ligheid bij universitaire docenten (p. 20).
Dit is niet het enige probleem waarmee het onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde te kampen heeft. Veel leerlingen ontbreekt het aan relevante voorkennis op (cultuur-)historisch en religieus terrein.
Tegen de tijd dat ze met de Middelnederlandse literatuur te maken krijgen, is het meestal al weer een jaar of drie geleden dat de Middeleeuwen behandeld werden bij het vak geschiedenis. Door de toename van het aantal allochtone leerlingen en de verdergaande secularisering van de samenleving, neemt het aantal leerlingen af dat via de opvoeding met de christelijke geschiedenis in aanraking gekomen is. Termen als ‘zonde’, ‘berouw’, ‘genade’ (om maar iets te noemen) hebben hun óf niets óf iets heel anders dan de middeleeuwse mens te zeggen. Verder zijn leerlingen op deze leeftijd sowieso weinig gericht op zaken die buiten hun eigen leefwereld liggen - iets waartoe de huidige cultuur waarschijnlijk ook weinig stimulansen biedt. (Uit een eigen onderzoek van Slings bleek, dat dat overigens niet betekent dat ze helemaal niet te porren zijn voor ‘iets anders’.)
In de toekomst, die met het van start gaan van de Tweede Fase al begonnen is, komt hier nog het probleem bij van de geweldige beperking van de hoeveelheid tijd die voor het literatuuronderwijs uitgetrokken mag worden. Daarmee dient de vraag zich aan hoe je het onderwijs in de historische letterkunde vorm moet geven. Moeten er extra lessen bijbelkennis en/of middeleeuwse geschiedenis en/of klassieke mythologie gegeven worden? Of kan die kennis misschien beter in hapklare brokken tegelijk met het te lezen literaire werk aangeboden worden? Of, nog belangrijker: móét je eigenlijk wel aandacht besteden aan de historische letterkunde? Het antwoord op deze vragen laat zich pas geven als helder is welke doelstellingen de moeite van het nastreven waard zijn en wat de mogelijkheden en onmogelijkheden van de Tweede Fase zijn.
Dat literatuuronderwijs als zodanig zinvol genoeg is om in het lesprogramma van het havo en het vwo opgenomen te worden, staat eigenlijk niet ter discussie. Om het nut van het historische-literatuuronderwijs aan te tonen, is meer inspanning nodig. Dat dit onderwijs een legitieme plaats heeft, moge blijken uit het volgende.
Jongeren van een jaar of zestien zijn in het algemeen zeer gericht op hun eigen belevingswereld, snel geneigd het leven als onveranderlijk te beschouwen en tegenwoordig weinig idealistisch. Het zou volgens Slings goed zijn als ze op zijn minst af en toe in aanraking gebracht werden ‘met andere levensvisies, andere culturen, andere tijden en met vreemde en verrassende perspectieven. Via kennismaking met literaire werken die vanuit een heel ander wereldbeeld tot stand zijn gekomen, kunnen ze kritisch leren staan ten opzichte van het heden en daardoor leren hun eigen positie, de eigen cultuur en identiteit te relativeren. [...] het presenteren van een wereldbeeld uit ons eigen verleden heeft als voordeel ‘dat leerlingen niet alleen gaan inzien dat het mogelijk is verschillende houdingen tegenover de mens en wereld in te nemen, maar dat dat in Europa ook werkelijk zo gebeurd is. [...] Leerlingen kunnen gaan beseffen dat hun heden het product is van een duizenden jaren omvattende ontwikkeling, waarin de literatuur als invloedrijk bestanddeel van een historisch veranderingsproces een zekere rol heeft gespeeld.’ (p.159).
Behalve vreemd zijn de Middeleeuwen ook vertrouwd. De middeleeuwers zijn onze