| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Kunst als noodoplossing
In gesprek met Anton Ent
De bundel is uitsluitend per giro-overschrijving bestelbaar, zo sober mogelijk uitgevoerd en bevat volgens zijn maker geen echte gedichten: de Entiteiten van Anton Ent. Het betreft honderdvijftig persoonlijke reflecties op de Hebreeuwse psalmen, steeds van een overeenkomstig nummer voorzien en gekroond met een titel. Anton Ent publiceerde ze eerder in hn Magazine, elke week in de periode tussen 16 augustus 1997 en 9 september 2000. Hij maakte ze tussen '93 en '97 - ‘Ik weet niet waarom ik eraan begonnen ben, wel waarom ik ermee doorging’ - en zocht bewust geen uitgever. ‘Dit is ander werk dan mijn poëzie: het zijn interne monologen, directe aantekeningen van het gevoel dat het lezen van een psalm opriep.’
Anton Ent (1939) heet eigenlijk Henk van der Ent. Onder die naam publiceerde hij essays, bloemlezingen, een novelle: Wie niet zien kan (Kok, Kampen 1979), de roman Waterlelies (Van Oorschot, Amsterdam 1998) en een autobiografische overweging: Het vierde land. Houvast van een agnosticus (Meinema, Zoetermeer 1999). In 1991 verscheen de bundel Dochters van het donker van een veelbelovende nieuwe dichteres: Marieke Jonkman - maar het duurde niet lang of Jonkmans poëzie werd door een oplettende lezer herkend als onmiskenbaar Anton Ent. Jonkman publiceerde tot heden nog drie bundels: Plejaden (1992), Dieptevrees (1993) en Amazonen (1996), alle bij Van Oorschot. Van de dichter Anton Ent ‘zelf’ verscheen de eerste bundel al in 1969, bij Kok te Kampen: Hagel en sneeuw, gevolgd door De grote verzoendag (1971), Een woning van betekenis (1976) en Wintervuur (1982). Daarna stapte hij over naar de Arbeiderspers: in 1983 verscheen De hoed van Kierkegaard, in 1986 Feestgangers, in 1989 Zwart zilver en in 1992 Domein van meidoorn. Marieke Jonkman sleurde hem vervolgens mee naar Van Oorschot, alwaar Reducties verscheen (1994) en laatstelijk Kootwijkerzand (1999).
Productie genoeg, bekendheid daarbij enigszins achterblijvend. Sinds een terugkerende vrouwengestalte uit Ents werk zelf ging schrijven als Marieke Jonkman - misschien moet je zeggen: sinds Anton Ent zijn eigen muze werd - lijkt de pers zelfs zo goed als te zwijgen over het nieuw verschenen werk. Mogelijk weet men weinig raad met de maskerade die ervoor nodig was: Henk van der Ent voelde zich destijds geroepen de poëzie die zijn vrouwelijke kant hem had gedicteerd - tot zover niet echt iets buitengewoons voor een dichter - ook onder vrouwennaam uit te brengen. In ieder geval was het voor velen even slikken toen die bekwame dichteres slechts een stem bleek.
| |
| |
Zo kunstzinnig als die constructie is, zo direct zou de verzameling psalmreflecties zijn die de aanleiding is van dit gesprek. Maar de Entiteiten zijn wel degelijk poëtisch van aard en gesteld in een taal die vraagt om openheid voor klank, ritme en beeld (van de gedichten in Entiteiten, van de psalmen in de bijbel).
‘In mijn poëzie spéél ik een ik, maar in de Entiteiten - daarom heten ze zo - is Anton Ent onverhuld aan het woord, als in een brief, als in gebed.’ Gebed? ‘Vat het niet te vroom op wat ik zeg. Wie bidt, treedt uit zichzelf. Ik las de psalmen in een moeilijke periode. Zo hield ik het hoofd boven water. Ik denk dat ik me in de Hebreeuwse poëzie verdiepte om mezelf geestelijk te redden. Het was een dagelijks ritueel, bijna iets feestelijks. Rust gaf het ook. Het werd een manier van leven.’
Dat lezen ging werken als een katalysator voor verdieping. ‘Ik wachtte tot de tekst me iets deed, tot ik in een zuivere, persoonlijke verhouding tegenover de psalm kwam te staan. Ik wilde helderheid krijgen op religieus gebied. Daarom schreef ik die reflecties.’
De taal van de psalmen deed inderdaad iets. ‘Ze overrompelde, telkens weer. Als je schrijft, ben je op zoek naar houvast. Als ik poëzie schrijf, heb ik weet van dingen waarvan ik geen weet kan hebben. De relatie met de werkelijkheid is er wel, zelfs verhevigd, maar er is ook iets dat die relatie overstijgt. Dit geldt soms ook voor het lezen van gedichten. Het is steeds de vraag: hoe weet je nu dat de taal je niet voor de gek houdt? Want, om het met Jan Willem Schulte Nordholt te zeggen: als ik zing, is het waar. “Het woord brengt de waarheid teweeg.” Hoe weet je dat evocatieve taal niet loos is? Ik ben op zoek naar taal die waarmaakt wat er staat. Schrijvend en lezend. Die hernieuwde, intensieve lezing van de Hebreeuwse psalmenpoëzie bracht mij daar dicht in de buurt. En wat het schrijven betreft, ik heb er jaren aan gewerkt om met woorden mijn gevoelens waarachtig te maken. In de Entiteiten zit eerst en vooral de emotie die boven kwam bij het lezen van de psalm. Het is een soort zielsexpressie.’
Wat voor gevoelens zijn er in Entiteiten allemaal open en bloot verwoord?
Jaloezie op de geborgenheid die de psalmdichter ervaart. Daartegenover weerzin, opstandigheid, rancune, verdriet over het verlies van geborgenheid. Ook vreugde, eerbied en overgave. En identificatie met de vervolgde in de psalmen. De aarzeling tussen lafheid en moed, en schaamte: over de wanverhouding tussen wat je zegt en wat je doet.
Vinden we die in je andere poëzie dan niet?
Misschien wel, maar niet zoals hier, als antwoord op een andere tekst. Mijn poëzie komt altijd - hoe zal ik het zeggen - uit het onderbewustzijn. Ik verzin niets, maar ik beschrijf de dingen die ik zie, in mijn ‘gewone’ poëzie. Die zou je kunnen
| |
| |
beschouwen als een videoclip: een sterke concentratie van beelden. Die beelden roepen emotie op. Daar zijn ze tenminste op uit. Mijn primaire emotie is omgezet in een beeld dat opnieuw appelleert.
Terwijl in de Entiteiten die duik in de kelder van het onderbewustzijn niet gemaakt wordt?
De Entiteiten denken over deze dingen na. Het zijn reflecties. Ze zijn er niet zelf op uit om emotie op te roepen.
Als er ‘ik’staat, moeten we dus denken aan Anton Ent. Maar die ik spreekt wel in beelden.
Ja, de ik is dichter. Hij vraagt zich af hoe hij er in religieus opzicht voorstaat.
Entiteit 12
Dit huis lekt, de gevel draagt opzichtige namen,
twee trappen leiden naar het brede bordes
waar ik dagelijks de aubade afneem.
Als dankwoord prevel ik: hoog en droog
wonen wij, ons dak kan niet kapot
want dit huis is een woning van taal.
Zo laaghartig ben ik. Ik huis in de kelder
waar het driemaal gezuiverde zilver
zwartuitgeslagen mij opwacht.
Wanneer ik het streel - en ik streel
het voortdurend - verschijnt een gelaat
en een naam, ja zelfs een randschrift:
herstel het dak van dit huis.
| |
| |
| |
Psalm 12
Voor de koorleider. Op de achtste wijze.
Een psalm van David.
2[regelnummer]
Red ons, Heer: de vromen verdwijnen,
trouw wordt schaars bij het mensengeslacht;
3[regelnummer]
onoprecht spreekt de mens tot zijn naaste,
sluw van lippen, dubbel van hart.
4[regelnummer]
Maar de Heer slaat die listige lippen,
slaat de taal der aanmatiging stom,
5[regelnummer]
als het heet: ‘onze tong is ons wapen;
“mond met ons!” Wie stelt ons de wet?’
6[regelnummer]
‘Om geweld aan de nederigen is het,
het is om het klagen der armen
dat Ik thans Mij verhef’ spreekt de Heer,
‘wie bedreigd wordt stel Ik in het heil.’
7[regelnummer]
Taal des Heren, stralende taal,
als zilver, puur uit de smeltkroes,
gezuiverd tot zevenmaal toe.
8[regelnummer]
En Gij handelt, Heer, naar uw woord;
tegen dit verworden geslacht
blijft eeuwig Gìj onze beschermer:
9[regelnummer]
al gaan alom de bozen hun wegen,
al neemt bij de kinderen van Adam
de laagheid de ereplaats in.
Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, uit de Willibrordvertaling-1975, vgl. De psalmen uit het Hebreeuws vertaald, Katholieke Bijbelstichting, 's-Hertogenbosch z.j.
‘Dit huis lekt’: in de bijbeltekst van Psalm 12 is geen sprake van een huis.
Het is het geestelijk huis van de ik-figuur uit Entiteiten. Je zou ook kunnen zeggen: het is zijn psyche. Die is er dus niet zo goed aan toe. Het dak lekt. Dat zie je niet. De buitenkant lijkt in orde: de gevel draagt opzichtige namen en er zijn twee trappen met een breed bordes voor de aubade. Als de ik daar eenmaal staat, gaat hij een dankwoord prevelen over hoog en droog in de taal wonen, de huichelaar.
| |
| |
Daarmee plaatst hij zich aan de kant van de listige lippen en de taal der aanmatiging uit de psalm.
Ja. Hij liegt: ‘ons dak kan niet kapot’. Als dichter sluit hij aan bij de gangbare mening zoals Slauerhoff die vastlegde: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Maar het geldt niet voor hem. Poëzie schiet tekort. Kunst is ook maar een noodoplossing. Wat zeg ik nu? Toch is het denk ik wel zo. Kunst kan helen, ze is een noodzakelijk goed, een verlossingsweg, maar wel een omweg. Kunst zou overbodig moeten zijn, we zouden de gehele werkelijkheid als kunst moeten ervaren, in een directe relatie met het heilige of de heilige moeten staan. Zoals in het paradijs. Dat bereiken we hier en nu niet. Toch zegt de ik-figuur: we wonen in de taal, dat is hypocriet. In een huis met een lekkend dak kan je niet wonen. Zo laaghartig is de ik-figuur.
Het volgende zinnetje is ‘Ik huis in de kelder.’ Dat rijmt inhoudelijk met ‘laaghartig’.
Ja, letterlijk, dieptepsychologisch gezien. Maar het is niet slecht dat hij afdaalt in de kelder, wel dat hij dat boven niet durft te zeggen. Boven zegt hij bijvoorbeeld: ik ben agnosticus, het gaat in religieus opzicht goed, maar in de kelder poetst hij het zilver op. Hij streelt het voortdurend. Aan de binnenkant is de religieuze wijding wel in orde. Daar stelt hij zich tegenover een gelaat dat niet te beschrijven valt. Maar laat hij dan ook het dak herstellen. Hij zegt tegen zichzelf: ga in dat huis wonen.
Moet de ik erkennen dat hij een gelovige is?
Ja, maar dat wil de ik-figuur niet. Hij wil agnosticus zijn. Hij weet niets over God. Zolang hij redeneert, is hij daarvan overtuigd. Maar zodra hij leest: ‘Bij U, Heer, schuil ik’, is er van dat agnosticisme weinig over. Voor zolang schuilt hij, in de taal. En hij vraagt zich af: ben ik nu eigenlijk een lafaard of niet? Het ideaal is om moedig rechtop te gaan. Dat is een motief in mijn poëzie: de poging om als een held ongeborgen overeind te blijven. Maar je moet je hechten, daar is geen twijfel aan, het is een menselijke drift.
In Psalm 91 is het: ‘Ik zeg tot de Heer: bij U schuil ik’. In dat zeggen wordt de schuilplaats opgeroepen.
Is dat nou taal waar je in wonen kunt?
Ja, in ieder geval voor zolang ze klinkt. Het heeft ook iets van een spel. Maar zodra je je realiseert dat het een spel is, sta je erbuiten.
Dus moet het spel ernstig gespeeld worden, niet als een spel.
Als dichter kan ik alleen mijn eigen spel spelen. Dat wil zeggen dat ik telkens
| |
| |
Anton Ent (Foto: Bert Nienhuis).
| |
| |
verlies. Verliezen wil. Religie is meer dan poëzie. Religie in de betekenis van hartstochtelijke verbinding met wat ons omringt. Ik ervaar dingen religieus. Er moet een verbinding zijn met de werkelijkheid. Religie betekent verbintenis. Dingen uit de werkelijkheid kunnen mij overweldigen: de mensen, de natuur, het onweerstaanbare of de onuitsprekelijke die wij geleerd hebben de Eeuwige te noemen. Het madeliefje in mijn poëzie, de regenplas op de zandweg, de zandkorrel, het broodmandje: dat zijn geen literaire motieven, het zijn de dingen uit de werkelijkheid die mij aanspreken. Het klinkt gek misschien, maar een stukje wit grind kan me overweldigen. Het gaat erom dat ik dan zeg: hier ben ik. Is dat mystiek? De directe relatie moet worden hersteld. In de Entiteiten plaatst de ik-figuur zich tegenover iedereen die gewoon gewoon tettert.
Entiteit 134
Wie de boom zegent, zegent de boom.
Wie het licht heiligt, heiligt het licht.
Wie de meester hoort, hoort de meester.
Psalm 134
alle gij knechten des Heren.
die staat in zijn huis als de nacht valt.
2[regelnummer]
Heft uw handen in heiliging:
3[regelnummer]
‘En Hij zegene u uit Sion, de Heer,
die gemaakt heeft hemel en aarde.’
Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, uit de Willibrordvertaling-1975.
| |
| |
Op het eerste gezicht is Entiteit 134 een set geheimzinnige toverspreuken.
Heiligen is apart zetten. Wie het licht apart zet, gaat het niet gewoon vinden. Wie onderkent dat het licht bijzonder is, die krijgt een cadeautje. Het lijkt alsof er twee keer hetzelfde staat. Maar het eerste zinnetje kan ook lijdend voorwerp zijn bij het tweede: degene die het licht heiligt, wordt zelf door het licht geheiligd. Het licht zegt tegen je: ik heilig je, je krijgt een naam. Dit is ander licht dan in de natuurkunde. Het wordt inderdaad een soort mantra.
Zo ook met die boom. Een boom is een teken, een sein, een signaal. Degene die de boom durft te zegenen, krijgt die zegen terug. Dat geldt ook voor de dichter: als hij op een woord valt, grijpt dat woord hem. Voor de lezer telt het ook: als hij iets uitkiest tot zijn persoonlijke tekst, houdt die hem overeind. Zoals je ook iets uit je omgeving tot een icoon kan verklaren, tot een veelzeggend teken. Je heiligt dat, je zet het apart, je kiest iets uit wat jou aanspreekt. Het kan een landschap zijn, een eiland, een berg, een bloem. Voor mij zijn een witte kiezelsteen en een wit madeliefje ontroerende iconen. Ik val ook op het woord Naam. Ik wéét niets van de Naam, maar ik kan Hem wel zegenen, apart stellen, heiligen, ja zelfs scheppen. Als dichter van de Entiteiten doe ik dat, ook hier.
Precies als in de psalm: zegent de Heer, zegent de Heer - de Heer zegene u.
Dat is de cirkelgang. Als je geen verbinding wilt aangaan, ontstaat er ook geen verbinding. Daarvoor is een kracht nodig, iets dat je handelen en ervaren en denken op gang brengt en bepaalt. Dat moet je toelaten: hoe wil ik ervaren, denken, handelen? Volgens het Evangelie is dat de geest van Christus. Hij is de inspiratiebron. In de Entiteiten valt deze Geest, deze inblazende kracht, samen met de Naam. In veel Entiteiten spreekt de adem de Naam uit en geeft de Naam adem - die wederkerigheid.
‘Wie de meester hoort’: de meester en de knecht komen verschillende keren voor in de Entiteiten. De meester is de magister, een geestelijk leider, zoals Boeddha, Mozes, Jezus. Als je luistert, wordt er naar je geluisterd. Door de Meester. Anders kan ik het niet zeggen: je komt niet van de meester af. Het centrum ligt buiten jezelf. Zodra je dat erkent, tref je de werkelijkheid en jezelf aan als een geschenk. Het is een oude religieuze en poëtische waarheid.
Dat klinkt naar meer dan een spel.
Het is de kringloop van de godsdienst, of liever van de religie. Geborgenheid geeft zielsblijheid. Maar buiten het gedicht is het wat anders. Daar lees ik Safranski, over het kwaad.
| |
| |
Het kwaad zit trouwens maar zo nu en dan in de Entiteiten, valt me op. Bijvoorbeeld die kwade, onbetrouwbare vrouw uit je andere poëzie blijft hier weg.
Nee, die is nauwelijks aanwezig. Evenmin als de onbetrouwbare mishandelende man uit de gedichten van Marieke Jonkman. Zelfs in 137, in de vrouw die kinderen tegen de muur wil smijten, ziet de ik nog iets zachtaardigs. Omdat zij een aspect is van zijn eigen ziel. De vijanden, die zo vaak in de psalmen voorkomen, zijn destructieve krachten in de ik-figuur zelf.
Er zijn mensen die ongelovig zijn omdat ze in God het kwade zien. Voor mij klinkt dat goedkoop, als heiligschennis. Je kunt het heilige niet ontheiligen met ons begrip kwaad. Het is een visie van de mens, het is een gevolg van de mens zelf. En hij valt vervolgens nog in zijn eigen kuil ook. Zijn graf. Ken je Psalm 7? Het kwaad komt terug bij degene die kwaad deed.
Maar de ik-figuur verbindt dat niet met God.
Nee, dat lukt niet. Wel met gemis aan geborgenheid.
Wie is God dan?
Entiteit 7:
Wees een man, fluister ik, sta rechtop, tast de hemel af
en erken: ik voel niets, niemand.
Ik roep hem uit tot een oog dat toegang heeft tot mijn nieren
en getuig: de kiezelsteen draagt zijn schaduw.
Als held moet de ik-figuur zeggen dat er sprake is van niets en niemand. Tegelijk roept hij Hem in taal uit tot degene die hem doorlicht en erkent hij dat Hij overal aanwezig is, zelfs in de schaduw van de kiezelsteen. ‘Hij’ ontstijgt, maar een ragfijne stilte verraadt dat Hij er is geweest. Elia had die ervaring. De ik gelooft in de verdwenen Aanwezige. Zo is dat voor hem.
Bij wie hij geborgenheid zoekt.
De ziel is een uitsparing, zegt Kees Waaijman (die veel psalmen vertaalde), een holte die gevuld moet worden. Die volheid ontstaat in poëzie, door haar te lezen. Maar waarmee stem je in? De kracht van de taal is zo sterk dat je alles gelooft. Dat vind ik de gevaarlijke kant ervan. Die volheid ontstaat eveneens in het schrijven van poëzie. Daarom heb ik de zielsexpressie van Entiteiten beoefend. De ziel is verplicht om zichzelf zo zuiver mogelijk te openbaren, zei Jacqueline van der Waals. Dat heb ik geprobeerd.
| |
| |
Dan merk je dat de ziel meer is dan een holte. Het lichaam is dat deel van de ziel dat gezien kan worden, zei Blake. Je hele lichaam en je hele leven komt erin mee. De ik van Entiteiten wil compleet worden, geborgenheid ervaren. Niet in afzondering, maar op straat.
Altijd is in mijn poëzie het verlangen naar geborgenheid aanwezig geweest. Steeds dezelfde hartstocht is dat: religieus, poëticaal en erotisch. Het is het sterke verlangen om op te gaan in de Ander, in de taal, in de wereld van waarheid, goedheid en schoonheid. De afstand tussen ik en u zou kleiner moeten worden. Maar het komt er telkens op neer dat je moet proberen om ongeborgen rechtop te blijven.
Dat lijk je nu op te geven.
In sommige Entiteiten. De ik-figuur ervaart geborgenheid in het woord, in de Naam. Hij maakt er een soort belijdenis van: ‘Zijn naam, een huis van bewaring’ (114). In andere Entiteiten noemt hij zich een lafaard, omdat hij daarop zijn zinnen zet. Waardoor heeft hij zich mee laten nemen? De deur van de concertzaal gaat achter hem dicht. Zodra hij erover na durft te denken, zegt hij: wat heb je aan de wereld van illusies? Kunst is illusie, kunst is een noodoplossing.
Is de geborgenheid in de Naam dan helemaal talig van aard? Eerder haalde je het religieuze en het poëticale aspect juist uit elkaar.
De religieuze verbinding met de werkelijkheid is direct, onbemiddeld, paradijselijk. Taal en kunst zijn instrumenten om die verbinding tot stand te brengen. Daarom is taal een noodoplossing. Zo bezien is religie iets anders dan kunst.
Zo'n ‘kiezelsteenmoment’ is een moment van extase. Geborgenheid is duurzamer.
De ik-figuur uit Entiteiten wil de werkelijkheid buiten tekst en kunst religieus beleven, uitroepen tot het heilige, tot de Naam. Als hij op zijn fiets zit. Wanneer hij in de Naam zou kunnen wonen als hij de kiezelsteen ziet, zou dat de hemel op aarde zijn.
Misschien onderzoekt hij wel of de geborgenheid die hij bij het lezen van de psalmen ervaart, ook religieus is in jouw zin van het woord.
Maar daar komt hij nog niet uit. Weet hij nu wat moed is en wat lafheid?
Toen ik die teksten afhad, dacht ik: ik zou opnieuw moeten beginnen. Om het ritueel en om de verheldering.
| |
| |
Entiteiten z. pl., z.j., niet in de handel, f 25,00 of euro 11,34 op postbank 43 97 79 t.n.v. Anton Ent te Apeldoorn (o.v.v. verzendadres).
Zes van de honderdvijftig Entiteiten zijn geschreven door Marieke Jonkman.
Vgl. Henk van der Ent, ‘Vreemd vuur op het altaar. Anton Ent over zijn alter ego Marieke Jonkman’, Poëziekrant 25 (2001) 1, p. 51-57.
Gerda van de Haar (1965) studeerde Nederlands te Utrecht, schrijft over literatuur en werkt als redacteur bij Boekencentrum Uitgevers te Zoetermeer.
|
|