tevens de plicht om mogelijke lezers te waarschuwen als een boek vloeken of onzedelijke passages bevat? Zou hij, om de grote term maar te gebruiken, geen ‘profetisch getuigenis’ moeten laten klinken?
Ook valt me op dat een tekst al positief wordt ontvangen als hij alleen nog maar ruimte laat voor de mogelijkheid dat er zoiets is als een Hoger Wezen. Naar mijn idee is de bijbelse maatstaf anders.
[2] Recensenten staan te weinig (expliciet) stil bij de vraag in welke mate een bepaalde tekst in dienst staat van Gods eer.
In de derde plaats stel ik mijn vraagtekens bij een deel van de teksten afkomstig van christelijke auteurs. Veel van onze verhalen en gedichten hebben nauwelijks een getuigend karakter; ze komen niet verder dan twijfel of een flauw gefluisterd ‘nochtans’; er zijn er maar weinig die tintelen van geloofsblijdschap. Verder zijn sommige teksten (m.n. gedichten) met opzet zo cryptisch dat er niets met zekerheid valt te zeggen over de uiteindelijke strekking ervan.
Op het eerste bezwaar reageert men wel met de opmerking dat ook de bijbelse woordkunstenaars niet enkel hun blijdschap verwoordden. Zie bijvoorbeeld de Klaagliederen, en Psalm 88 is een overstelpende hoeveelheid ellende.
Maar, denk ik dan, in diezelfde liederen klinkt ook de tegenstem van het geloof: ‘Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn,’ (Klaagliederen. 3, 22 vv); psalm 88 is gericht tot de ‘God mijns heils’. En zelfs als de Bijbel passages zou kennen die slechts vol zijn van existentiële twijfel, dan nog is het duidelijk dat dit Boek een ruimere plaats aan de lofliederen toebedeelt dan wij in deze tijd.
Wekken wij door veelal wijfelend en/of in mineurstemming te schrijven niet de indruk dat het christendom maar een dubieuze, vreugdeloze zaak is, en dat het niét een vaste grond biedt, een ‘enige troost in leven en in sterven’?
Doen wij door onbegrijpelijkheid als een van de hoogste goederen te beschouwen niet tekort aan de functie van de taal, namelijk het overbrengen van een boodschap? Deels onontraadselbare gedichten zijn volgens mij gebaseerd op een ongeloofsfilosofie.
[3] Christen-auteurs getuigen te weinig van de hoop die in hen is. Ze streven te weinig naar het brengen van een heldere boodschap.
Een laatste punt, nauw verwant met het voorgaande: de zeventiende-eeuwse christelijke poëzie wordt hoog gewaardeerd. Maar, vraag ik me af, waarom hebben wij geen dichters die, met eigentijdse taal, schrijven in de trant van mensen als Revius en Luyken?
Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat ons literaire beoordelingssysteem aan dergelijke poëzie geen ruimte biedt: eenvoudige gedichten die in deze tijd