trok de nodige aandacht, mede omdat Otten te kennen gaf dat zijn gedichten een ‘christelijke binnenwereld’ hadden gekregen. Zijn ‘coming out’ als beamer van het credo leidde zelfs tot verhitte polemieken, vooral nadat Otten in november 1999 aan de Vrije Universiteit zijn ‘rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie’ als zijn apologie had uitgesproken. Hij kreeg bijval, van Antoine Bodar en Pieter Nouwen, maar ontmoette ook de bijtende kritiek van mensen als H.M. Kuitert en Carl Friedman. (Zie het artikel van Nouwen in Liter 12, p. 2-17.)
Wat zich precies in het leven van Otten heeft voltrokken, kan hij zelf nauwelijks duiden. Hij heeft de reeks van wendingen in zijn leven, zijn bekeringsweg, niet al redenerend afgelegd en hij denkt niet historisch over zichzelf, ook niet theologisch of filosofisch, maar associatief, ‘in beelden, scenisch’, naar hij zelf in een interview heeft gezegd. De bundel uit 1998 markeerde de wending naar de beslissing, die resulteerde in zijn doop in het rooms-katholieke kerkje in zijn woonplaats Naarden. Het waren verzen van het vermoeden van iets dat zich steeds weer onttrok aan een meer dan vluchtige bevinding. Poëzie is voor Otten de epifanie of emanatie van het verborgene, dat niet bewijsbaar of definieerbaar is, maar voor ontvankelijken wel invoelbaar. Zijn gedichten zijn de resultanten van de bevinding van een verlangen dat door het tijdloze voorwerp van dat verlangen steeds in zijn tijdelijkheid wordt geraakt.
Zulke sensitieve poëzie kan niet de drager van een boodschap worden. Zij is ongrijpbaar en doet vermoeden wat de dichter vermoedt. En dat is wat Otten niet zelf bedenkt, maar als inspiratie, als een geschenk ontvangt, en in woorden tracht te vangen. ‘Je kunt geen poëzie schrijven zonder te weten dat je op zoek bent naar een gedachte die je niet zelf bedenkt. Je bent op zoek naar iets dat net buiten je dagelijkse logische rationele sleetse denken zit. Dat maakt je vertrouwd met de gedachte: het komt van buiten, van boven’, zei Otten onlangs in Vrij Nederland.
Ottens bevindingen zijn zo vluchtig dat de poging ze te vangen niet het karakter van een weergave maar van een schepping krijgt. In zijn rede Het wonder van de losse olifanten staan passages die doen vermoeden dat Ottens dichterschap zijn (wijze van) geloven bepaalt. Dan kan zelfs het misverstand ontstaan dat God voor Otten een projectie is. Hij sprak immers over God als ‘een Onmacht, iets dat zonder mij volledig aan zijn lot zou zijn overgeleverd’, als iemand die ‘bestaat bij de gratie van alleen de gebedenrichter’ en hij citeerde aan het slot een passage uit de dagboeken van (de ook tot het rooms-katholicisme bekeerde) Julien Green, waar deze schrijft dat ‘wij door ons verlangen [...] iemand scheppen, het leven geven aan een onzichtbaar persoon, die altijd bij ons is en zich met ons voedt.’ ‘Ik hoef u de naam niet meer te noemen’, vervolgde Otten, ‘van degene die door christenen, met hun rites, liturgieën, gebeden, hymnen, exegeses, navolgingen, maar meestal: halve, schuwe, onbegonnen gedachten, wordt geschapen.’
Die gedachte keert ook in deze nieuwe gedichten terug. De tweede reeks gedichten suggereert de heilsfeiten van Goede Vrijdag en Pasen. Ze zijn vermoedelijk geschreven rond de tijd van Ottens eigen doop. De eerste is gedateerd ‘daags voor zijn ja’. In het vierde van deze ‘Geknikte zinnen’ staat de dichter in een basiliek voor een crucifix. Een ‘diepdemente vrouw’ probeert ‘met een tissue en een eeuwigheid te laat, geschilderd bloed [...] weg te vegen van een houten wreef.’ De dichter denkt net na over de vraag ‘hoe wij in de handpalm neergeschreven zijn’. Als de vrouw