| |
| |
| |
Tjerk de Reus Van der Grafts poëzie in de jaren '90
Een verkenning
[1] Leesbril
De jaren negentig vormen een zeer vruchtbare periode in het dichtersleven van Guillaume van der Graft. Hij publiceerde in dit decennium maar liefst zes gedichtenbundels. Dat aantal evenaarde hij alleen in de jaren vijftig, waarin onder andere zijn bundels Mythologisch (1950), Vogels en vissen (1953) en Woorden van brood (1956) verschenen. De meest omvangrijke bundel die in de jaren negentig verscheen, heb ik intussen bij dat aantal van zes niet eens meegeteld: Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en herzien (1997). Met goed recht kun je dit boekwerk, dat doorgaat voor een nieuwe editie van zijn verzamelde gedichten, beschouwen als een geheel nieuwe bundel. Van der Graft heeft zo driftig gesnoeid, verbeterd en gehergroepeerd, dat Mythologisch geen objectieve weergave is van zijn poëzie zoals die vanaf 1946 gebundeld werd.
Intussen interesseert mij op dit moment een heel andere vraag. Deze: is Van der Graft door de jaren heen zichzelf gebleven? Zijn zijn thema's constant of hebben zich belangrijke wijzigingen voorgedaan? Om deze vraag goed te beantwoorden, kan een welwillende universiteit drie promovendi aan het werk zetten om deze kwestie tot op de bodem uit te zoeken. Het zou een breed onderzoek moeten zijn, waarin de versificatie, de thematiek en ook Barnards beschouwend werk bestudeerd zouden moeten worden. Er zijn natuurlijk al drie wetenschappelijke boeken over Van der Grafts werk, maar er is nog voldoende onontgonnen terrein. Hoe dan ook, op die drie promovendi kan ik niet wachten en daarom waag ik, in afwachting van het universitaire spitwerk, hier alvast een bescheiden verkenning. Eerst ga ik terug naar het eerste decennium van Van der Grafts dichterschap, om vervolgens te zoeken naar punten van overeenkomst en verschil in de poëzie uit de jaren negentig.
Ik sla Mythologisch uit 1997 op en lees in de verantwoording:
De titel Mythologisch dateert al van 1950, toen ik een bundel gedichten, geschreven in ‘het oude land’ achter de IJssel, dat opschrift meegaf. [...] Ik zie trouwens niet in hoe men anders dan mythologisch zou kunnen spreken over de dingen die er wezenlijk toe doen. Ik althans kan dat niet.
| |
| |
Het feit dat Van der Graft na 47 jaar opnieuw een belangrijk boekwerk de titel Mythologisch meegeeft, suggereert al een zekere consistentie in zijn dichterschap. Maar vooral uit het commentaar daarop van Van der Graft blijkt dat zijn poëtisch credo onveranderd is gebleven; ware poëzie kan in zijn ogen niet anders dan mythologisch zijn. Maar wat betekent die term ‘mythologisch’? Wat zijn de kenmerken van mythologische pozie? Omdat ik niet wil belanden in uitvoerige interpretaties van Van der Grafts vroege gedichten en van vroege poëticale teksten, doe ik een stap terzijde. Dat kan gemakkelijk, omdat er al veel geschreven is over Van der Grafts poëzie uit die jaren, o.a. door Paul Gillaerts en Ad den Besten. In het Jan Wit-nummer van Liter heb ik het mythologisch gehalte van Van der Grafts vroege werk beschreven (p. 106-108), met aandacht voor de primitief-religieuze inbedding ervan. Voor dit moment zoek ik een goede en eenvoudige leesbril om de jaren negentig scherp in beeld te krijgen. Aan die leesbril stel ik deze eis: hij moet passen bij Van der Grafts vroege poëzie. Vervolgens kan ik door dezelfde bril de late poëzie, die uit de jaren negentig, bezien. Ik zoek deze bril in het werk van prof. G. van der Leeuw (1890-1950).
| |
Van der Leeuw?
Is het verantwoord om een leesbril te zoeken bij Van der Leeuw? Ik vermoed van wel, omdat het erg waarschijnlijk is dat Van der Leeuws werk een rol gespeeld heeft in de universitaire opleiding van Van der Graft. Van der Leeuw was een bekend theoloog, die de aandacht trok van een brede kring christelijke lezers. Uit correspondentie met Ad den Besten blijkt bovendien dat Van der Graft in 1948 werk van Van der Leeuw las, vermoedelijk zijn Phänomenologie der Religion (Troost, p. 117). Maar daarmee staat nog niet vast dat Van der Leeuws gedachtegoed invloed uitoefende op Van der Graft, hoewel het Paul Gillaerts het waarschijnlijk acht. Min of meer als veronderstelling zegt Gillaerts in Roepend om gehoor te vinden: ‘Twee theologen, G. van der Leeuw en K.H. Miskotte hebben ongetwijfeld invloed uitgeoefend op Barnard.’ (p. 219) Het lijkt mij de moeite waard een verkenning te wagen. Ik houd het er voorlopig op dat Gillaerts' intuïtie juist is en ik ga in Van der Leeuws werk op zoek naar een leesbril, om uiteindelijk Van der Grafts latere poëzie te toetsen op haar mythologisch gehalte.
| |
[2] Vader- en moederreligie
Professor Gerardus van der Leeuw werkte van 1918 tot aan zijn dood in 1950 als godsdiensthistoricus aan de Groningse universiteit - afgezien van een korte onderbreking toen hij in 1945-1946 als minister deel uitmaakte van het eerste naoorlogse kabinet (zie Hofstee, p. 16-112). Van der Leeuw verwierf in de loop van zijn profes- | |
| |
soraat een grote bekendheid, zowel nationaal als internationaal. In 1933 verscheen zijn hoofdwerk, Phänomenologie der Religion, dat ongetwijfeld in de vakcolleges godsdienstgeschiedenis of vergelijkende godsdienstwetenschap van de Utrechtse prof. H.Th. Obbink aan de orde kwam. Bovendien verscheen onder redactie van Van der Leeuw in 1940 en 1941 een tweedelig standaardwerk op dit terrein, getiteld De godsdiensten der wereld. De bijdragen kwamen van vakspecialisten uit binnen- en buitenland; onder hen was ook de joodse geleerde Martin Buber. Van der Leeuw droeg zelf fors bij aan dit standaardwerk. Hij schreef twee bijdragen: over de religie der ‘primitieve volken’ en over de griekse religie. Naast deze twee werken, die in het Utrechtse academische circuit hun weg zeker ook gevonden zullen hebben, publiceerde Van der Leeuw enkele kleinere studies over de ‘primitieve mentaliteit’ en over de essentie van religieus beleven, waaronder De primitieve mensch en de religie (1937) en Inleiding tot de phaenomenologie van de godsdienst (1948).
Van der Leeuws wetenschappelijk werk heeft geen abstract karakter. Hij stond een vakwetenschap voor die de menselijke situatie diende te verhelderen, hij noemde dat ‘een van de existentie uitgaande wetenschapsleer’. Hij verstaat daaronder een wetenschap die zich niet beperkt tot precieze analyse, maar een fase is in het tot zichzelf komen van de mens: ‘nicht ein blosses Wissen von etwas, sondern ein Sichselbstfinden in der Welt’ (Hofstee, p. 160). In de inleiding bij Wegen en grenzen fulmineert Van der Leeuw vanuit dezelfde gedachte tegen vaktheologen: ‘Velen van hen zijn vakmenschen geworden, die alleen maar vaktermen kunnen gebruiken, volstrekt niet in mindere mate dan vele philologen en medici. Vaktheologie is even onvruchtbaar als vakgeleerdheid en vakwijsheid. Zij staat naast het leven Gods en der menschen.’ (1948a, p. xv)
Deze inzet maakt Van der Leeuws vakwetenschap ook boeiend voor anderen dan vakgenoten. Hij liet zich in zijn publicaties op inspirerende wijze herkennen als christen. Uiteraard is dat hem ook wel verweten door vakgenoten, maar Van der Leeuw pareerde dat met zijn opvatting van wetenschap. Bovendien kun je volgens hem een religie alleen werkelijk ‘verstaan’ met volledige inzet van je eigen religieuze persoonlijkheid. Van der Leeuw wilde niet alleen inventarisatie van religieuze kenmerken, maar het cirkelde bij hem om ‘verstehen’, om op invoelende wijze te karakteriseren. Noodzakelijkerwijs blijkt dan ook iets van de eigen geloofsopvatting.
Deze wijze van wetenschapsbeoefening leidde ertoe dat Van der Leeuws publicaties werden gelezen door een relatief breed publiek. Dat geldt zeker voor de opmerkelijke reeks brieven die hij publiceerde in 1931 in het Algemeen weekblad voor christendom en cultuur. In 27 brieven besprak Van der Leeuw de Twaalf Artikelen van het oud-christelijke credo. In 1933 werden deze brieven gebundeld onder de titel Dogmatische brieven. In dit boekwerkje, in brief 4, trof ik over de zinsnede Ik geloof in God, de vader een interessant gezichtspunt aan over de aard van religie.
| |
| |
Van der Leeuw schrijft:
Gij kent Freud beter dan ik en gij weet dus alles van vader- en moederbinding af. Het leven van sommige mensen wordt beheerst door het beeld van hun moeder, dat van anderen door dat van hun vader. Wij kunnen de lijn verder trekken waar het de volkeren betreft en de rassen. Voor de Grieken is God in de eerste plaats Moeder, de alles barende, eeuwig zorgende Moeder Aarde. Voor de Semieten is God de scheppende vader. Er is een mannelijke en een vrouwelijke godsdienst. (1955, p. 46)
Het lijkt erop dat Van der Leeuw hier op een voor hem fundamenteel verschil wijst. Enerzijds is er religie die gekenmerkt wordt door de moederfiguur. Mens en wereld kwamen voort uit haar goddelijke schoot en delen in haar goddelijkheid. Een kernwoord dat Van der Leeuw verderop hanteert is ‘wording’: de ‘werkzaamheid van God’ is het doen ontstaan van leven. Deze typering krijgt pas echt scherpe trekken, wanneer deze geconfronteerd wordt met de ‘mannelijke godsdienst’. Hier is God de schepper, de mens zijn schepping. Het woord ‘daad’ staat hier tegenover de ‘wording’ van de moederreligie. De goddelijkheid van mens en wereld lijkt in het geval van de mannelijke godsdienst op z'n minst niet zo vanzelfsprekend te zijn als bij de moederreligie.
Ik lees verder in het boek Professor dr G. van der Leeuw. Dienaar van God en hoogleraar te Groningen (1951), geschreven door Van der Leeuws leerling Fokke Sierksma. In deze bewonderende biografie wijst Sierksma op ‘de moederreligie en de vaderreligie’, die naar zijn mening in het centrum van Van der Leeuws aandacht stonden. Ik citeer een passage uit Sierksma's boek, waarin de verschillen tussen de vrouwelijke en mannelijke godsdienst of vader- en moederreligie zich scherper aftekenen:
Van der Leeuw mocht dan in God de vader geloven, dat betekende niet, dat hij de Moederreligie niet uit ervaring kende. Integendeel. Het heidendom was voor hem een zaak van het eigen leven. Men moet gehoord hebben, hoe hij op college de figuur van de goddelijke moeder in de godsdiensten behandelde of met welk een passie hij op een privatissimum de koren uit Euripides' Bacchen reciteerde, om te weten, dat deze hoogleraar een goed heiden is geweest, voordat hij christen werd. Dan begreep men zijn liefde voor de wijn, die god en mensen vrolijk maakt, en zijn eerbied voor geboorte, paring en dood: ‘die drie dingen doen alleen ter zake, de rest is bijzaak’. [...] De zakelijke cirkelgang van de natuur, haar onverstoorbaar evenwicht en haar in de roes ervaren zalige onbewustheid hadden Van der Leeuws huiverende bewondering. Maar het was de vader in de he- | |
| |
mei, die dit evenwicht voor hem verbrak en die de eeuwige cirkelgang dóórbrak om hem de weg te wijzen naar het Rijk Gods, dat in de verte lag. In plaats van de cirkel komt een rechte lijn, de weg, en in plaats van de roes komt de profetische boodschap, het appèl tot verantwoordelijkheid voor het Rijk, dat op komende wegen is. (Sierksma, p. 36-37)
Ik onderstreep tweemaal vier kernwoorden. Moederreligie: 1) cirkelgang; 2) onverstoorbaar evenwicht; 3) zalige onbewustheid; 4) roes. Vaderreligie: 1) doorbreken van de cirkelgang; 2) de weg/de verte/het Rijk dat op komende wegen is; 3) verantwoordelijkheid; 4) profetische boodschap.
| |
De primitieve mens
Ik zoek verder in publicaties van Van der Leeuw naar uitspraken over de moederreligie en de vaderreligie. De tegenstelling tussen beide wil ik scherper krijgen.
Van der Leeuw laat in zijn Inleiding tot de phaenomenologie van de godsdienst zien hoe de verering van de goddelijke Moeder bij ‘primitieven’ opkomt vanuit natuurlijke levensverbanden: ‘Zoo sterk de binding van den mensch aan zijn moeder is, zoo diepgeworteld is ook de verering van de macht als moeder. Alle gebeuren wordt dan tot een geboorte: uit den diepen schoot van moedermacht komt alles tevoorschijn en daarin wordt alles veilig geborgen’. (1948b, p. 48)
Over de notie van geschiedenis, waarop Sierksma wees, schreef Van der Leeuw uitvoerig in De primitieve mensch en de religie (1937). Na in dit boek de ‘primitieve mentaliteit’ beschreven te hebben, vat Van der Leeuw de kern ervan samen onder drie noemers: mythos, logos en geschiedenis. Zonder aan al Van der Leeuws inzichten en observaties recht te kunnen doen, citeer ik enkele voor mijn doel treffende uitspraken rond dit drietal: ‘De geschiedenis verlost uit den mythischen cirkel en de logische formule. [...] In de geschiedenis ontdekt de mensch, dat hij niet stil staat, dat hij voortgaat. Daarin ligt de geweldige beteekenis van het israelitisch godsgeloof. Terwijl de gansche oudere menschheid overtuigd is, dat het wereldgebeuren een kringloop is, komt de historie van Jahve waarom dan ook Nietzsche, de felste bestrijder van den zin der geschiedenis, de prediker van de “Ewige Wiederkunft”, zich noodzakelijkerwijze tegen Jahve moest keren’ (p. 119); ‘[...] in onze tijd schijnt de mensch uit het historisch besef terug te treden in de meest naakte, meest elementaire vormen van zijn leven: bloed en bodem hebben heilswaarde gekregen’ (p. 120). Van der Leeuw verwijst hier naar een eigentijdse mythe, nl. die van het Derde Rijk; de nazi-bijbel, Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts van Alfred Rosenberg, gaf Van der Leeuws beschouwingen - geschreven in of nog voor 1936! - een griezelige actualiteit.
In de slotbeschouwing komt Van der Leeuw met een algemene typering van moe- | |
| |
derreligie versus vaderreligie. De moederreligie, schrijft hij, ‘bestaat in het heimwee naar het onbewuste, het veilige rijk, dat aan gene zijde van de angst ligt, waar de mensch geborgen is in den moederschoot, naar het voor-existentiële’ (p. 165). Van der Leeuw typeert deze religieuze houding diverse keren als het verlangen naar de regressus in uterum, de terugkeer in de moederschoot (p. 120 en 166).
Bij de vaderreligie heeft de veilige moederschoot niet het laatste woord: ‘De mensch staat dan niet tegenover een oergrond der existentie, maar tegenover een Wil boven de existentie. [...] Hier wordt de conscientia tot het religieuze geweten, dat de mensch overtuigt van zonde en schuld, - de diepste ervaring van den religieuzen mensch, die voor geen analyse vatbaar is.’ (p. 167)
Verderop stelt Van der Leeuw dat het religieuze moeder-verlangen, de regressus in uterum, steeds een onderdeel is van het menselijke bestaan. Het mensworden - door geboorte en opvoeding - typeert hij als ontwaken, terwijl later of tegelijkertijd het verlangen naar het ‘voor-existentiële’ sterker wordt. De moederreligie bestaat in het terugdeinzen voor de het menszijn, voor de verantwoordelijkheid, ten gunste van de roes, het opgaan in het bestaande, in de kringloop van het Al. De mens is ‘als homo religiosus uit den slaap van het ongedifferentieerde, embryonale leven weliswaar ontwaakt, doch slechts om er voortdurend weer in te worden teruggetrokken’ (p. 171). Niet tegen heug en meug, maar omdat het in zekere zin bevrijdend is: ‘De mens voelt zich geborgen in de schoot der moeder. Hij behoeft zichzelf niet te zien als een onmachtig vechtend wezentje, maar mag zich met gerustheid en zelfs met trots beschouwen als een levend deel van het grote geheel, als een kleine, maar wezenlijke schakel in de grote physis, de wereldgroei.’ Dit schreef Van der Leeuw in 1933 in het artikel ‘Natuur-cultuur-creatuur’ (opgenomen in Van der Leeuw 1960). Ik citeer deze passage vooral omdat Van der Leeuw de vaderreligie hier beschrijft als ‘vechten’: ‘Wij kunnen echter ook weigeren haar goddelijke eer te bewijzen. Wij kunnen ons buigen zonder te knielen. Wij kunnen weten van haar macht zonder ons aan haar over te geven. Ja, wij kunnen ons tegenover haar stellen en haar bevechten, dwingen, prostitueren. Het is altijd slechts voor een ogenblik. Maar dat ogenblik is dan ook van ons.’ (1960, p. 46-47)
| |
Goede leesbril?
Moederreligie versus vaderreligie, dat is het perspectief dat ik bijeenlees uit Van der Leeuws werk. Zijn typeringen gelden in de eerste plaats voor primitieve religies, maar Van der Leeuws ‘van de existentie uitgaande wetenschapsleer’ blijkt keer op keer als hij deze inzichten in de aard van religie toepast op de actualiteit. De primitieve religie is een universele religie. Het primitieve godsdienstige verlangen naar de moederschoot, naar de roes van bloed en bodem, naar de verering van het gegevene, heeft bij Van der Leeuw daarom meteen ook betrekking op het opkomende
| |
| |
Derde Rijk. Deze religieuze houding heeft volgens Van der Leeuw zijn diepste wortels in verzet tegen een Wil van buitenaf, tegen een opdracht, nl. tot menszijn en verantwoordelijkheid. Juist die laatste noties zijn karakteristiek voor de vaderreligie, waarin het besef spreekt dat de kringloop doorbroken is, dat er een toekomst wenkt, dat er een taak te vervullen is.
Ik heb dit alles niet neutraal genoteerd, zonder de vraag te stellen of Van der Grafts poëzie hier iets mee te maken zou kunnen hebben. Al lezend in Van der Leeuws werk deden zich veel interessante overeenkomsten voor met Van der Grafts vroege werk. Zozeer dat ik geen reden heb te twijfelen aan de stelling van Gillaerts. Het besef van een moeder- en vaderreligie is constitutief voor Van der Grafts vroege poëzie. Van der Leeuw laat de Moeder nogal eens optreden in een natuur-context; Van der Graft spreekt in dit verband vaak van het ‘water’ als het oerelement waaruit alles voortkwam. Verder heet de ‘opdracht tot menszijn’ in Van der Grafts beeldenidioom ‘geboorte’, of zelfs ‘abortus’; dat laatste staat dan weer heel sprekend tégenover de regressus in uterum!
| |
Een sprookjespaleis
Ik blader in de Verzamelde gedichten van 1982 en geef een paar voorbeelden uit Van der Grafts vroege poëzie. Commentaar erop in de geest van Van der Leeuw zal niet nodig zijn, ik volsta met cursiveringen.
In het bekende gedicht ‘Het randschap’ wordt de moederreligie getypeerd als het ‘leven dat rust in zichzelf’: ‘men zal niet gelijk een dief / insluipen in 't sprookjespaleis / van 't leven dat rust in zichzelf. / Men weet: in dit hemelgewelf / is een scheur en ik schrijf daarvan.’ (p. 160) Over Noach dicht Van der Graft: ‘Hij is de man die zijn geboorte wil / en die zich niet de nacht in terug wil peinzen / waar de cadensen van het water deinzen / en waar de oersmaak spoelt omtrent het hart / dat weer verliefd raakt in het wier verward / en weer vernietigd in het onbegonnen / werk van adem te halen in de bronnen.’ (p. 161) In ‘Animaal’ staan diep-menselijke verlangens in contrast met een ‘vaderlijke’ opdracht: ‘Het roepen hijgt heviger van de aarde: / [...] / ‘Wij willen onder groene waterspiegels / flitsen als vissen, onbewust en goud...’ / Alleen in het vruchtwater wordt gewiegeld, / na de geboorte is men mens en oud. / ‘Wij willen heersen als de mastodonten / en als de brontosaurussen geducht / vóór de historie blijven’ [...] / Wij willen terug. Maar wij moeten vooruit.’ (p. 172) De regressus in uterum is dominant aanwezig: ‘vruchtwater’ als oerelement, letterlijk als pre-historie. In het grootse gedicht ‘Aangaande Abraham’ komt de kringloop-gedachte aan de orde: ‘Een stem doorbrak de stomme ring / van het bestaan waarin hij was / besloten, hij wordt waterpas / geschoven op de lange baan / waarlangs hij voortaan voort zal gaan.’ (p. 258-260) ‘Vader der aarde, stel het leven vast, / de grote
Moeder wil ons weer verslinden’ heet het in ‘Watersnood 4’ (p. 310)
| |
| |
Ik stop met citeren. Moederreligie en vaderreligie vormen de grondtonen van Van der Grafts vroege poëzie; een vaststelling die ik hier niet van alle noodzakelijke argumenten kan voorzien. Voorlopig lijkt Gilberts these mij voldoende stevig, om vertrouwen te hebben in een Van der Leeuw-leesbril.
Terug naar Van der Grafts ‘verantwoording’ bij zijn laatste verzamelbundel. Welke betekenis krijgt het woord ‘mythologisch’ in deze religieuze context? Het is verzet tegen de moederreligie, - uit gehoorzaamheid aan de vader. Dat is de keerzijde van het mythische concept, waarin niet de geboorte, maar de regressus in uterum de koers bepaalt.
| |
[3] Mythologisch in de jaren negentig
Ik ben nu toe aan de eigenlijke vraag van dit verkennende essay: hoe komen de moeder- en vader-noties voor in het latere werk van Van der Graft? Zijn er constanten aanwijsbaar, zijn er wijzigingen opgetreden of verloren bepaalde noties hun relevantie? Ik bladerde en las in zes bundels: Niettegenstaande de tijd (1990), De hondewacht (1993), Wat heeft Cecilia gezien? (1994), De kiezels van Klein Duimpje (1995). Onbereikbaar nabij (1997) en Een ongedurige dageraad (1999). Daarnaast bleken er enkele, soms vrij lange gedichten te staan in Mythologisch, die de auteur niet opnam in een van de zes genoemde bundels; ze ontstonden wel in de jaren negentig.
Onmogelijk natuurlijk om alle gedichten uit dit decennium de volle aandacht te geven. Ik maak daarom een rondgang door dit poëtische decennium, wijs in het voorbijgaan op moeder- of vadermotieven, vestig op sommige gedichten wat langer de aandacht. Al lezend en vergelijkend probeer ik de religiositeit in Van der Grafts meest recente poëzie in beeld te brengen.
| |
De tijd was verdwenen
Niettegenstaande de tijd (1990) opent met ‘Vijf nocturnen’. De dichter bevindt zich in een droomwerkelijkheid of in elk geval in een sprookjesachtige wereld:
De deur naar het woud stond open.
Want de tijd was verdwenen,
Ik riep, door de maan beschenen,
| |
| |
Het kaatste tussen de bomen,
maar zij draaide zich om,
Wie die ‘naakte godin’ precies is, wordt niet direct duidelijk. Wel is het opvallend dat de godin figureert in een statische wereld, in een ‘woud’ waar ‘de tijd was verdwenen’. Op de roep van de ik-figuur geeft de godin geen antwoord. Die twee momenten lijken bepalend te zijn: een wereld zonder tijd (zonder toekomst dus ook) en zonder antwoord. Treffend bovendien dat het een ‘vrouw’ is, een ‘godin’, die hier optreedt. Dat zou kunnen betekenen dat de dichter hier de muze ontmoet, maar het kan evengoed wijzen op een ‘moederlijke’ karaktertrek van de toekomstloze wereld van het woud. Maar de Moeder hoeft de muze niet uit te sluiten, zo bewijst intussen een eerder gedicht van Van der Graft. In ‘Antiek alpinisme’ uit Winter en later (p. 24) heet het: ‘Muze, grote toverberg, / lieve dove matriarch.’ Ook dit ‘lieve dove’ vestigt de aandacht op het ‘zwijgen’ van de godin, als de dichter om ‘haar barmhartigheid’ roept. De ‘naakte godin’ - ‘zij draaide zich om’ - laat je uiteindelijk in de kou staan.
De dichter wordt, getuige de andere ‘nocturnen’, door deze afwijzing met zijn neus op de feiten gedrukt en raakt in moeilijkheden. Hij ervaart dreiging (‘zij zullen mij vermoorden’), voelt vermoeidheid en eenzaamheid. Toch groeit er verzet in hem en hij stelt zijn hoop op de toekomst: ‘Ik leef ondergedoken, / in afwachting.’ Die ‘afwachting’ vormt de ruggengraat van deze cyclus; verwachting is de kern van zijn verzet en verzet drukt zich uit in taal: ‘Zij zullen mij vermoorden, / dacht ik, ik heb geen vacht, / en kleedde mij in met woorden / tegen de kou van de nacht.’ (1990, p. 7) Als je de ‘naakte godin’ beschouwt als muze, dan is wel duidelijk dat Van der Graft zich hier tot een andere muze bekeert!
De ‘naakte godin’ uit dit vers is een zeer negatieve verschijning. Dat is opmerkelijk. In de door Van der Leeuw beschreven moederreligies was de koestering door Moeder Aarde, als voortbrengster van alle leven, karakteristiek. De goddelijke Moeder is aantrekkelijk, omdat ze veiligheid en rust biedt. Van der Graft heeft bovendien zelf de aantrekkingskracht van deze mythische Moeder ervaren. In verband met het religieuze moederconcept schreef hij in 1961 in Ontmoeting dat hij in de jaren van Mythologisch (1950) en Vogels en vissen (1953) ‘wrevel en wanhoop’ voelde, ‘vanwege het einde der magie, weerzin omdat sterrenstanden en oerwijsheid, oudtijds bepalend voor de mens, geweken zijn voor een inbreuk die mij niet toelaat op te gaan, individuus d.i. onafscheidelijk, in het bestand der dingen. Die inbreuk, die verscheurdheid is des te erger teisterend, omdat toch in de spraak der mythe, omdat er mythologisch gesproken dient te worden over hemel en aarde, boven en onder,
| |
| |
hoog en laag.’ (1961, p. 171) Van der Graft mag die (vaderlijke!) inbreuk dan wel als heilzaam beschouwen, pijnlijk was de breuk kennelijk wel.
Tegen die achtergrond is het opvallend dat de moeder/vrouw en de met haar verbonden droomwerkelijkheid hier al snel door de mand valt. En dan doet ook de koude zijn intrede; buiten de warmte van de godin rest de verkilling, waartegen alleen de taal beschutting biedt.
| |
Hartje winter
Ik kan het religieuze vader- en moederidioom na lezing van de ‘Vijf nocturnen’ meteen al uitbreiden. Bij Moeder hoort warmte en tijdloosheid. Bij Vader hoort de koude, maar ook de toekomst. Bij Moeder ben je binnen, met Vader buiten. Gezien deze kernwoorden is het zo gek niet dat Van der Graft sprak van weerzin en wrevel tegen de vaderlijke inbreuk!
Opmerkelijk dat Van der Graft juist op die plek ook het woord mythologisch hanteert. Kennelijk heeft deze poëticale term betekenis in deze context van ‘inbreuk’, ‘wrevel’ en ‘oerwijsheid’. Maar dat betreft een tekst uit 1961; nu gaat het om de periode 1990-2000. Valt daar ergens het woord ‘mythologisch’? Ik zoek en vind het in ‘De aanbiedingsreis’, een 260 regels tellend wintergedicht uit Wat heeft Cecilia gezien? (p. 11-22). Niet zo gek overigens dat het woord ‘mythologisch’ juist daar valt. Het gedicht is een terugblik op de late jaren veertig, schrijft Van der Graft in een toelichting:
In de barre kou van de winter van 1946/1947 kwam Ad den Besten op aanbiedingsreis voor uitgeversmaatschappij Holland naar Hardenberg (O), te voet langs de spoorlijn, toen het treinverkeer wegens hevige sneeuwval gestaakt was. Hij verwierf daarmee voor mijn besef een mythologische status, (p. 62)
Mythologisch moet, hoe dan ook, alles te maken hebben met verbinding, communicatie en gemeenschap, want Den Besten verkreeg in de ogen van Van der Graft een mythologische status, juist omdat hij de verbinding herstelde (een duidelijk contrast met de ‘naakte godin’, die de verbinding verbrak!). Eenzaamheid komt in ‘De aanbiedingsreis’ aan de orde als Van der Graft zich bezint op zijn afgezonderde positie in het Oost-Nederland: ‘Brieven en gedichten vragen: / houd mij gaande, geef mij aandacht, / dat ik niet van de boeien sla / en afdrijf buiten hoorbereik’ (p. 14). Maar de koude en de sneeuwval trotserend bereikte Den Besten zijn geïsoleerde vriend Barnard. Hun gespreksonderwerp betrof uiteraard de poëzie:
dat wij zwart op bespraken
al wat ons betrof en raakte,
| |
| |
heel het lied van ons verlangen
naar het definitieve vers,
een taal die niet zou onderdoen
voor de sneeuw van het vergeten.
Dáár moest dit isolement toe
dienen: tot een expeditie
om de zeggenschap te toetsen
van de mensenwoorden in die
waar Iets met gespitste sterren
luisterde of ik niet zweeg
in die halfduistere stilte
en daar kerfde ik het randschap
in de taal, de primitieve
kou antiseptisch om mij heen. (15)
In de kou, in de grote afgunstige leegte ‘ademen’ Den Besten en Barnard ‘mythologisch’. Ze toetsen de zeggenschap van mensenwoorden, iets wat kennelijk hoge prioriteit had, juist in die verlammende weersomstandigheden. Het valt op dat er in dit gedicht geen vrouw/moeder figureert tegen wie de vrienden zich ‘afzetten’, terwijl het hen wel gaat om de essentie van poëzie, om ‘het randschap’. Dat ‘randschap’ werd in die jaren voor hen een dichterlijk verweer, een modus van verzet tegen het ‘leven dat rust in zichzelf’ (1982, p. 160), tegen de Moeder derhalve. Toch speelt deze Moeder geen expliciete rol in ‘De aanbiedingsreis’. Wel is er een ander front:
Onzin, pueriele grootspraak,
onze taal raakt uitgestorven
zoals ook de zon zal doven
alle mooie grote woorden,
vrede, licht en liefde, liegen
de messias is een fictie. (18)
Een land dat op zijn hurken zit
ziet half geleegd fust voor vol aan,
dicht bevolkt met verkleinwoorden
biedt het weinig kans op visie,
| |
| |
men houdt er de einder liefst krap.
Wie meer verwacht van de keerzij
is per definitie verdacht.
Zwaartekracht avant tout! Je mocht
eens als Icarus doodvallen,
men houdt het bij de plattegrond. (20)
Van der Graft geeft stem aan zijn somberheid in dit zeer cultuurkritische gedicht. Het zijn niet alleen de anderen, zo lijkt het wel, maar hijzelf wordt ook aangeraakt, verziekt door het ‘dupedenken’. Deze cynische cultuur wordt gekenmerkt door ‘verkleinwoorden’, ‘gemeenplaatsen’, door ‘rigor mortis’ zelfs, maar ook door twijfel aan taal, aan metaforen. Daartegenover staat Van der Grafts hoop ‘dat uit een futurum vandaan / een onvoorstelbare toekomst, / groetende mij tegemoet gaat / of: mij tegemoetkomend groet’. Bij deze verwachting hoort een ander idioom: ‘verbinding’ of ‘verbintenis’, ‘poëzie’, ‘schepping’, ‘visie’, de hoop ‘dat ik niet loos ben gelanceerd’, ‘messiaans’ en ‘futurum’.
In het gedicht dat hierop volgt in Wat heeft Cecilia gezien? (p. 23-32) wordt deze cultuurkritiek voortgezet. Van der Graft constateert: ‘het binnenrijm van de dingen / verdrongen uit het besef’. Er is geen ‘verband’ meer, de ‘geest’ is ‘vervluchtigd / híer is een archaïsch besef / onteigend en ontuchtig / tot een skelet ontvleesd: intellect.’ De hoop voor de cultuur en voor de dichter ligt in ‘het gewortelde ruisen / dat onze taal is’: ‘Of zou het nog mogelijk zijn / ook bij de heersende wind een / zinswending te vinden / naar het eerste, verloren verband’?
Verderop tekent de dichter opnieuw aan dat er een ‘verloren verband’ is, dat er gebrek is aan ‘zin’ en ‘doel’ (p. 47), dat de schepping te gronde gaat (p. 38). De mensen leven wel verder en er gebeurt op de wereld van alles, maar Van der Graft kan dat alles geen schepping noemen, eerder natuur: wreed, doelloos, opgenomen in de eeuwige cirkelgang van worden en vergaan. Zou er sprake zijn van werkelijk samenleven, van een ‘verbintenis’, van een ‘futurum’ dat de zin en het doel van het heden bepaalt, van geschiedenis kortom - dàn pas zou je kunnen spreken van schepping.
In het vader- en moederconcept hoort de notie van schepping helemaal bij de vaderreligie. Dominant hierbij is per slot van rekening de plaats van de geschiedenis, van het ‘futurum’. Maar de ‘Moeder’ die verlaten wordt, lijkt niet erg op de koesterende Magna mater van Van der Leeuw. Het is eerder een cynische cultuur, die je berooft van ‘visie’, ‘verband’ en ‘futurum’. Deze Moeder is geen ‘hoedster van het leven’ en een veilige schoot is nergens te bekennen. Hoe zit dat? Kan deze cultuurkritiek wel in verband gebracht worden met het vader/moederconcept? Voldoet de Van der Leeuw-leesbril nog wel?
| |
| |
| |
Schoot en dood
Er is een positief en een negatief antwoord mogelijk. Om het positieve antwoord toe te lichten, sla ik Van der Grafts jongste gedichtenbundel op, Een ongedurige dageraad (1999). Daarin staat een reeks zeer cultuurkritische en sombere gedichten. Van der Graft geeft zich rekenschap van zijn positie en constateert terneergeslagen: ‘De nasleep van het licht / en de langzame kou, // er valt niets te kiezen.’ Tegenover deze somberte staat de lokroep van Moeder Aarde en haar specifieke troost: ‘de aarde verwacht ons, “kom aan” / zegt zij, “genoeg // dag geweest, in mijn schoot / is het feest van de nacht reeds lang bezig, // kom onder nul in mij, berg je, / vergeet wie je was en vergeet // wie je was en word as”.’ (p. 16-17)
Van der Graft verzet zich ‘tegen die tergende logica’: ‘weg met de o van schoot en dood / zeg ik, geloof haar niet, de priesteres’. De cultuur van het cynisme en van het dupedenken heeft hier duidelijk moederlijke trekken. Het is een cultuur die geen weet meer heeft van de ‘oudste woorden’ (p. 13). Van der Graft vraagt: ‘Mag de schepping misschien over?’ Als zou gebeuren, dàn, zegt de dichter, kan ik ‘zijn wat ik ben (de harpkoning zei het: / minder maar weinig minder dan een god) // en wandelen over het verguisde water / achter de teleurgang van de zee.’ (1999, p. 24). Zijn dichterlijk adagium luidt dan ook: ‘alles wat ik schrijf is tegenspraak’ en daarom geeft Van der Graft deze raad aan ‘beginnende dichters’: ‘drijf een wig in de nacht en luister / naar de lichtschuwe, tersluiks gefluisterde // woorden’ (1993, p. 58 en 37).
Het religieuze moederidioom (schoot, priesteres) uit Een ongedurige dageraad heeft geen zweem van warmte, veiligheid of geborgenheid. De veilige schoot van de Moeder lijkt ontmaskerd te zijn als dodelijke koude. Hoewel er geen sprake is van affectie met deze Moeder, is haar boodschap wel onontkoombaar. Het is het gelijk van een cynische cultuur. Haar religie is de religie van het bestaande, van het gegevene. Een toekomst is er niet, de ‘dag’ is voorbij, de ‘nacht van het vergeten’ zet in. Je vergeet je naam, omdat het geloof dat je ‘begroet bent vanuit een futurum vandaan’ een illusie is.
De noties die Van der Graft steeds tegen dit dupedenken inbrengt - schepping, verband en verbintenis, geschiedenis - zijn dezelfde, die essentieel blijken in het verzet tegen de koesterende Moeder. In die zin is de vaderreligie het blijvende ferment van Van der Grafts poëzie. Maar de Moeder blijft niet dezelfde. In de poëzie uit de jaren negentig is zij een kille Moeder. Haar verschijning lijkt bepaald te zijn door het cynisme, haar aantrekkelijkheid lijkt ontmaskerd als ‘rigor mortis’.
En daar zit toch wel een fors verschil. Ik stelde hierboven de vraag of het dupedenken, de cynische cultuur wel past in het religieuze vader/moeder-concept. Het antwoord is enerzijds positief omdat Van der Graft het dupedenken in hetzelfde moederidioom aan de orde stelt. Anderzijds is duidelijk dat de cultuurkritiek en de daarmee gepaard gaande somberte behoren bij ‘de latere’ Van der Graft. Het front
| |
| |
waartegen hij zich keerde in de eerste jaren van zijn dichterschap werd bepaald door de bloed-en-bodem-ideologie van Nazi-Duitsland. Tewerkgesteld in Berlijn kwam Barnard de moederreligie tegen als vergoding van het eigen ras ten koste van het andere. Naderhand kwam hij als predikant terecht in Hardenberg, waar de kringloop van de ‘eenzelvige seizoenen’ (1994, p. 14) de laatste waarheid bleek te zijn van de plattelandsbevolking. Barnard herkende daarin de verering van de eeuwige Moeder, de religie van het gegevene waarin geen plaats was voor een ‘futurum’. Juist in die naoorlogse jaren schreef Barnard het opstel ‘Saecularisatie en geschiedenis’ (dat pas in 1987 gepubliceerd werd, als bijlage van de dissertatie van Gilberts). Hierin typeert hij de moederlijke natuurreligie als een zinsverband dat ‘verbroken’ moet worden en dat tot ‘ontbinding’ moet overgaan. Toen, ten overstaan van die natuurlijke moederreligie, was ‘ontbinding’ een positief woord. Het ging Van der Graft om losmaking uit het geliefde zinsverband.
Nu, 50 jaar later, heeft het woord ‘ontbinding’ een negatieve klank; het vertegenwoordigt de cynische cultuur, waarin het ‘binnenrijm van de dingen’ verdwenen is uit het besef. Tóen zou dat ‘binnenrijm’ een verdachte woordkeus zijn, nú wordt het node gemist. Maar gaat het om dezelfde dingen, om hetzelfde ‘verband’? Zou Van der Graft terugverlangen naar wat hij ooit, in jeugdige Sturm und Drang, afgewezen had?
Dat is onwaarschijnlijk. Er zijn diverse gedichten uit de jaren negentig waarin Van der Graft terugblikt op zijn vroege dichterschap en daar blijkt dat hij zijn vroegere verzet tegen Moeder meteen weer herkent en ook bijvalt. In ‘Ballade van het toeval’ (1997b, p. 671-678) keert hij terug naar het jaar vòòr de oorlog en hij herinnert zich zijn weinig daadkrachtige houding, in schril contrast met het verantwoordelijkheidsbesef dat juist in die tijd van oorlog en oorlogsdreiging vereist was. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog heerst er een ‘nepvrede’: ‘Ofschoon van lieverlee / de twijfel begon te nijpen, / dansten wij naar de pijpen / van een sloom wiegelied: / droomlief, ze komen niet.’ Dit betekent meteen ook: ‘Keuzeloos leven, geen / daden doen, toekijken’; ‘Voorgeboortelijk klein / houdt het mij. Embryonaal / gehurkt in de moedertaal / wacht ik maar af’. Nu Van der Graft terugkijkt, reflecteert op toen en daar, is er natuurlijk meteen een kritische noot in het spel; op het moment zelf gaf het ‘wiegelied’ hem echter veiligheid, de ‘moedertaal’ bood hem een veilig zinsverband. Dat blijkt ook uit ‘Op de rand van het water’ (1997b, p. 679-687) waar Van der Graft constateert: ‘Wie zijn futurum weigert, liegt. / Hij zegt ja en nee tegelijk. / Geboren en wat hem aangaat / ongeboren blijft hij steken / in de schaamstreek van het lot.’ Dat gold voor Van der Graft zelf, toen hij de ‘chaos, de schoot van het esse’ zocht, omdat de verantwoordelijkheid en de roeping tot mens hem te zwaar wogen: ‘hoe hardvochtig is de roeping / van de zaadkorrel die doodgaat, / zal een godzalige paasdag / ooit ergens dagen’? Maar ook er- | |
| |
vaart Van der Graft in zichzelf de neiging ‘voorgeboortelijk klein’ te blijven: ‘in mij ligt de nacht van vóór de schepping / dwars tegen
't licht, wars van het ochtendrood.’ (1993, p. 51) En in een soortgelijke context: ‘Ik ben niet bereid om te gaan.’ (1994, p.53)
| |
Lege kosmos
Wanneer Van der Graft in Wat heeft Cecilia gezien? betreurt dat ‘het binnenrijm van de dingen’ verdwenen is uit het besef, dat het ‘verband’ verloren is, dan beoogt hij daarmee ongetwijfeld niet een terugkeer tot de veiligheid die ‘de schoot van het esse’ hem ooit bood. Het gaat hem onverminderd om het zinsverband van schepping en geschiedenis. De kille Moeder vormt hiermee het contrast; ze staat voor een andersoortige, maar nog onverminderd religieuze verering, die is ingebed in ‘allerlei religieuze onderdanigheid, allerlei horigheid aan godachtige grootheden als Ba'al (economische groei), Moloch (oorlogsvoorbereiding), Astarte (vruchtbaarheidscultus), de heilige stier van de potentie, het lotsbepalende firmament, de staat, het “grote” geld - al die machtsconstellaties boven en binnen en onder ons, virulente dwingelandijen van oudsher tot nu toe.’ (1998, p. 44) De geest van het Westerse denken heeft door deze zakelijke maar niettemin religieuze oriëntatie de mens van zichzelf vervreemd: ‘Wij hebben ons hier in het Westen zo aangewend het speurende oog en de taxerende waardebepaler te zijn, alles, maar dan ook alles tot object van onze waarneming te maken, dat we niet alleen maar in het diepst van mijn gedachten, zoals Kloos dichtte, maar feitelijk “aan God gelijk” geworden zijn. Het is de oude satanische bekoring en het heeft onze cultuur dan ook demonisch gemaakt. Wij kunnen alle leven vernietigen en we zijn van alles en onszelf op de koop toe vervreemd. De mens is het middelpunt van het heelal geworden en bevindt zich voor zijn gevoel in een lege kosmos’ (Molenaar, p. 25) Het dupedenken rekent af met de schepping en met de geschiedenis. Dat is de keerzijde van de religie van de ‘economische groei’ en al die andere godheden die bepalend zijn voor
‘zin’ en ‘doel’.
Zo blijkt de vaderreligie met de grondnoties van schepping en geschiedenis zich in de loop van de tijd naar twee zijden te moeten verweren: tegen de warme Moeder, die het wiegelied zingt èn tegen de kille Moeder die de ‘tergende logica’ van het ‘dupedenken’ verkondigt.
| |
Tot slot
Een bril brengt beperkingen met zich mee, dat weet je vooraf. In het denkraam van vader- en moederreligie dreigen belangwekkende ontwikkelingen binnen Van der Grafts poëzie buiten beeld te raken. Opvallend genoeg ontbreekt in de bovenstaande speurtocht de bundel Onbereikbaar nabij (1997). Vanuit het vader/moeder-concept valt in directe zin hier niet veel aan te wijzen. Hetzelfde geldt voor de
| |
| |
bijna mystieke monoloog in De hondewacht, ‘Bij gebrek aan licht’. De vraag hoe dit directe spreken tot God, deze via negativa (1994, in Woordwerk) geplaatst moet worden in het verband van Van der Grafts werk, is zeer interessant maar laat ik onbeantwoord.
Terug naar het startpunt van dit essay. Een mythologische leesbril, opgedaan bij lectuur van G. van der Leeuw. Voor de vroege poëzie sloot het allemaal naadloos aan, stelde ik zonder veel bewijsvoering vast. Maar de latere poëzie, laat die zich ook in kaart brengen door het vader- en moeder-concept? Het antwoord dat ik vond, is bevestigend. Maar alle voorspelbaarheid is uitgesloten, want Van der Grafts dichterschap is veranderd met de tijd. Misschien ook met zijn toenemende leeftijd, maar vooral met de culturele ontwikkelingen. Het mythologische dichterschap heeft zich vernieuwd qua toepassingsmogelijkheden, maar de essentie bleef gelijk. Alles wat aan het besef van schepping en geschiedenis afbreuk doet, kan rekenen op Van der Grafts dichterlijk verweer.
Wat is mythologische poëzie in de jaren negentig? Het is ongeloof in de kille moeder, in afwachting van de ‘het regime van het woord’. ‘Een tijdsein’ uit De hondewacht (p. 43) verwoordt het zo:
Zegt het voort, maar niet luid,
want het zegt wel: ik kom,
waar het niet wordt begroet
als het ene woord dat moet,
| |
Literatuur
[Gillaerts] Paul Gillaerts, Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Leuven 1987 |
[1961] Guillaume van der Graft ‘Weggelaten inleiding bij een gedichtenboek’. In: Ontmoeting jrg. 14 (1960-1961) p. 171-173 |
[1982] Guillaume van der Graft, Verzamelde gedichten, 2 din. Baarn 1982 |
| |
| |
[1984] Guillaume van der Graft, Winter en later. Baarn 1984 |
[1990] Guillaume van der Graft, Niettegenstaande de tijd. Baarn 1990 |
[1993] Guillaume van der Graft, De hondewacht. Baarn 1993 |
[1994] Guillaume van der Graft, Wat heeft Cecilia gezien? Baarn 1994 |
[1994] Guillaume van der Graft, ‘Over het eerste gedicht van De hondewacht’. In: Woordwerk 47 (jrg 12, September 1994) p. 41-44 |
[1995] Guillaume van der Graft, De kiezels van Klein Duimpje. Brasschaat 1995 |
[1997a] Van der Graft, Onbereikbaar nabij. Baarn 1997a |
[1997b] Van der Graft, Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en herzien. Baarn 1997b |
[1998] Guillaume van der Graft, ‘Misverstand’. In: Het oog van de meester. Vestdijk-jaarboek 1908. Amsterdam 1998 p. 42-45 |
[1999] Van der Graft, Een ongedurige dageraad. Baarn 1999 |
[Hofstee W]. Hofstee, Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw 1890-1950. Kampen 1997 |
[1933] G. van der Leeuw, Dogmatische brieven. Amsterdam 1955 (ongewijzigde herdruk; eerste druk 1933) |
[1937] G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie. Anthropologische studie. Groningen 1952 (eerste druk 1937) |
[1948a] G. van der Leeuw, Wegen en grenzen. Tweede herziene en vermeerderde druk. Amsterdam 1948a |
[1948b] G. van der Leeuw, Inleiding tot de phaenomenologie van de godsdienst. Haarlem 1948b |
[1960] G. van der Leeuw, De onrust der mensheid. Keuze en verantwoording van prof. dr.W.J. Kooiman. Amsterdam 1960 (Carillon-reeks nr. 9) |
[Molenaar] Willem Molenaar, ‘Ds. W. Barnard’ (interview). In: Willem Molenaar, Dominee, priester, rabbijn. Weesp 1986 p. 9-37 |
[Sierksma] Fokke Sierksma, Professor dr G. van der Leeuw. Dienaar van God en hoogleraar te Groningen. Ingeleid door prof. dr. H. de Vos. Amsterdam 1951 |
[Troost] A.F. Troost, Dichter bij het geheim. Leven en werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Zoetermeer 1998 |
Tjerk de Reus (1971) is neerlandicus en leraar Nederlands. Hij is literatuurrecensent voor Koers en het Reformatorisch Dagblad. Onder zijn redactie verscheen Dader van het woord. Over Ad den Besten (themanummer van Bloknoot, 1998) en Laat ons het wagen met de hoogste worp. Jan Wit (1914-1980) (themanummer van Liter, 1999, samen met Dirk Zwart).
|
|