| |
| |
| |
Jan Fokkelman
Psalm 121
Lezen is niet passief, het is meer dan consumeren. Het is zelfs meer dan receptief zijn. Het is actief, omdat het een handeling van betekenis verlenen is. Als we het boek van de Psalmen, of andere poëzie uit het Oude Testament opslaan, worden we bovendien uitgedaagd te gaan puzzelen.
Daar bedoel ik dit mee. De overgeleverde tekst helpt ons meestal wel aan de juiste, dat wil zeggen: correct afgebakende dichtregels, wat betreft de voornaamste drie boeken van de klassiek Hebreeuwse dichtkunst, Psalterium, Spreuken en Job; maar dan houdt het op. Hoe de hogere teksteenheden zijn gevormd en samenwerken is uit de Hebreeuwse handschriften niet op te maken. Geen wonder, want de rabbijnen die het oude schrift in uitsluitend medeklinkertekens hebben voorzien van klinker- en accenttekens deden dat werk duizend jaar na afsluiting van de canon, en het handboek van de poetica was allang verloren gegaan.
Voor het goede begrip van de compositie is vooral het niveau dat volgt op de dichtregels (de verzen in literaire zin, niet altijd identiek aan bijbelverzen) van groot belang: de strofen. In een recent boek dat bedoeld is voor lezers zonder kennis van het Hebreeuws, Dichtkunst in de bijbel (Meinema, Zoetermeeer 2000), heb ik een model van het bijbelse gedicht gepresenteerd waaraan ik enkele hoofdlijnen ontleen, om dan een toepassing te geven aan de hand van een korte uitleg van Psalm 121.
Het vers is bijna altijd twee- of drieledig. Als het twee leden (lijnstukken, cola) heeft zijn er halfverzen. Als het drieledig (tricolisch) is, werkt die term natuurlijk niet meer. In het Psalterium is meer dan vijfentachtig procent van de verzen bicolisch, in Job en Spreuken is hun aandeel nog groter. Op hun beurt werken de verzen bijna altijd samen met z'n tweeën of drieën. Ze zijn dan gegroepeerd als strofe. De tweeregelige eenheid noem ik k-strofe, de drieregelige l-strofe (omdat zo'n tekstdeel kort of lang is).
| |
Puzzelen
Een bijbels gedicht lezen is puzzelen: we moeten zelf de strofen assembleren. Eens kijken hoe dat gaat als we Psalm 121 opslaan. Ik vertaal de eerste twee verzen (in dit lied valt ‘bijbelvers’ wel samen met de volle dichtregel):
| |
| |
Psalm 121
אֶשּׂ֣̞א עֵ̖ינַי אֶל־הֶה̞רִ֑ים מֵ́אַ֗יִן י̞בׂ̗א עֶזְרִֽי׃
2[regelnummer]
עֶ̖זְרִי מֵעִ֣ם יְהו֑̞ה עׂ́שֵׂ֗ה שׁ̞מַ̗יִם ו̞אָֽרֶץ׃
3[regelnummer]
אַל־יִתֵּ֣ן לַמּ֣וֹט רַגְלֶ֑ך̞ אַל־י̞́נ֗וּם שֽׁׂמְרֶֽך̞׃
4[regelnummer]
הִנֵּ֣ה לֽׂא־י̞̖נוּם וְל֣אׁ יִישׁ֑̞ן שׁוֹמֵ֗ר יִשְׂר̞אֵֽל׃
5[regelnummer]
יְהו̗̞ה שׁׂמְרֶ֑ך̞ יְהו̗̞ה צִ́לְּך̞֗ עַל־יַ̗ד יְמִינֶֽך̞׃
6[regelnummer]
יוֹמ̞֗ם הַשֶּׁ̗מֶשׁ לֽאׁ־יַכֶּ֗כּ̞ה וְי̞רֵ̗ח בַּלּֽ̞יְל̞ה׃
7[regelnummer]
יְהוֹה יִשְׁמ̞רְך̞̗ מִכּ̞ל־ר֑̞ע יִ́שְׁמׂ֗ר אֶת־נַפְשֶֽׁך̞׃
8[regelnummer]
יְהו̞֗ה יִשְׁמ̞ר־צֵאתְך̗̞ וּבוֹאֶ֑ך̞ מֵֽעַתּ̞֗ה וְעַד־עוֹלֽ̞ם׃
| |
| |
1[regelnummer]
Ik sla mijn ogen op naar de bergen:
maker van hemel en aarde.
Psalm 121 heeft acht verzen, en er zijn in de buurt meer liederen met die omvang, zoals 114, 124 en 129. Als we Psalm 114 lezen, kunnen we gemakkelijk herkennen dat de verzen in paren geordend zijn en dat de vier strofen de hechte samenhang van het patroon ab-b'a' vertonen. En omdat elke regel tweeledig is, is deze Psalm wel heel binair: 16 cola, 8 verzen, 4 strofen en 2 stanza's (helften). Hoe zou dat in Psalm 121 zijn?
De verzen 1 en 2 hebben een samenhang die even simpel als effectief is: ze horen bijeen als vraag en antwoord. Daarmee is de strofe eigenlijk al geconstitueerd als teksteenheid. De dichter onderstreept hun bijeenhoren met een speciale techniek, concatenatie: het laatste woord van het eerste vers, dat meteen verraadt hoe de spreker er aan toe is, is identiek aan het eerste woord van het tweede vers. Nauwer aansluiten is niet denkbaar.
| |
Waar
Wat vindt de spreker van de bergen? Het feit dat hij om hulp vraagt, betekent dat vers 1a wat angstig klinkt. De bergen rijzen hoog op, ze lijken onwrikbaar, en wat zit erachter? Verbergen ze soms de opmars van een vijandelijk leger? Je kan het niet zien!
Is er misschien ook een positieve kijk op de bergen mogelijk? Deze zogenaamde Liederen van de Opgangen (lamma'aloot, Psalmen 120-134) zijn sterk op Jeruzalem en de tempel georiënteerd, en de start van 125 heeft dit:
Wie vertrouwen op Jahwe zijn als de berg Zion,
hij wankelt niet, hij ligt er eeuwig.
Jeruzalem - rondom haar staan bergen
en Jahwe staat rondom zijn volk,
van nu af en voor eeuwig!
Dat is een andere waardering van de bergen, en die krijgt ook in Psalm 121 haar kans als we vers 2 lezen. De spreker zegt hier maar één zin, en past enjambement toe; het is een nominale zin (in de grondtaal staat helemaal geen werkwoord) die rustig op een bijstelling uitloopt, een kwaliteit van God: ‘maker van hemel en aarde’. Zo stelt hij zichzelf gerust, hij grijpt terug op een fundamenteel vertrouwen in zijn
| |
| |
Schepper. Hemel en aarde zijn een merisme dat we ons van het allereerste vers van de bijbel herinneren. Een merisme (van Grieks ta mera, ‘de delen’) is een stijlfiguur die òf de helften òf de uitersten van een geheel noemt, maar wel het geheel bedoelt; denk aan ons ‘van top tot teen’.
Hemel en aarde: volgens Psalm 115,16 is het ene het terrein van God, het andere dat van de mensen. Vers 2 eindigt met deze termen van de ruimte, maar... vers 1 begon ermee. De bergen nemen een middenpositie in; ze rusten weliswaar solide op de aarde, maar reiken hoog in de hemel. De dichter buit dit bemiddelende aspect uit en vormt het om tot ambiguïteit. De bergen die hij terstond opricht zijn dubbelzinnig: geven ze bescherming of houden ze een dreiging in? Je weet het niet. Maar als we vers 2 op ons hebben laten inwerken, durven we net als de spreker alsnog voor het positieve te kiezen. Hij heeft deze termen van de ruimte tegelijk gebruikt voor het afbakenen van zijn eerste strofe, want ze zijn een omlijsting (inclusio, een populaire structuur in de bijbelteksten). Samen met het verdubbelde ‘mijn hulp’ op de andere diagonaal (vers 1b + 2a) vormen ze bovendien een chiasme: de vier halfverzen blijken geordend te zijn in een kruiselings verband, ab-b'a'.
| |
Wie
Tot nu toe hebben we een ik aangehoord. Maar er volgt een sterke wending in de grammaticale personen (en wending heet in het Grieks strofe), die verraadt dat een nieuwe teksteenheid daar is. Iemand spreekt nu een ander aan met jij en jou(w), en dat blijft zo tot het einde van het lied. Wie is wie? De spreker van strofe 1 valt samen met de dichter, maar daarna? Er zijn twee mogelijkheden, zolang we niet vruchteloos speculeren over een historisch individu a uit dorp b en het jaar c over wie we toch niets weten. De eerste is dat de stem van strofe 1 aan het woord blijft, en tot een jij spreekt die bijvoorbeeld een medepelgrim is. Gelukkig identificeert hij die persoon niet, zodat elke hoorder of lezer van elke nieuwe generatie zichzelf met gemak kan vereenzelvigen met die jij / jou. Zelf verdenk ik de dichter ervan dat dat ook van meet af aan zijn bedoeling was. Hij wist immers dat zijn tekst, met een beetje geluk, hem verre zou overleven en op eigen kracht verder moest.
De tweede mogelijkheid heeft mijn voorkeur, zij is natuurlijker en aantrekkelijker. De woorden van geruststelling, zegenwens of belofte die vanaf vers 3 volgen, sluiten thematisch ten nauwste aan op de gevraagde ‘hulp’, en dan is het eenvoudig de aangesproken jij gelijk te stellen aan de spreker van vers 2. In de verzen 1-2 hoor ik een alleenspraak waarin de spreker bemoediging put uit zijn geloof, waarna hij in de verzen 3-8 door een ander uitvoerig wordt bijgevallen. Omdat alles anoniem blijft, zijn wij ook in deze optie gemakkelijk in staat ons met de aangesprokene te vereenzelvigen. Het een (de ik van strofe 1 wordt een jij en wordt bevestigd) sluit het ander (het gaat om ons) niet uit.
| |
| |
| |
Wat
Het sleutelwoord uit de eerste strofe (‘hulp’, bis) wordt nu het sleutelwoord van het gedicht bij uitstek en luidt bewaren (d.i. behoeden, beschermen), zes maal in zes verzen. Zo werkt het achtregelige gedicht zijn thema ook numeriek passend uit.
Een nieuw merisme werpt zijn schaduw vooruit. Het zijn dag en nacht, die pas in strofe 3 de volle aandacht krijgen. De nacht is een tijd van geen zicht, angst en onzekerheid, maar nog voordat hij genoemd wordt in de tekst zegt de dichter al met zijn tweede paar verzen (strofe 2, = vers 3-4) dat er over jou/ons gewaakt wordt. Het kenmerk dat de verzen 3-4 tot strofe maakt is eenvoudig: de ontkenning, vier cola lang herhaald. Voor de eerste keer klinkt nu het sleutelwoord:
3 Hij zal je voet beslist niet laten wankelen,
hij dommelt zeker niet, jouw hoeder.
Dit vers heeft de toon van stellige verzekering en gaat in op de actualiteit of het leven of de behoefte van de aangesprokene, terwijl de partner ervan, vers 4, de geruststelling onderstreept met een iets andere wijze van de werkwoorden, om aldus het niet-dommelen als een vast gegeven, een regel of gewoonte van God in te voeren:
en hij slaapt niet, de behoeder van Israël.
De dichter is extra positief door het negatieve te ontkennen. Via de formule min maal min is plus varieert en versterkt hij de these dat God zeer waakzaam is, voor jouw/ons heil. Het gedicht is ook niet bestemd voor een bepaald individu d uit plaatsje e en het jaar f, want er is een verschuiving opgetreden. Terwijl vers 3 nog op ‘jouw hoeder’ uitliep, is dat ‘jouw’ in vers 4 opeens vervangen door de naam van het uitverkoren volk. Dat onthult hoezeer de dichter met het belang en de noden van het collectief bezig is. Daarom is zijn lied ook niet allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie. De ‘jij’ is een mede-Israëliet en in hem werden alle Israëlieten aangesproken die deze boodschap maar kon bereiken.
| |
Naam
De eigennaam van God uit vers 2a en zijn hoedanigheid ‘jouw hoeder’ van eind vers 3 worden nu door de dichter samengebracht en voorin vers 5 gezet; en ook het b-colon (tweede halfvers) zegt de naam; zo'n herhaling heet anaphora:
| |
| |
Jahwe is de schaduw aan je rechterhand.
Nog even wordt de nacht uitgesteld, maar er is al schaduw, en die moeten we Palestijns lezen: verkoeling, opluchting, in een land waar de zon vaak heet is. Schaduw is ook een metafoor voor beschutting. In dit vers staan evenals in vers 2 geen handelingen, en dat brengt rust. In het vers dat volgt staat een handeling die weliswaar dubbel dienst doet, maar juist wordt doorgestreept via een ontkenning. Vers 6 is een perfecte constructie ab X b'a'. De hoofdletter geef ik aan het gezegde dat de spil vormt, ‘hij slaat niet’, en ik vertaal letterlijk, ten bate van de oorspronkelijke woordvolgorde:
6 Overdag / de zon / hij slaat jou niet /
Ook de ontkenning werkt dubbel (double duty is inderdaad de vakterm). De lichte en de donkere helft van het etmaal worden (sinds Genesis 1 als het ware) door deze twee hemellichamen geregeerd, die in het boerenbestaan van toen het belangrijkst waren. De zon zal je geen schade doen omdat je reeds in de schaduw van je beschermheer vertoeft. De maan (aan wie men allerlei krachten toeschreef in de Oudheid) ook niet, omdat er 's nachts ook iemand is die over je waakt - dat had strofe 2 al voor je in orde gemaakt. Samen vormen de verzen 5 en 6 de derde strofe.
| |
Ziel
We hebben nu al drie lichaamsdelen gehoord, in elke strofe één van de aangesprokene: ogen - voet - hand. Strofe 4, de laatste twee regels, voegt er nog één aan deze rij toe, de keel, met de bredere betekenis (tot stand gekomen via de ontwikkeling adem > levensadem > leven > levend wezen) van ‘jouw leven’ of ‘je persoon’. Deze aanduiding is meteen de meest omvattende van de vier, en dat past in de taak van de slotstrofe: de climax verzorgen. De climax krijgt via allerlei middelen vorm. Er is een dubbele anafoor, want na de heilige naam in de verzen 7a en 8a is ook het gezegde identiek; en er zijn merismen:
7 Jahwe behoedt je voor alle kwaad,
8 Jahwe behoedt je uitgaan en je binnenkomen,
| |
| |
Tot nu toe was de stam ‘behoeden’ alleen maar als deelwoord in de grondtekst aanwezig (in vertaling: behoeder), en wel drie maal. Maar nu wordt die kwaliteit in daden omgezet, als persoonsvorm, als vervoegd werkwoord dus, als actie; en dat drie maal in één strofe. De brede anafoor waarborgt dat de verzen 7-8 inderdaad een strofische eenheid zijn. De herhaling van ‘hij behoedt’ is tegelijk een compensatie voor het feit dat vers 6 het sleutelwoord als enige miste.
De climax zit ook in het weidse gebaar dat alle kwaad afweert, en in de term (vers 7b) voor ‘je hele persoon’. Het omvattend spreken wordt in het slotvers... omvattend, dat wil zeggen: het is in beide halfverzen aanwezig. Eerst in ‘je uitgang’ en ‘je ingang’. Die woorden kunnen we het beste laten slaan op de twee cruciale ogenblikken van de dag, als de zon op- en ondergaat: het is de tijd waarop de Israëliet zijn huis verliet om op het land te werken en daarvan bij donker terug te keren.
Letterlijk gezien zijn uit- en ingaan werkwoorden van beweging en als tegenpolen van elkaar een merisme van de ruimte. Maar bij even doordenken merken we dat de werkelijke betekenis er één van tijd is: het is dus een temporeel merisme en als stijlfiguur omvat en bedoelt het 't hele etmaal. Het allerlaatste halfvers sluit daarbij aan. De bepaling ‘nu en altijd’ is ook temporeel en omvattend.
We overzien nu het geheel. Het lied begint met de ruimte en geeft steeds meer aandacht aan de tijd. Het geeft ‘jou’ de geruststelling: God is er steeds voor je.
Dr. J.P. Fokkelman (1940) is docent Klassiek-Hebreeuwse literatuur aan de Universiteit Leiden. Hij schreef o.a. het vierdelige Narrative Art and Poetry in the Books of Samuel (1981-1993), werkt nu aan deel drie van het eveneens in vier delen geplande werk Major Poems of the Hebrew Bible (1998-) en leverde eerder zijn bijdrage aan het standaardwerk The Literary Guide to the Bible van Robert Alter en Frank Kermode (1987). In het Nederlands verschenen twee veel gehanteerde inleidingen: Vertelkunst in de bijbel (1995, 19972) en Dichtkunst in de bijbel (2000), alsmede Oog in oog met Jakob (1981, 19992).
|
|