ieder woord dat zich aandient, ja, je verkeert in een staat van verhoogde waakzaamheid. Maar je weet van tevoren niet waar dat gedicht heen wil. Het valt je in, of liever gezegd: het kruipt uit je te voorschijn, jouw aandeel is dat van een rups die zich verpopt heeft. Als het zover is komt de vlinder wel tevoorschijn.
Dat klinkt allemaal rijkelijk romantisch. Maar hoezeer dichten ook een handwerk is, verbaal geknutsel, het is meteen meer en iedere dichter weet dat het geschrevene zichzelf geschreven heeft als het erop aankomt, dat het gedicht de leiding neemt en de dichter bij de hand (of bij de neus) neemt. Op een gegeven moment - en het moment is inderdaad gegeven! - verklaart het gedicht zichzelf voor voltooid. Voltooid is natuurlijk nog heel iets anders dan volmaakt. Maar een inwendig besef zegt (en je hebt het maar gelaten te aanvaarden): houd nu maar op, beter kun je het toch niet! Laat het kind los, het wil op eigen benen staan, op eigen versvoeten gaan.
Dat Heemse-gedicht leed eronder dat ik het te veel domineerde. Ik wist wat ik wou en kwam er zodoende niet achter wat het gedicht eigenlijk wou. Of het wel wat wou. Maar ‘het wou niet’, dat gevoel liet me niet los, al deed ik nog zo mijn best.
De tuin van de oude pastorie daar in het Overijsselse Heemse was een van die plekken waar ik telkens in gedachten naar terug wilde, ook toen de omgeving al was verbasterd door lelijke bebouwing. Het huis lag onopdringerig op mij te wachten, de tuin verkneuterde zich in mijn komst. Toen de mensen van wie ik hield er niet meer woonden, bleef de plek onaangetast in mijn geheugen. Er zijn van die oorden, sommige algemeen bekend, maar bijzonder geliefd: het plein van Siena, de rivierbocht bij Ameide, de Cathedral Close van Wells. Heemse voegde zich bescheiden in de rij, het beste van een ouderwets vaderlands protestantisme was daar te vinden. De pastorie, verscholen achter kerk en tuin, was voor mij een zinnebeeld geworden.
En dat heeft het gedicht in de weg gezeten. Er kon geen zinnebeeld meer opgespoord worden met de wichelroede van mijn pen, het wás er al. En het moest dus beschreven worden. Dat is fataal anders dan uit de taal ontstaan, zoals ieder goed gedicht ontstaat, Afrodite gelijk, uit het schuim geboren.
Wat ik met dit gedicht heb gedaan is mijn gevoelens onder woorden brengen. En dichten is niet ‘iets onder woorden brengen’, maar woorden zo rangschikken dat uit hun samenkomst, de coïtale orgie van hun saamhorigheid, gevoelens ontstaan. Dichten is precies het omgekeerde van ‘iets onder woorden brengen’. Die beginselfout is ‘Heemse herzien’ niet te boven gekomen.
Er staan mooie regels in. De laatste drie regels van het eerste deel en de tweede helft van het andere deel bevallen mij wel. ‘Die tuin is in mij aangelegd’, dat is waar, dat is geloofwaardig. En als ik de staart van het hele gedicht eraf hak, als ik dus begin te lezen bij ‘de haan van de tuinman’, vormt dat slot een aardig op zichzelf staand gedicht. Maar het is verbonden met de rest, wat over de dorpsmiddag is ge-