Buiten zijn voeten om verzet hij met
een mespunt de route van een pissebed.
Hij maakt een landschap uit het hart bewoonbaar
voor het oog, droomt van een vuur met dansers.
Het is een knap gedicht, waar je gaandeweg meer in ontdekt. Het kan helemaal gelezen worden als een gedicht over een kind, maar het gaat - voel je meteen al - ook over het worden-als-een-kind, over leven in het algemeen. Misschien gaat het ook een beetje over dichterschap - niet op de modieuze manier waarop veel goede poëzie over het dichterschap gaat, maar heel subtiel. Bij voorbeeld doordat Henk Knol zijn bundel Houdbaar stof heeft genoemd.
De uiterste houdbaarheidsdatum van de poëzie in deze bundel ligt wat mij betreft in een ver verschiet. Dat Knol goede poëzie schreef wisten we al wel, maar hij is nog gegroeid in kwaliteit. Zijn poëzie is uiterst precies en geconcentreerd, ‘mooi’ van taal ook als het om lelijke dingen gaat, resultaat van zorgvuldig gepeuter, maar nergens té perfect of levenloos. Hooguit af en toe te cryptisch. Zo zou je bij het - toch tamelijk eenvoudig ogende - openingsgedicht ‘Familiefoto’ dolgraag eens die foto willen zien waarbij het gedicht geschreven is, om te begrijpen waar de dichter zich nu eigenlijk voor schaamt, wie er nu eigenlijk op die foto staan, wie er bij wie op schoot zit, en wat in het gedicht fotografische werkelijkheid, en wat verbeelding is. (We kwamen er op onze literaire kring zelfs met z'n tienen niet uit.)
Ook van een cyclus als ‘Route’ kan ik weinig brood bakken. Ik lees weliswaar prachtige, krachtige zinnen, die zich na herhaalde lezing vasthaken in mijn geheugen (‘de zachte tongval van genade’; ‘drijft licht als wierook over ons brevier’; ‘handwarm licht dat naar kamille ruikt’; ‘het brailleschrift van muizenpootjes op de witte grond’) en ik voel dat hier intense ervaringen onder woorden worden gebracht, maar welke precies (of ongeveer) blijft me onduidelijk.
In andere gedichten is Knol glashelder. Zoals in ‘Een vaderlandsche geschiedenis’ (zie Klinker & Medeklinker in Liter 12) of in ‘Hoofdstuk later’, over het ontluikende vrouw-zijn in een meisjeslichaam. Begrijpelijke gedichten, maar niet plat of oppervlakkig.
De bundel telt twee afdelingen: ‘Kindsdeel’ en ‘Zo zacht als hier’. In de eerste staat het kindschap centraal: het kind dat de dichter zelf was/is en zijn (religieuze) ‘erfenis’ van thuis, opvoeding en vroeger; het Jezus-kind, een oude man die weer kind wordt, gesneuvelde kinderen, een miskraam, de kinderen van de dichter... Gedichten die steeds over veel meer gaan, en veel dieper gaan, dan alleen hun onderwerp.
De titel van de tweede afdeling komt uit de door mij niet begrepen cyclus ‘Route’, waarin te lezen is: ‘zo zacht als hier, zo kleurig grijs trof je / mij nooit, zo