Liter. Jaargang 4
(2001)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 88]
| |
John Exalto
| |
[pagina 89]
| |
crete resultaten opgeleverd. De een trekt zijn grenzen nu eenmaal strakker dan de ander; de een is nu eenmaal gevoeliger voor literatuur dan de ander.
2. Beginnen we in de zeventiende eeuw, dan moeten we eerst twee cliché's uit ons hoofd zetten. Ze zijn ontstaan in negentiende- en twintigste-eeuwse breinen. Het eerste is dat van het sombere, kleinburgerlijke, cultuurvijandige, ja troosteloze calvinisme met zijn spitsvondige prototype Gisbertus Voetius, volgens Anton van Duinkerken ‘een somber man, die geen gelijk kon krijgen / Ofschoon hij duizend dingen beter wist / dan al zijn vijanden. Een polemist, / die telkens werd verslagen door hun zwijgen’. Het zeventiende-eeuwse calvinisme was niets anders dan een eigentijdse en contextgebonden versie van het algemeen, soms onbetwijfeld, soms aangevochten, christelijk geloof.Ga naar eind5. Het tweede cliché volgt onvermijdelijk uit het eerste. Als het calvinisme somber en kleinburgerlijk is, dan zijn de calvinistische dominees dom, onwetend, benepen en soms ook nog naijverig en spitsvondig. Aan de eigentijdse cultuur leverden die dominees echter een belangrijke bijdrage. Zij hadden een uitstekende scholing ontvangen. Velen van hen waren geleerde mannen, die zich ook afwisselend op historisch, geografisch, filologisch, natuurkundig of nog weer andere terreinen van wetenschap begaven.Ga naar eind6. De zeventiende-eeuwse gereformeerden waren dus niet wereldvreemd, maar anderzijds ook weer niet kritiekloos ten opzichte van de ‘seculiere’ cultuur. Dat blijkt duidelijk uit de gereformeerde poëzie- annex liedcultuur. Het overgrote deel daarvan werd geschreven ter ‘stichtinghe der eenvoudigen’. Het godsdienstig-morele en religieus-vormende aspect stond centraal of in ieder geval voorop. De geestelijkliedcultuur werd door haar makers aangeboden als alternatief voor het ‘wereldse vermaak’; met name het zingen van liefdesliedjes door de jeugd werd gevaarlijk geacht. De Rotterdamse predikant Wilhelmus Velingius fulmineerde tegen zulke versjesmakers: Leg neer uw veer, drekdichter van de Hel
Die met uw fraei vergift de jeucht betoovert,
Die met Sirenezang de ziel verovert,
En maakt eerlang des werelts medgezel.
De zeventiende-eeuwse geestelijke liedcultuur moest dus dienen als tegenwicht van haar wereldse variant. Soms was er daarbij ook sprake van een confessionele strategie, wanneer gereformeerden begonnen te dichten als er tezeer uit doopsgezinde of remonstrantse bundels gezongen werd. Maar in de praktijk bleek men niet vies van elkaars produkten: er was sprake van een ‘bevindelijkheid boven geloofsverdeeld- | |
[pagina 90]
| |
heid’, zo concludeerde de Utrechtse neerlandica Els Stronks. Behalve de dichtende predikanten met een stichtelijk oogmerk, waren er ook de poetae docti, zoals Revius en Vollenhove. Al deze rijmende dominees, die overigens volgens contemporaine danwel moderne maatstaf ook hoogwaardige produkten schreven, onderscheidden zich van de ‘wereltsche Dichters’ wat betreft stofkeuze en doelstelling. Dat onderscheid komt ook duidelijk naar voren in hun omgang met de klassieke mythologie. En dan zijn we bij een belangrijk punt voor onze verkenning. Want een dichter die er in de zeventiende eeuw bij wilde horen, diende mythologie te verwerken om zijn belezenheid en lenigheid van geest te tonen; het gold als een maatstaf van eruditie. Het onchristelijke gedachtegoed in die klassieke mythologie stuitte bij de dominee-dichters uit de aard der zaak echter op bezwaren. Maar zoals de christelijk-literaire bent nu een tweestromenland is, zo was dat in de zeventiende eeuw ook in dit opzicht het geval. Het ene standpunt achtte in de mythen zedekundige en metafysische waarheden aanwezig die door een allegorische leeswijze onthuld konden worden. Het andere standpunt vond die mythen dwaas, onwaar en verderfelijk; christendichters hebben die mythologie ook helemaal niet nodig, want de bijbel verschaft hen voldoende stof tot poëtische ontlening. De poetae docti maakten maar in beperkte mate gebruik van de klassieke erfenis; in hun geestelijke poëzie ontbreekt het zo goed als geheel. Zij brachten daarentegen de bijbelse taalschoonheid als substituut onder de aandacht van het publiek.Ga naar eind7. Ook Gisbertus Voetius, als weinig andere zeventiende-eeuwers belezen in de klassieken - waarvan hij overigens het goede zeer wel wist te waarderen - keerde zich tegen de culturele mode om de literatuur te larderen met namen van heidense goden en godinnen. Hij was ook uitstekend op de hoogte van de literatuur van zijn tijd, maar zijn visie op wat literatuur mag heten werd bepaald door het feit dat hij zich wist te zijn ‘een theoloog in Gods kerk’.Ga naar eind8.
3. Wenden we ons vervolgens tot de achttiende-eeuwse piëtistische poëzie van gereformeerde origine, dan kunnen we constateren dat de klassieke mythologie daarin geen rol meer speelt, ook niet in verchristelijkte vorm. Hoewel er volgens S.D. Post geen haarscherpe grens te trekken valt tussen piëtistische en niet-piëtistische poëzie, heeft zijn onderzoek wel het inzicht opgeleverd dat deze dichtende piëtisten uit de achttiende eeuw een eigen subcultuur gevormd hadden. Zij zetten zich juist af tegen het officiële literaire circuit in plaats van er aansluiting bij te zoeken of er eventueel deel van uit te maken. Van de ‘winderige’ poëzie van hun niet-piëtistische tijdgenoten moesten zij niets hebben.Ga naar eind9. In de achttiende eeuw zien we dus een subcultuur van de gereformeerde piëtisten ontstaan, die ook de eerste tekenen van cultuurmijding ging vertonen. Het ver- | |
[pagina 91]
| |
haal van hun godsdienstige en sociale levensloop hoeft hier niet verder verteld te worden. Slechts zij opgemerkt dat zij niet veel aanhangers hadden onder het predikantenkorps, maar vooral onder de lagere sociale groepen in de samenleving. In de kerk voelden zij zich vaak ontheemd; daar hoorden zij dominees preken die in hun ogen niet de juiste weg ter zaligheid verkondigden. Niet verwonderlijk dus dat zij zich verenigden in conventikels. En ook niet zo vreemd dat zij, door hun gerichtheid op de ziel en het zieleleven, weinig oog hadden voor literaire uitingen. De hedendaagse bevindelijk gereformeerden zien zich zowel in de traditie van de zeventiende-eeuwse gereformeerde dominees als in die van de achttiende-eeuwse vromen staan. Hun cultuurhouding en attitude ten opzichte van ‘seculiere’ literatuur is echter voornamelijk terug te leiden tot de laatsten. Zij hebben de brug naar de wereld eigenlijk nog verder opgetrokken sinds de reformatorische verzuiling in de jaren zeventig van de twintigste eeuw. De bevindelijk gereformeerde cultuurhouding is duidelijk af te lezen uit twee zogeheten ‘leeruitspraken’ van de synode van de Gereformeerde Gemeenten. De eerste, uit 1931, bepaalde dat het verbond der genade onder beheersing van de verkiezing staat. In 1945 werd de tweede geformuleerd, die bepaalde dat de onderhouding van de wereld voortvloeit uit de voorzienigheid, terwijl de ware gelovigen leven uit kracht van de verzoening door Christus. ‘Zij haalt de bezigheid met de cultuur en het leven van de gelovigen uiteen’, constateerde J.P. Zwemer.Ga naar eind10. Hier heeft de antithese, die onder de piëtisten in de achttiende eeuw een aanvang nam, haar absolute vorm gekregen. De wereld is zondig en bedorven; in de kerk is het heil te vinden. De wereld is geen ‘speelplaats van het heil’, noch terrein waar de heiliging gestalte krijgt. Waarschuwingen als die van Horatius Bonar tegen romans als literaire vloek van de eeuw zijn onder de bevindelijken uitzondering. Zij hadden kortweg geen oog voor de schone letteren. Pas de laatste jaren is er sprake van een toenemende, aanvankelijk zeer schuchtere aandacht voor moderne literatuur. De vorming van een cultuurredactie bij het Reformatorisch Dagblad en de door haar verzorgde bijlagen ‘Talent’ en ‘Boeken’ heeft wat dat betreft voor een zekere doorbraak gezorgd.
4. De belangrijkste voedingsbron voor Liter wordt niet gevormd door de bevindelijk gereformeerden, maar door orthodox gereformeerden, voor wie het verbond der genade niet onder beheersing van de verkiezing staat; zij denken dan ook veel meer verbondsmatig. Hier stuiten we op het gegeven van een manifest christelijk-literair tweestromenland binnen de gelederen van dit tijdschrift. Enerzijds zijn daar de bevindelijk gereformeerden, die vanouds weinig tot geen aandacht hadden voor literatuur en cultuur. Zo komt in een ruim vijfhonderd bladzijden tellend proefschrift over deze groepering in het midden van de twintigste eeuw ‘literatuur’ niet aan | |
[pagina 92]
| |
bod; niet de houding van de bevindelijken ertegenover, noch hun eigen bijdrage eraan. Slechts het afwijzen van subsidie aan sport, fanfarekorps en vormen van recreatie door lokale sgp-fracties heb ik daarin aangetroffen. Cultuur, ‘de algemene hang naar brood en spelen’, kwam volgens een vooraanstaande sgp-er voort uit de zondeval, die een verwijdering van God veroorzaakt had. Zo opgevat neemt ‘cultuur’ de plaats in die kerk en geloof in 's mensen leven zouden moeten vervullen.Ga naar eind11. De andere stroming, de orthodox gereformeerden, stammen met name uit de kuyperiaanse traditie. Daarin is weliswaar sprake van een antithese tussen Christus en cultuur, maar met de ‘gemene gratie’ is er niet alleen mogelijkheid, maar ook cultuuropdracht. Vandaar dat er in deze traditie, in tegenstelling tot die van de bevindelijken, wél literatuur geschreven is. Alle christelijk-literaire tijdschriften, literatoren en literatuur-critici uit de afgelopen tweehonderd jaar zijn tot deze groepering te rekenen. Het is wellicht geen toeval dat veelgelezen theologen uit de orthodox gereformeerde traditie in bepaalde mate ook woordkunstenaars waren. We hoeven hier slechts te denken aan Kuyper en Schilder. ‘Juist binnen de gereformeerde theologie hechten auteurs niet zelden aan een goede literaire stijl’, meent de theoloog A. van de Beek. Calvinisme en esthetica horen bij elkaar, constateerde hij na lezing van Van Ruler, Miskotte en Noordmans. En de esthetica is er niet slechts voor de sier, het hoort bij de vluchtigheid van het theologisch denken, het spel, de meerduidige taal. De beeldenstormer Noordmans drukt zich graag uit in prachtige beelden, maar dan niet om daarmee het betoog te fixeren, maar om áán te duiden, opdat de gedachten verder gaan, niet om bij het beeld te blijven toeven, maar om voortgedreven te worden naar het onbekende. Meer dan in andere talen is de Nederlandse theologische literatuur tevens esthetisch literair van karakter. Calvinisten mogen van brokstukken houden, maar de brokstukken blijken soms van ragfijn porselein.Ga naar eind12. We zien dat dus ten dele terug bij figuren als Kuyper en Schilder. Bevindelijk gereformeerde theologen hebben daarentegen meestal maar weinig oog voor een fraai geformuleerd betoog. Zij kennen weliswaar hun eigen taalschat in de tale Kanaäns, die tot op zekere hoogte ook een kunstvorm is, maar niet velen maken daar een creatief gebruik van. De al eerder genoemde Johannes van der Poel heeft deze taalschat uitgebuit door het gebruik van de paradox en de omkering. Hij was een van de weinigen die nadacht over de woorden die hij gebruikte. L.G.C. Ledeboer, de stamvader van de bevindelijken (die nog in Leiden theologie gestudeerd heeft), formuleert niet fraai, en soms heb je de indruk dat hij bewust destructief schrijft. Des te contrasterender is daarom zijn ‘eenvoudige’ poëzie, die misschien niet van topkwaliteit is, | |
[pagina 93]
| |
maar qua inhoud een verrassende Jezus-lyriek verwoordt, die je bij iemand die een schrikwekkende Roepstem voor ouderen en jongeren uit de Gewesten der Eeuwige Rampzaligheid schreef, niet direct zou verwachten. Maar Ledeboer en Van der Poel zijn uitzonderingen, al ken ik natuurlijk niet alle bevindelijk gereformeerde theologische verhandelingen.
5. Deze enkele notities over literatuur en gereformeerde traditie leren ons dat gereformeerde christenen altijd met enige distantie tegen ‘seculiere’ literatuur aangekeken hebben. Dat is eigenlijk vanzelfsprekend als men bedenkt dat de primaire christelijke levenshouding tegenover kunst en cultuur die van de getemperde vreugde is: een legitiem vermaak in Gods goede schepping, dat getemperd wordt door het besef van de menselijke verdorvenheid en natuurlijke aanleg om het waarlijk goede en schone door onmatigheid te verkeren in zonde en ongerechtigheid. Een dergelijke houding vinden we bij de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer. Op 4 juni 1943 schreef hij uit de gevangenis aan zijn ouders waarom hij bijna dagelijks in Stifter las: het geborgen en verborgen leven van zijn personen - hij is immers zo ouderwets alleen maar sympathieke mensen te beschrijven - heeft in deze omgeving iets heel weldadigs en leidt de gedachten tot de wezenlijke inhouden van het leven. Eigenlijk wordt men hier in de cel uiterlijk en innerlijk teruggevoerd tot de eenvoudigste zaken van het leven; zo kon ik bij voorbeeld niets beginnen met Rilke.Ga naar eind13. Waarbij hij evenwel aantekende: ‘Maar misschien heeft ook het verstand te lijden van de engte, waarin je hier leeft?’ Tijdens zijn gevangenschap was Bonhoeffer nog intensief bezig met het lezen van literatuur. Tegen Eberhard Bethge klaagde hij op 27 november 1943 behalve over het sigarettenprobleem ook over de literaire smaak van zijn vriendin Maria. Ze las onder meer Rilke, volgens Bonhoeffer ‘uitgesproken ongezond’. Naarmate wij meer kennis maakten met echt goed werk, des te laffer ons de dunne limonade smaakt van latere publikaties, soms worden we er zelfs misselijk van. Ken jij uit de literatuur van, laten we zeggen de laatste 15 jaar, een boek dat volgens jou zal blijven? Ik niet. Het is deels onbenulligheid, deels gemoraliseer, deels huilerige sentimentaliteit maar geen inzicht, geen gedachten, geen helderheid, geen substantie en bijna altijd slechte, gewrongen stijl. | |
[pagina 94]
| |
Voor Bonhoeffer was het lezen van literatuur geen onbenullig vermaak. Het hoorde bij de taak die hem wachtte en waarvoor hij de gruwelen van de oorlog moest doorleven: ‘de fundamentele vorming die ons straks in staat stelt het innerlijk en uiterlijk leven van de volken weer op te bouwen op christelijke grondslag’.Ga naar eind14. Zó zou het lezen van literatuur de gereformeerde traditie kunnen verrijken. Het kan haar niet alleen gevoelig maken voor stijl, maar ook bewust maken van de moderne denkwereld waar zij deel van uitmaakt. De theoloog die bijvoorbeeld zich bezint op de predestinatie, kan uit De teerling is geworpen (Les jeux sont faits) van Jean-Paul Sartre het radeloze besef van de ongelovige leren kennen, die zich in een gedwongen en gepredestineerde wereld voelt leven. Intussen blijft het gereformeerde leven een pendelbeweging tussen contemplatie in de binnenkamer en solidariteit met de ongelovige wereld, waarbij de christen op advies van Horatius Bonar niet moet vergeten zijn eigen boek te schrijven. Het is een boek, dat voor de eeuwigheid geschreven wordt; zie er op toe dat het goed geschreven wordt. Het is een boek, dat zowel door vijanden als vrienden zal worden nagegaan. Wees voorzichtig bij ieder woord. Het is een boek, dat onder het oog van God geschreven wordt; schrijf het eerbiedig, zonder lichtzinnigheid, ja zonder dwang of vrees.Ga naar eind15. | |
[pagina 95]
| |
John Exalto (1977) is als assistent in opleiding verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Vrije Universiteit, Amsterdam. |
|