| |
‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek’
‘De naam Anton van Duinkerken zegt de meeste mensen niets (meer)’, schreef Theo Kroon in 1983 - vijftien jaar pas na Van Duinkerkens dood - in zijn korte biografie Anton van Duinkerken, waarmee hij het gat een beetje wilde dempen. Nog weer zeventien jaar later verschijnt Van Duinkerkens omvangrijke biografie, geschreven door Michel van der Plas, onder de titel Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.
Maar de tijd heeft onverbiddelijk toegeslagen: Van Duinkerkens tientallen boeken worden al lang niet meer herdrukt. Zijn tijdgenoten en vrienden Godfried Bomans en Antoon Coolen houden het langer uit. Waarschijnlijk zal Van Duinkerkens werk ook niet herontdekt worden. Er is geen publiek meer voor. Mét het Rijke Roomse Leven verdwenen de boeken van Pieter van der Meer de Walcheren, Gerard Brom en Anton van Duinkerken naar het archief. In mijn eigen, ook al gedateerde, boekenkast staan van Van Duinkerken twee dichtbundels en een bloemlezing. Maar op het moment dat ik dit tik, word ik opgebeld door een abonnee in Driebergen en die noemt mij zo recht uit het hart een gedicht van Van Duinkerken: ‘De wuivende’, veertig regels geschreven voor zijn vrouw Nini, die hem in de oorlog had opgezocht in het gijzelaarskamp en wegwandelend zo lang mogelijk naar hem wuifde:
| |
| |
Mijn ziel zij gelijk aan de ziel van de vrouw
die mij toezond Uw Godlijke groet,
want zij is de wuivende, die Gij mij gaaft
en ik dank U, het leven is goed.
Ook de nieuwe biografie door Michel van der Plas zal Van Duinkerken echter niet kunnen verlossen van de vergeetboekenplank. Anekdotes over de drinker en de carnavalvierder Van Duinkerken doen in de buurt van Nijmegen nog wel de ronde, en de dichtregel die hij Mussert in het gezicht slingerde: ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek’ geniet nog nationale bekendheid.
Wat kan in zo'n geval dan het belang zijn van een biografie? Dit: een biografie zet iemand op zijn plaats, ook als dat een door de geschiedenis begrensde plaats is geworden. Een biografie wil recht doen aan een mens die eens op interessante manier een plek innam. Die plek was, wat Anton van Duinkerken betreft, aanzienlijk. Hij was een overdonderende persoonlijkheid, de laatste katholieke emancipator van het verarmende Rijke Roomse Leven, die overdonderend veel heeft geschreven. Aan die verarming werkte hij, zonder het te willen, als doorbraakman mee.
Michel van der Plas is een goed geschiedschrijver, een uitnemend verhalenverteller. De biografie van Van Duinkerken is zijn derde op rij binnen negen jaar. Met Mijnheer Gezelle (1990) toonde hij zich een formidabel vertellende biograaf en met Vader Thijm (1995) een spittende levensbeschouwer. Zijn boek over Van Duinkerken is het minst sterke van de drie. Ik licht die mening nog toe. Desondanks wens ik dat hij zich zet aan de biografie van een vierde grote katholiek: Toon Hermans. Want hij kan in archieven spitten, hij kan vertellen, hij begrijpt de katholieke wereld en hij weet wat een conference is.
Van der Plas vertelt natuurlijk anekdotes over Van Duinkerken. In zijn boek vallen ze op hun plek in een leven. We ontdekken nu tegen wie hij zei: ‘Ik heb nooit meer gedronken dan ik aankon, maar God heeft mij het geluk gegeven dat ik ongelooflijk veel aankan.’ Tegen J.J. Buskes namelijk. (Ik geloof overigens dat hij jokte.) En wie hervormde de naam Anton van Duinkerken tot ‘U kon vaten drinken’? De carnavalsvereniging uit zijn geboorteplaats Bergen op Zoom. Het anagram klopt niet helemaal, maar dat moet men tijdens een carnaval ook niet verwachten.
| |
Gehoorzaamheid
Wie dit boek leest, maakt uitgebreid kennis met het katholieke leven van de 20e eeuw tot aan 1968. In dat barokke religieuze licht heeft Michel van der Plas zijn biografie willen plaatsen, en zo hoort het, Van Duinkerken was 24 uur per dag katholiek. Hij herontdekte grote brokken middeleeuwse literatuur. Hij polemiseerde als katholiek met Ter Braak en Marsman. Hij wilde een boek schrijven met de titel Roomschen dat zijn wij.
Oecumenisch gezind was hij ook, en daarom beval hij in 1934 in De Tijd de bundel xxx Psalmen van Willem de Mérode aan bij zijn katholieke lezers. Maar evengoed accepteerde hij zonder morren de brief van professor B. Alfrink (de latere kardinaal), die hem ‘in alle bescheidenheid en goede bedoeling’ erop attent maakte dat zijn warme aanbeveling tegen de kerkelijke wetten indruiste: ‘immers can. 1399 verbiedt aan katholieken alle vertalingen van de Schrift in welke taal ook, door niet-Katholieken vervaardigd’ (213).
Wij zouden in onze tijd van individuen geneigd zijn de acceptatie van zo'n tik op de vingers voor karakterloos te houden. Van Duinkerken probeerde beide te combineren: een gehoorzaam zoon der kerk te zijn en zijn
| |
| |
eigen gang te gaan. Dat leverde soms een spanningsveld op. In 1936 bijvoorbeeld nam hij zitting in het Comité van Waakzaamheid, dat zich keerde tegen het nationaal-socialisme. Welk weldenkend mens kon daar bezwaar tegen hebben? Echter: aartsbisschop De Jong - de latere kardinaal - liet hem weten dat hij maar uit dat comité moest, want katholieken behoorden daar niet te opereren naast leden die op ander terrein het katholicisme bestreden, zoals Menno ter Braak, Jan Romein en zelfs communisten. Van Duinkerken gehoorzaamde, evenals Brom. Van der Plas vermeldt jammer genoeg niet hoe ver de gehoorzaamheid van de katholieke comitéleden Jan Engelman en Titus Brandsma ging.
Na de oorlog, toen Van Duinkerken toch wel een doorbraak-katholiek wenste te zijn en lid van de PvdA werd, moest hij voor die partij bedanken om professor in Nijmegen te kunnen worden. Daar zat weer - mirabele dictu - de later zo midden-katholieke Alfrink achter. Maar die kreeg z'n opdrachten natuurlijk uit Rome. Van Duinkerken gehoorzaamde. Een gang naar Canossa vond hij dat niet. Zijn vrouw Nini bleef immers lid, ‘mede namens mijn man’...
Ik kan zoiets toch niet anders ervaren dan als een dubbelheid in Van Duinkerken. Maar het katholieke leven zelf was dubbel: natuur gescheiden van genade. Hij wilde zo graag dat totale katholieke leven aan zijn barokke borst klemmen. En hij wilde zo graag professor in Nijmegen worden.
| |
Seminarie
In deze clericale insnoering groeide Willem Asselbergs (de burgernaam van Van Duinkerken) op, vrij en blij in de onvrijheid die hij omvormde tot groeigrond. Maar dat mislukte hem in zijn jonge jaren één keer zeer omvangrijk en met grote gevolgen voor zijn leven. Van der Plas vertelt de geschiedenis uitvoerig en vooral betrokken.
Willem Asselbergs wilde priester worden. Het huisgezin juichte en moeder huilde van blijdschap. Hij ging eerst naar het klein-, later naar het groot-seminarie. Jongens van achttien, negentien probeerden daar een a-seksueel leven te leiden. ‘Aan meisjes heb ik op het seminarie niet gedacht.’ ‘Wij vermeden zelfs de geringste toespeling op het erotische of het seksuele leven.’
Asselbergs hield literaire bijeenkomsten met Antoon Coolen en Gerard Bruning. Hij kwam daar in toog. Hij mat zich een noodzakelijk pseudoniem aan. Het bleef bij de clerus niet onontdekt. Moeder werd angstiger bij ieder nieuw gepubliceerd gedicht van haar Willem. Toen scheidde de bisschop de natuur van de genade en bepaalde dat de kruinschering van de 22-jarige niet samenging met het schrijven van gedichten. Willem, die met boek en pen in de hand geboren was, accepteerde ook dit literaire celibaat. De familie haalde opgelucht adem. Zijn katholieke vrienden (maar andere had hij toen natuurlijk niet) steunden hem: ‘een sterk en schoon offer’, schreef Antoon Coolen hem.
Van Duinkerken vertoonde geen moment het agressieve gedrag van katholieke en protestantse renegaten in de jaren zestig ten opzichte van hún kerk, en in het jaar 2000 doet Michel van der Plas geen moment lacherig over de beslissing van de kerk van toen. De biograaf heeft historisch besef. En ook betrokkenheid, want hem overkwam hetzelfde. Daarbij bleef hij als gelovige kritisch van zijn kerk houden.
Asselbergs stortte in. De arts schreef als enige medicijn voor: schrijven. Goed dan, besliste de bisschop, maar je mag alleen publiceren in tijdschriften die ik op het seminarie heb toegelaten, in kerkblaadjes dus, en
| |
| |
buiten de literatuur. Het ging niet. Hij stortte opnieuw in. En trok zijn toog uit. Maar er was geen hoera-gevoel. ‘Niet als de overwinnaar in een geestelijke tweestrijd ben ik het seminarie uitgegaan, doch als een diep verslagene, die toegeven moest, het onbereikbare te hebben nagestreefd.’
Een blik naar buiten had hem kunnen helpen (De Génestet en Beets waren geestelijke én schrijver), maar dit is een onhistorische opmerking, want hij leefde in een enorme hiërarchisch-katholieke zuil met maar weinig ramen en geen deuren. Wat Gezelle deed - tientallen jaren als dichter zwijgen - kon hij niet opbrengen.
De ommuring van het roomse leven moet hoger geweest zijn dan die van het protestantse terrein. De Mérode las zijn katholieke collega's en stelde zelfs een poëziebloemlezing samen uit de protestantse en katholieke dichters van zijn tijd. In de biografie van Van Duinkerken is geen sprake van auteurs uit andere circuits die voor hem belangrijk waren. De namen van Jacqueline van der Waals, Herman Heijermans en Louis Couperus komen in het register niet voor. Terwijl Van Duinkerken later heus wel contacten over zijn eigen grenzen had. Maar een echte rol, zoals bij De Mérode, speelde de lectuur uit andere zuilen niet.
Van Duinkerkens visie op de protestanten was in 1930 nog uitermate bekrompen. ‘Het protestantisme is een aflopende zaak. Zeer waarschijnlijk is in het jaar 1980 de dominee iets even zeldzaams als de laatste Mohicaan. Onze eeuw is die, waarin het protestantisme onverbiddelijk ophoudt te bestaan.’ (145) Toen hij als gijzelaar in St.-Michielsgestel zat, vond hij zijn gereformeerde medegegijzelden maar bekrompen mannen.
Nadat hij de toog had afgelegd, maakte Van Duinkerken razendsnel carrière: het ene boek na het andere verscheen, Verdediging van carnaval, Katholiek verzet, Dichters der contrareformatie. Hij werd redacteur van de literaire bladen Roeping en De Gemeenschap. Hij werd literatuurcriticus van het dagblad De Tijd, ‘de pastoorskrant’. Maar - een bittere ervaring - zijn eerste dichtbundel, Onder Gods ogen, werd verboden op het seminarie waar hij gestudeerd had.
Hij werd over het paard getild. Aan zijn verloofde Nini schreef hij in 1929: ‘Verlang niet te zeer van de mensen, dat zij mij erkennen of bewonderen. Ze kunnen dat niet allemaal.’
Toch was zijn polemiek met Menno ter Braak niet hooghartig. Hij waardeerde diens stijl en inzet, maar bestreed diens denkbeelden.
| |
Tweede Wereldoorlog
Over Van Duinkerken en de Tweede Wereldoorlog ontvouwt Van der Plas in de biografie een boeiend verhaal. Al in 1934 schreef Van Duinkerken, in één nacht, de ‘Ballade van den katholiek’, een hekeldicht tegen Mussert, die uitgevallen was naar ‘den zich katholiek noemenden Van Duinkerken’.
Nooit leerde ik mijn hand ten hemel steken,
Heil roepend om een nagemaakte Pruis,
Op wat zich heil noemt, heeft mijn Kerk kritiek.
De ware Heiland kent ze aan 't ware kruis.
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!
Het gedicht maakte hem volksbreed beroemd. Maar hier en daar hoorde men ook al - niet ten onrechte - dat hij de toon van de gearriveerde katholiek niet had weten te vermijden.
Het akeligste gevecht vond Van Duinker- | |
| |
ken dat tegen katholieke mede-auteurs die gekozen hadden voor Zwart Front of nsb: Albert Kuyle, Chris de Graaff, Gerard Wijdeveld, Gerard Bruning. In de literaire katholieke wereld was er al vóór de oorlog een wespennest van fascistische blaadjes en dito schrijvers. Dit gebied behoort direct tot the life and times van Van Duinkerken en Van der Plas geeft daar een boeiende terreinverkenning van.
Het ging er soms heet toe. De katholieke en fascistische auteur Albert Kuyle (een naam die met die van Jan Engelman, Gerard Knuvelder en Anton Coolen het meest genoemd wordt in de biografie) schreef bijvoorbeeld, nota bene in het Boekenweekgeschenk 1936, dat Antoon Coolens roman Dorp aan de rivier een woekering was, een kankergezwel dus, ‘op den stam van het volkseigene’. Dat gaf geweldig veel rumor in casa. Dit ‘perfide geschrijf’, noemt Van der Plas het. Het is een van de weinige keren dat Van der Plas onverbloemd een eigen mening ventileert. Ik had wel graag gehad dat hij dit meer gedaan had, dat hij het landschap van Van Duinkerken van wat minder stoffering had voorzien, en de gewonnen ruimte gebruikt had voor een samenvatting, een oordeel, een visie.
De zelfmoord van Ter Braak in mei 1940 schokte Van Duinkerken. Als katholiek had hij de vrijdenker heftig en veelvuldig bestreden. Nu stuurde hij Ter Braaks vrouw een ontroerende brief van deelneming. In 1960 zei hij in een interview met Bibeb dat Ter Braak Hitler niet had willen zien. ‘Dat kon hij alleen door zijn ogen te sluiten. Als hij ze had kunnen opheffen, was dat in zeker opzicht beter geweest. Maar daar had hij 150 psalmen voor nodig, die hij zich niet herinnerde. Nee, die had hij nooit gekend, hij had die troost nooit. Ik neem liever psalmen in dan rattenkruit.’ (284)
Ruim zeven maanden zat Van Duinkerken in St.-Michielsgestel als gijzelaar van de Duitsers. De aangever van zijn naam bij de Duitse leiding kwam uit eigen kring: Gerard Bruning. Het leek er niet zo onaangenaam, hij kreeg paling en sigaren en drank toegestuurd, er was een schuitvol intellectuelen beschikbaar voor het onderhoudende gesprek, maar wel dreigde de kogel, want de Duitsers hielden de gijzelaars beschikbaar als schild tegen het Nederlands verzet. Van Duinkerken zat er met mannen als Geyl, Vestdijk, Ritter, Schermerhorn en werkte mee aan de kampkrant Adam in Ballingschap. Nini verwachtte in die tijd haar zevende kind en daarom werd hij na ruim een half jaar vrijgelaten.
Van Duinkerkens afrekening met de katholieke nsb-collega's kwam na de oorlog: hij stelde zich groots op, hij pleitte voor hen bij de zuiveringsraad en toonde zich vergevingsgezind. Ook voor de protestantse auteur Jan Eekhout is hij heel goed geweest. Eekhout had zich uitermate slecht gedragen in de oorlog en mocht daarna vele jaren niet publiceren. Hij stuurde, met een bedelbrief en een aanbeveling van Van Duinkerken erbij, een gestencild verzenbundeltje langs vrienden. Nooit heeft Eekhout - geen onbelangrijk talent - literair meer een kans gehad. Maar dat lag niet aan Van Duinkerken.
Alleen met Albert Kuyle bleef de vijandschap. Kuyle gaf dan ook geen teken van inzicht dat hij de verkeerde partij nagelopen was. Van der Plas vertelt hoe Kuyle de bescherming van de bisschoppen en kardinaal De Jong wist te krijgen. Hij verklaart het niet, en dat is een van de spij tige gaten in deze biografie.
| |
| |
| |
Optimist?
Na de oorlog kreeg Van Duinkerken het dubbel zo druk. Van der Plas beschrijft in ieder hoofdstuk een indrukwekkende reeks werkzaamheden die geen ander mens vol zou kunnen houden. Daarbij kwam dat Van Duinkerkens vrouw Nini heel geregeld met diepe depressies het ziekenhuis in moest. Hij zocht afleiding in zijn werk, maar in die periodes lukte het toch niet de vrolijke optimist te zijn die hij was. Of was hij die niet? Van der Plas zegt daar dingen over die strijdig met elkaar zijn: Van Duinkerken ‘leefde constant in blijde hoop’, én hij was de man van de uitspraak: ‘het wezen der ziel is verdriet’. Van der Plas had deze tegenstrijdigheid tot een paradox moeten maken door een poging tot verklaring te ondernemen. Ik had graag gezien dat hij de psychologie wat meer te hulp had geroepen om Van Duinkerken te verklaren. Hoe zal de bisschoppelijke dwang op het seminarie de ondergrondse stroom van Van Duinkerkens psyche verlegd hebben? Op die vraag krijgen we weinig zicht, op een antwoord ook niet. Hoe kwam het dat hij na 1952 (het begin van zijn professoraat in Nijmegen) zo opging in de vormelijkheid van zijn ambt, dat hij zelfs zeer begeerde rector-magnificus te worden, een ambt dat voor driekwart uit gewichtige representatie bestond? Was het een onbewuste revanche voor het seminarie-gebeuren?
Van der Plas stelt vast dat Van Duinkerken in zijn Brabantse herinneringen (1964) zijn leven tot 1929 van de hoekige kanten ontdoet, vermooit. Aafjes, Grossouw en anderen vonden dat heerlijk en Van der Plas lijkt zich in hun rij te scharen. Maar waarom het minder mooie van het leven verzwegen of aangepast? Was de pijn van het seminarie te groot geweest? Was Van Duinkerken in zijn hart een escapist? Waarom was hij zo gebeten op Joosten, die in zijn dissertatie Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940 een link legde tussen het katholieke integralisme en het fascisme van een reeks Jong-Katholieken in het interbellum? Wilde hij de feiten niet zien? En als dat zo was, uit welke hoek van zijn grote geest kwam dat voort? Van der Plas stelt in dit verband vragen, maar ik vind dat de biograaf hier ook pogingen had moeten doen antwoorden te vinden.
Toen Van Duinkerkens Verzamelde Geschriften gingen verschijnen, betrapte Gomperts hem erop dat hij aanzienlijke brokken had herschreven en zo de alert-kritische Van Duinkerken uit de jaren dertig had herschapen in een milde Van Duinkerken uit de jaren zestig. Hij wilde op z'n zestigste geen scherpslijper meer zijn, zegt Van der Plas. Akkoord, maar is het niet begrijpelijk dat Gomperts dan spreekt van ‘geschiedverdoezeling’? Van der Plas staat aan de zijde van Van Duinkerken. Hij meldt althans dat Martien J.G. de Jong Van Duinkerken ‘eminent’ verdedigde tegen Gomperts verwijten. Maar wat waren De Jongs argumenten? Van der Plas meldt ze niet. In dergelijke episodes heeft hij onvoldoende afstand genomen van Van Duinkerken, de grote meester, de oudere vriend.
| |
Open vragen
Ik ben inmiddels al bezig mijn kritiek te formuleren op dit boek waar ik overigens van genoten heb. Van der Plas signaleert meer dan dat hij deduceert en concludeert. Hij schildert het brede landschap dat Van Duinkerken heet, maar hij komt weinig tot bodemonderzoek.
Te veel vragen laat hij onbeantwoord. Waarom was Gerard Wijdeveld eigenlijk boos over Van Duinkerkens boek Katholiek Verzet (173)? We horen wel wie er ruzieden over Tuin van Eros van Jan Engelman (176-178), maar we
| |
| |
missen de achtergrond. Wat zat er achter Van Duinkerkens grote waardering voor Roland Holst, een heidens-religieuze dichter immers (295)? Van der Plas neemt wel een onbelangrijk anekdotisch gedicht van Bastiaanse op (332), maar verzuimt even later de beschuldigingen van Streberei en arrivisme tegen Van Duinkerken uit te diepen. We horen nauwelijks iets over de manier waarop Van Duinkerken zijn lidmaatschap van de PvdA invulde. En als hij het niet invulde, waarom vond hij het dan nodig lid te worden? Het blijven niet of nauwelijks beantwoorde vragen.
Waarom werd Van Duinkerken geen gewoon hoogleraar in Leiden? Hoe zat dat met de beschuldigingen dat zijn bijzonder hoogleraarschap mislukt was (400)? Van der Plas signaleert het feit, maar doet er niets mee. Wat deed van Duinkerken zichzelf toch aan met die overdaad aan bezoeken en lezingen en oraties? Escapisme? Het verlangen om als de grote man in het middelpunt van het eigen volk te staan?
Van Duinkerken analyseerde Vondel. Dat deed in dezelfde tijd de Utrechtse hoogleraar W.A.P. Smit ook. Diens naam valt een enkele keer, maar niet in verband met hun vak. Van der Plas vermijdt de vakmatige analyses en vergelijkingen, en daarmee isoleert hij Van Duinkerken te veel van de andere circuits van zijn tijd.
Van der Plas schrijft nauwelijks over de manier waarop Van Duinkerken literatuurcriticus was. Nu weet ik wel dat daarover onlangs een dissertatie is verschenen, maar enkele conclusies hadden bij Van der Plas niet mogen ontbreken. De manier waarop iemand kritiseert heeft immers alles te maken met zijn persoonlijkheid en dus met zijn biografie.
Van Duinkerken had op het terrein van de oudere letterkunde een geweldig grote kennis, maar hij had blijkbaar weinig feeling voor gebieden waar een cultuurmens als hij toch niet omheen kon. Iemand die alles weet over middeleeuwse letteren moet toch ook een zekere visie ontwikkeld hebben op de beeldende kunst van die tijd en van later? Uit deze biografie blijkt dat nergens. In 1933 lijkt het er even van te komen. ‘Zaterdag gaan Nini en ik een schilderij koopen, we nemen iets moois, dat blijft. Een schilderij geeft rust, dat doen de boeken mij niet.’ (182). Ik ben heel nieuwsgierig wélk schilderij ze kochten. Welke smaak hing daar thuis aan de wand? Dat zegt iets over een persoonlijkheid. Bij zijn katholieke vrienden was de Brabantse schilder Hendrik Wiegersma beroemd. Diens naam komt in dit boek niet voor. Kortom: was Van Duinkerken eenzijdig begaafd, eenzijdig geïnteresseerd? Van der Plas komt niet op het idee.
Over het gezinsleven met de acht kinderen worden we maar spaarzamelijk ingelicht. Van der Plas wijdt uitvoerige en indrukwekkende bladzijden aan de dood in 1967 van Van Duinkerkens zoon Gustave, een begaafd schilder. Maar als zijn dochter Corrie in 1955 intreedt in een congregatie, vernemen we niet hoe de vader reageert. Daar zal wel geen schriftelijke informatie over geweest zijn, maar een speurtocht naar oral history kan toch ook iets opleveren? Die maand in Beekbergen bijvoorbeeld, in 1938, met het hele gezin, we horen daar niets over van achter de schermen. Jammer. Het vaderschap moet vooral toen toch een fors deel van zijn leven hebben ingenomen.
Dat hij zich vader wist, bewijst het feit dat hij onmiddellijk naar New York vloog, toen Gustave daar aan een tumor geopereerd moest worden. Hij liet er zelfs zijn vrouw in het ziekenhuis voor achter, en dat was een groot offer voor beiden, want Van der Plas
| |
| |
laat goed merken dat Van Duinkerken een gelukkig huwelijk had.
| |
Het einde
De opzet van het boek is chronologisch en dat is in principe een goede keuze. Zo pleegt een leven nu eenmaal te verlopen. Maar Van der Plas overdrijft in deze opzet. Hij had er beter aan gedaan de chronologie te onderbreken met thematische blokken. Nu bespreekt hij jaar na jaar en zo komen feiten en gebeurtenissen rond een bepaald thema steeds terug. Daarmee verbrokkelt hij menigmaal zijn stof. Over de onverlaat Albert Kuyle lezen we wel twintig keer in tien hoofdstukken. Veel overzichtelijker was het geweest als hij de man twee keer bij de kladden had genomen: eerst vóór de oorlog, later daarna. Dan hadden we overzicht gehad. Idem Jan Eekhout. Een thematisch uitgelicht brok over die interessante schrijver en de interessante kronkels van zijn politieke stellingnames en afgangen zou verhelderend geweest zijn. Nu is Eekhout in tien stukken geknipt.
Het was Van Duinkerken die zijn eigen leven dag na dag leefde en het was Van der Plas die dit leven week na week reconstrueerde. Maar de lezer van de biografie staat op veel grotere afstand. Die herbeleeft de hele zaak in een leesperiode van twintig uren en heeft daarom overzicht en vogelvlucht nodig. Van der Plas is in dit boek een ijverig compilator, maar geen groot inzichtgever. Hij kiest de breedte in plaats van de diepte.
Een groot geluk is dat het creatieve schrijverschap van Van der Plas dan tóch voor een boeiend boek zorgt. Nadat ik tegen het einde van de biografie de neiging kreeg een volgende opsomming van reizen, lezingen, lofbrieven, alcoholische avonden, oraties, artikelen, colleges en carnavalsvieringen over te slaan, raakte ik opeens weer geboeid. De laatste jaren van Van Duinkerken naderden. Van der Plas schrijft er meesterlijk over. Ik had al besloten dat ik niet gepast zou hebben in de vriendenkring van de luidruchtige, almaar pratende en drinkende en de aandacht op zich vestigende Van Duinkerken, maar in de laatste hoofdstukken raakte ik met hem verzoend.
De grote man wordt ziek. Kanker. ‘Niet zeuren’, had hij altijd gezegd. Hij aanvaardt het uit Gods hand onder Gods leiding. In de oratie bij zijn rectoraatsoverdracht citeert hij Vondel: ‘De Almachtige is mijn herder en geleider / Niets is er dat mij schort.’
Zijn vrienden Gabriël Smit en Michel van der Plas komen op bezoek. Met een plant. Hij mag immers niet meer roken en drinken. Hij zegt: ‘Ik heb kanker en ik mag alles weer hebben.’ Er komen dus goede sigaren en mooie flessen op tafel. Hij is dankbaar voor zijn volle leeftijd van 65 jaar en hij zegt ‘dat het niet meer dan rechtvaardig was, wanneer zijn Schepper hem nu oog in oog bracht met het einde van het feest. En er begon immers een nieuw?’ (566-567)
In het Radboudziekenhuis weigert hij pijnstillers, hij wil bij bewustzijn sterven. Nadat hij door professor Grossouw bediend is, spreekt hij de aanwezigen in de ziekenkamer toe. Grossouw heeft het geboekstaafd: ‘Eerst zijn vrouw, toen zijn kinderen, tot slot zijn vrienden. Hij zegende ons en hij dankte ons. Hij was niet sentimenteel, niet droevig, ook niet plechtig: het was... indrukwekkend. We bleven bedremmeld zwijgen, toen hij was uitgesproken. En nu, zei hij, er staan hier in de kast twaalf flessen goede wijn, die ik voor deze gelegenheid bestemd heb...’ (577)
| |
| |
| |
Kind
In de biografische schets van Theo Kroon uit 1983 staat een reeks goed gekozen foto's. De zestien fotopagina's in de grote biografie van Van der Plas bevatten vooral plichtmatige plaatjes en schieten daardoor tekort. Meer dan eens beschrijft Van der Plas in zijn tekst een foto, die alleen in het boekje van Kroon staat.
Op twee van die foto's lijkt Van Duinkerken sprekend op zichzelf. De eerste toont een verbaasde baby in een schommel. Onder de laatste staat ‘Aan de vooravond van zijn dood’; hij draagt nu een bril en een vest in plaats van het babyjurkje, maar hij kijkt net zo: onthutst, met wijde ogen. Misschien is Van Duinkerken, na de grote volwassen beslissing het priesterschap op te geven, z'n leven lang kind gebleven: toen hij de gelovige wapenen hees tegen Ter Braak, hartstochtelijk zijn katholieken emancipeerde, Mussert op de ziel timmerde, zijn liefdesgedicht ‘De wuivende’ in St.-Michielsgestel voor Nini schreef, teruggreep naar de middeleeuwse poëzie, zijn vroegere scherpte verdoezelde, gehoorzaam voor de PvdA bedankte, jaarlijks carnaval vierde, en ten slotte na het laatste oliesel het glas hief.
| |
Hans Werkman
Michel van der Plas, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. Biografie van Anton van Duinkerken (1903-1968). Uitg. Anthos/Lannoo, 643 blz. incl. bibliografie en register +16 fotopagina's, f87,50.
Hans Werkman (1939) is literatuurcriticus bij het Nederlands Dagblad. Hij publiceerde bundels met kritieken, bloemlezingen, verhalend en beschouwend proza en poëzie. Hij is biograaf van Willem de Mérode en B. Nijenhuis en werkt aan een biografie van J.K. van Eerbeek. Zijn meest recente boekpublicaties zijn Het hondje van Sollie (roman, 1999) en Nog één keer door die hoge gang (bloemlezing schoolgedichten, 2000).
|
|