1 | Wie spreekt er? Een ik of een wij? Kun je je een voorstelling maken van dit lyrisch subject? Wisselt het tijdens de rit? |
2 | Tot wie richt het lyrisch subject zich? Is zijn/haar ‘adres’ in de tekst zichtbaar, of kun je er invulling aan geven? Verandert de spreekrichting nog? Is er sprake van apostrofe (d.w.z.: richt de dichter zich rechtstreeks tot een persoon of een zaak)? |
3 | Hoe lang zijn de zinnen? Bekijk keer op keer of de syntactische eenheid samenvalt met het colon (d.i. lijnstuk, vaak halfvers), het vers of zelfs een strofe. Anders gezegd: is er enjambement, dit wil zeggen: verband over de grens tussen cola en verzen heen? |
4 | Welke ‘tijden’ worden er gebruikt? Verdelen de strofen de tijden (heden, verleden, toekomst) onderling? |
5a | Welke wijzen zijn er behalve de stellende (indicatief)? Wensen, bevelen, uitroepen? |
5b | Zijn er handelingen, of beschrijvingen van kwaliteiten? |
6 | Hoe functioneren ruimte en tijd in de lyrische wereld? |
7 | Zijn er relaties na te tekenen tussen de lyrische personages? Bijvoorbeeld een driehoeksverhouding ik-God-vijand. |
8 | Houd een beetje in de gaten hoe lang de cola en verzen zijn. |
9a | Ga na hoeveel parallellisme er tussen de lijnstukken is, qua betekenis en qua vorm. Vraag je regelmatig af of de regel ‘a, ja sterker nog, b’ werkt. |
9b | Hoeveel parallellisme is er tussen de verzen? En tussen de strofen? |