten, of beter openbaarden hem ‘een deel van mijn eigen levensgevoel.’ Het is even typerend voor Puchinger dat hij niets over de inhoud van dat levensgevoel meedeelt, als dat hij zich niet uitspreekt over de verhouding van dat levensgevoel tot de gereformeerde sfeer waarvan hij deel uitmaakte. De trouw aan die wereld lijkt ongeschokt. Maar trouw kan te zwaar beproefd worden. De geestelijke ontmoeting met K. Schilder in bezettingstijd, maart 1941, moet voor hem daarom een geschenk uit de hemel geweest zijn. Door de gutsende regen fietst hij van Zeist naar Amersfoort om hem te horen, ‘die dappere man [...], die zijn stem had laten klinken toen de zaak der geallieerden uitzichtloos leek en het Nederlandse volk zich te voegen had onder het steeds knellender juk van de Duitse bezetter.’ Zijn preek ‘sloeg bij mij in, persoonlijk wijsgerig, maar vooral religieus!’ ‘Schilder leek op de preekstoel een worstelaar die alle emoties en vragen vertolkt, die in een mensenhart kunnen opkomen, om ons als een Elia voor te houden: kies wat gij u kiezen zult, dient wat gij dienen wilt!’ (p. 272) ‘Zijn stijl en temperament leken op die van Menno ter Braak, E. du Perron en Marsman. Alleen, bij Schilder was alles christelijk en diep overtuigd gereformeerd.’ Bij Schilder ‘voelde men dat hij, hoewel in de voetsporen van deze theologen [Kuyper en Bavinck] gaande, op eigen kracht een pad baande, dat tevens een confrontatie inhield met de letterkunde en wijsbegeerte, en in zekere zin ook met de psychologie van die dagen.’ Puchinger is overweldigd. In een paar maanden leest hij alles van Schilder wat hij te pakken kan krijgen. Daarna hoort hij hem opnieuw in een referaat op het congres van de Calvinistische Studentenbeweging september 1941 over de ‘Una Sancta’. ‘Juist als lid van de Gereformeerde Kerken voelde ik dat zijn betoog mij opriep | |
[pagina 78]
| |
tot een strikt confessionele keuze en positiebepaling. Ik begreep dat daar geen ontkomen aan was.’ Bij Schilder en de csb ontdekt hij ‘dat de gereformeerden zowel spiritueel als wetenschappelijk iets voorstelden.’ Nu ligt Puchinger op koers en gaat hij volle kracht vooruit met name binnen de ssr, de Societas Studiosorum Reformatorum waarvan hij met recht kan zeggen, ze ‘heeft een centrale plaats in mijn leven ingenomen en ik in de hare.’ (p. 261) En toch, hoe existentieel Puchingers keuze ook was en hoeveel energie en werkkracht hij ook heeft gestoken in de hervorming van de ssr in gereformeerde zin, op confessioneel-gereformeerde grondslag, ik houd toch de indruk dat die inhoudelijke binding niet de hoofdzaak was. Het is hem altijd veel meer gegaan om geloofsbeleving, geloofsbezinning en geloofsgesprek, ‘alles was beter dan de gezapige gespreksrust die ik inzake geloofszaken in ssr-Utrecht had aangetroffen.’ (p. 281) Trouw aan een levende gereformeerde traditie woog zwaarder dan trouw aan een document. Een strikt confessionele binding die zou leiden tot eenkennigheid, strookte net zo min met zijn overtuiging, hoe polemisch ook uitgedragen, als met zijn karakter. | |
KarakterAls vrienden en bekenden zich over de persoon van Puchinger uitlaten, bijvoorbeeld in het al eerder genoemde nummer van Transparant, of in de bundel opstellen Achter den tijd, hem aangeboden op zijn 65e verjaardag, laat veel daarvan zich samenvatten in het woord van Jelle Zijlstra: ‘he is quite a character.’ Met die uitspraak wordt iets gezegd over het unieke en opvallende van zijn persoonlijkheid, maar ook hoe moeilijk die nader te bepalen is. Hoe hij naar voren en naar buiten trad wordt op allerlei wijze beschreven. En daarin laat hij zich natuurlijk ook kennen. Maar een blik in zijn hart, in zijn persoonlijke binnenwereld, heeft Puchinger denk ik maar aan weinigen gegund. Wat dat aangaat zouden de door hem eens luid gedeclameerde versregels van de door hem bewonderde Karel van de Woestijne op hemzelf van toepassing kunnen zijn: ‘Gij zult mij allen, allen kennen,
Maar 'k zal voor allen duister zijn.’Ga naar eind3.
In die zin verandert de autobiografie die Puchinger heeft nagelaten hieraan niet zoveel. Al zijn de onthulde feiten van zijn vroege jeugd schokkend, Puchinger laat niet zien wat ze hem hebben aangedaan. Des te meer treft het met hoeveel invoelingsvermogen hij weet te schrijven over het lijden en strijden van hen die hem geboeid en geïnspireerd hebben. Over hun | |
[pagina 79]
| |
eenzaamheid en over vriendschap. Men leze bijvoorbeeld zijn prachtige, heel persoonlijke en invoelende beschrijving van het optreden van de apostel Paulus. Het kan niet anders of Puchinger moet zich in hem diep ingeleefd hebben. De vertroosting die voor Paulus uitging van het vertrouwen van Barnabas, die deze christenvervolger in de kring van de gemeente presenteert. De roeping van Paulus die hem twee dingen duidelijk maakt. ‘Allereerst, wie Christus wil dienen in zijn leven, moet bereid zijn tot lijden en zijn leven daarop kunnen instellen. Als dat lijden komt moet hij dan ook niet verbaasd zijn maar geloven dat daarin, en misschien juíst daarin, de band met God bestaat, zoals Prof. Titus Brandsma ons in zijn gevangenisgedicht zo duidelijk heeft nagelaten: Al vraagt mij dat meer lijdensmoed,
Och alle lijden is mij goed,
Omdat ik daardoor U gelijk
En dit de weg is naar Uw Rijk.
Ik ben gelukkig in mijn leed
Omdat ik het geen leed meer weet
Maar 't alleruitverkorenst lot,
Dat mij vereent met U o God.
En in de tweede plaats, een christen die getuige wil zijn, zal ook werkelijk een flink mens willen zijn; waar anderen klagen bij tegenslag en teleurstelling, zal de christen hierop berekend zijn en uit zijn geloof weerstand kunnen opbrengen tegen al wat hem tegenstaat! Daarom is een navolger van Paulus, hóe zijn karakter ook zijn moge, toch een onverbeterlijk optimist, een man, een vrouw die het nooit opgeeft en die volhoudt voor het aangezicht des Heren wat hij eens begonnen is onder de mensen!’ (p. 202)Ga naar eind4.
Puchinger durft anderen beter te begrijpen dan zichzelf. Die houding legt hij een enkele keer ook vast in een algemeen geformuleerde waarheid: ‘eigen leven, dat voor ieder mens een mysterie is.’ (p. 83); ‘eigen levensloop en omstandigheden, waarover wij doorgaans heel wat minder te zeggen hebben dan wij in onze naïviteit wel eens denken.’Ga naar eind5. Ik ervaar deze terughoudendheid als een tragische trek in een man die veel mensen wilde begrijpen, maar die zelf ook een diepe hunkering gehad moet hebben naar begrip en vertrouwen en erkenning van zijn motieven. Dit alles krijgt nog meer reliëf als we zijn opstel over Paulus leggen naast de beschrijving van zijn gevangenschap onder Duitse bezetting. | |
[pagina 80]
| |
In Jonge jaren beschrijft Puchinger die op sobere wijze. Op 19 juli 1944 werd hij met anderen vroeg in de ochtend gearresteerd in Zeist op de, terechte, verdenking van hulp aan Joden. George Puchinger stelt zich allerminst timide op. Op sommige van zijn ondervragers maakt hij de indruk van ‘een goed onderlegd, gevaarlijk tegenstander van het nationaal-socialisme’. ‘Dit temeer, omdat ik tijdens de verhoren duidelijk voor mijn christelijke overtuiging uitkwam.’ (p. 303) Hij werd geslagen en mishandeld. Diezelfde dag wordt hij van Utrecht overgebracht naar de strafgevangenis in Leeuwarden. Daar aangekomen, laat in de avond, werd hij opnieuw hevig geslagen. ‘Ik had die nacht het gevoel dat ik nooit meer zou kunnen studeren en vreesde het ergste, omdat gevangenen die zo rechteloos en zwaar mishandeld werden wel spoedig zouden worden “erschossen”.’ In de verlatenheid en diepe onzekerheid van weken eenzame opsluiting ‘stelde ik mijzelf voor dat ik niet in een gevangenis zat met mogelijk de dood voor ogen, maar als in een kloostercel met enkel God voor ogen. Aan die laatste opgave te voldoen leek mij het allervoornaamste.’ (p. 307) Hij vertelt in deze contekst ook hoeveel steun hij heeft gevonden bij het ‘prachtige gevangenisgedicht van de omgekomen Prof. Titus Brandsma’, hetzelfde gedicht waarvan hij ook twee verzen citeert in zijn opstel over Paulus. Deze intense omgang vanuit eigen persoon met mensen uit het verleden vindt ook omgekeerd plaats. Zij staan hem bij als heiligen de katholieke gelovigen, zoals blijkt uit deze gevangeniservaring: ‘Als ik diagonaalsgewijs door mijn cel liep - het waren precies zes stappen; het enige dat mocht, want overdag op bed liggen was verboden -, hoorde ik mij soms hardop zeggen: En dít hebben ze Hendrik de Cock aangedaan!’ (p. 308)
‘Quite a character’, - daarmee wordt naar mijn idee uitgedrukt wat Puchinger zelf aanhaalt in een gedicht van zijn in het verzet omgekomen vriend Leo Frijda: Ik weiger mee te lopen in de rij
En net te doen als zij
Een leven als van alle andre mensen
Is niets voor mij. (p. 321)
‘Een man van karakter’ gaat als typering dieper. Iemand die staat voor wat hij zegt. Dat heeft alles te maken met trouw. Vrijheidsdrang en trouw zijn, elkaar hun spanning gevend, krachtig in de persoon van George Puchinger verenigd. Zijn autobiografie heeft niet tot doel dat uit te leggen. Puchinger legt zichzelf niet uit. Hij valt vooral in zijn werk te ontmoeten. De autobiografie maakt wèl duidelijk hoezeer hijzelf in zijn werk te ontmoeten is. ‘Want | |
[pagina 81]
| |
alles wat de geschiedschrijver is en was, wat hij in eigen leven aan gebeuren beleefde, aan hoop koesterde, aan wanhoop doorstond, aan blijdschap vierde en aan smart doorleed, geeft ten diepste méé gestalte en vorm aan het verhaal dat hij schrijft.’Ga naar eind6. N.a.v. George Puchinger, Jonge jaren 1921-1945, onder redactie van J. de Bruijn en G. Harinck, Aspekt 2001 Jac. Schaeffer (1942) is historicus en leraar geschiedenis in Rotterdam. |
|