Die sprekende portretten contrasteren met de stokdove haard. Niet alleen is daar alle vuur uit verdwenen, maar door de tekst ‘Ashes to ashes’, worden we ook weer met onze neus op de vergankelijkheid gedrukt. Niet alleen kunnen we ons daar niet tegen verzetten, we zijn zelfs gewillig.
Wat een vergankelijkheid in één strofe. Ook de dreigende titel ‘Geteld, geteld’ geeft aan dat de dagen geteld zijn. De pendule en het tot as vergane kloofhout zijn duidelijker tekens aan de wand dan de foto's.
De ‘jij’ in de tweede strofe lijkt steeds een ander. Niet alleen in hoe ze eruit ziet, maar ook in hoe ze de ‘ik’ benadert, welke handen ze uitstrekt. Ook in het openingsgedicht van de bundel kwamen we al een hand tegen en we hebben ook al een gedicht over de vaderhanden gehad. Nu gaat het om de handen van de ‘liefste’.
Aan het slot van het gedicht wordt de blik naar buiten gericht, waar een meerkoet made na made uit de restanten van haar nest pikt. In dit gedicht wordt dat meteen een vanitassymbool. Zoals in de haard geen vuur meer is, ontbreekt aan het nest de nestwarmte. Het zijn nog maar restanten van een nest waarmee de meerkoet zich voedt.
Het tweede gedicht sluit meteen aan met resten van dromen en ook daarbij gaat het om zich voeden. De tijd voedt zich met ons, de tand des tijds knaagt aan ons: ‘De dagen belagen je, liefste, dagen / houden van wat warm is en zacht. / Dagen zijn verwende carnivoren.’
Het nest komt terug in het derde gedicht:
Dit lijf hier houdt enkel warmte
vast om wanhoop te koesteren,
het nest van de groeiende dood.
Dit huis is een broedplaats.
Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik onder de indruk raak van de hechtheid van deze cyclus. De warmte die in het eerste gedicht zo ontzettend gemist werd, huist nog in het lichaam. Maar alleen om ‘wanhoop te koesteren’. De dood wordt steeds groter, steeds reëler. Bij elke penduletik van het hart komt de dood dichterbij, nestelt hij zich meer in de wanhoop, in het lijf.
In het vierde gedicht komt de dood nog dichterbij en in het laatste en vijfde gedicht is hij er:
je daar ligt, dichte ogen,
koppige roeister tussen de
Zingen doen alleen de dollen.
Ik ben nog niet helemaal uit dit gedicht, maar in de eerste strofe zie ik een dode voor me, die in mijn hoofd op een moeder lijkt, al is het misschien wel de ‘liefste’ uit het tweede gedicht. Weer de handen, argeloze dit keer.
Het leven kan zich op iemands gezicht aftekenen, maar in dit gedicht tekent het leven de ‘je’. Het zet er zijn handtekening onder en beschouwt de zaak als afgedaan. In het leven zal de moeder (zo noem ik ze toch maar even) niet meer vooruit kunnen komen, maar ze kan nog wel achterwaarts vorderen, roeiend naar de overkant die ik in ‘Tekening’ al meende te lezen. Op weg naar de vaderhanden, naar het nest.
Het is hard werken, waarvan je buiten adem raakt. Tegelijkertijd kun je buiten de