schoonheid van de hebreeuwse kunst meer tot zijn recht.
Het positieve van Dichtkunst in de bijbel is dat Fokkelman schrijft voor mensen die geen Hebreeuws kennen. Hij doet dit duidelijk vanuit de nieuwe stromingen in de oudtestamentische wetenschap, maar hij probeert in de eerste plaats gewone bijbellezers de hand te reiken bij het genieten van de literaire waarde van de bijbel. Deze popularisatie is een hele klus, want er gaat nogal wat verloren tijdens het vertaalproces van het Hebreeuws in willekeurig welke andere taal. Bovendien is de literaire benadering van de bijbel in veel vertalingen nog niet doorgedrongen. Dat betekent dat poëtische gedeelten in de hebreeuwse bijbel in veel vertalingen niet herkenbaar worden gemaakt als poëzie. Dit geldt vooral voor de profeten, die voor een belangrijk deel uit poëzie bestaan.
Fokkelman maakt in Dichtkunst in de bijbel gebruik van zijn serie over de psalmen. In zijn psalmenstudie stelt hij dat de hebreeuwse dichters wel degelijk de lettergrepen van hun gedichten telden. Ze legden daarmee bepaalde patronen in de verschillende eenheden van vers en strofe. De hebreeuwse poëzie heeft dus een sterk numeriek aspect. In Dichtkunst in de bijbel gaat Fokkelman uit van deze gegevens en dat geeft het boek een wat technische, abstracte uitstraling.
Het numerieke aspect komt ook tot uiting in de definitie die de schrijver geeft van bijbelse poëzie: ‘het gedicht is het resultaat van (enerzijds) het kunstzinnig hanteren van taal, stijl en structuur, en (anderzijds) het verlenen van voorgeschreven proporties aan de niveaus van de tekst, zodat een beheerste combinatie van taal en getal is geschapen’. Het numerieke aspect gaat dus hand in hand met analyse van het gebruik van taal, stijl en structuur (‘Taal gehoorzaamt aan getal, en getal intensiveert taal’). Maar als Fokkelman met die analyse van de taalkant bezig is, komt het boek duidelijk meer tot leven dan in de getalsmatige analyse.
Fokkelman gaat met deze definitie een andere weg dan gebruikelijk is. Hij geeft zich daar in een paar hoofdstukken uitvoerig rekenschap van. Zo bekritiseert hij de ideeën van Robert Lowth, die tweeënhalve eeuw geleden het verschijnsel van het ‘parallismus membrorum’ beschreef (het evenwijdig plaatsen van zinsdelen die in een bepaalde verhouding tot elkaar staan). Deze structuurvorm kenmerkt inderdaad de hebreeuwse poëzie, maar op een andere manier dan Lowth beschreven heeft. Fokkelman wijst er bijvoorbeeld op dat deze structuur op veel meer niveaus geldt dan alleen het niveau van de zinsdelen. Ook tussen strofen (‘strofe’ betekent letterlijk: ‘wending’) en stanza's. Fokkelman laat dit op een prachtige manier zien aan de hand van een analyse van Jesaja 44 en 45. Hierin is een chiastisch patroon te ontdekken. Dit patroon loopt overigens dwars door de hoofdstukindeling zodat het alleen door analyse zichtbaar gemaakt kan worden. Ook een gedicht in zijn geheel kan een parallellisme zijn (psalm 132).
Fokkelman hecht grote waarde aan de verschillende niveaus van de teksteenheid in de bijbelse poëzie. Er is niet alleen het niveau van het vers waarin allerlei taalkunst te herkennen is. Er is ook het niveau van de strofe (grotere versgedeelten die beginnen met een wending). Een niveau hoger komen we de stanza tegen, de teksteenheid vlak onder het laatste niveau: het gedicht als geheel. Deze niveaus van de teksteenheid worden elk per hoofdstuk besproken. Het onomstotelijke bewijs voor deze tekstniveaus vindt Fokkelman