Liter. Jaargang 3
(2000)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 13]
| |
Kees van der Zwaard
| |
[pagina 14]
| |
Hij leest niet om gelezen te hebben. Ik lees en zo ben ik. Laat hem maar gaan. Hij is als enige levende lezer overgebleven. Pathetiek van een negentienjarige, die prompt meent dat hij een profeet is. Pas veel later is hij in staat netjes te zeggen wat hij bedoelt. Hij heeft opnieuw leren praten. Hij mag zelfs lezingen houden. Hij zegt: Ik lees. Ik lees kinderboeken en filosofie, essays en poëzie. Ik doe dat omdat ik wil weten wat er in de wereld gebeurt, omdat ik op de hoogte wil blijven, wil weten wat er te koop is. Maar ik lees vooral omdat ik zoek. Ik zoek een weg door de wirwar van dit bestaan. Onderweg ben ik ook op zoek naar reisgenoten ,naar lotgenoten, naar mensen die mij vertellen hoe het hen vergaat, naar mensen die over dit bestaan willen nadenken, die hun vragen hardop durven te stellen, die hun ontroering uiten, hun gram spuien. Mensen zoals ik. Ze bieden mij herkenning, of juist een confrontatie. En heel soms blijkt iemand iets onder woorden te hebben gebracht, waarvan ik dacht dat het niet te zeggen viel. Dan verandert de stilte van verlegenheid in een stille verwondering. Even is daar een moment van zin, er schuift een woord onder mijn bestaan als een bodem, die me even draagt. Ik weet wel, dat ik even later weer door de woorden heen zak, maar toch is er soms dat moment, dat de tijd verdwijnt en ik alleen maar in het heden leef, zonder de last van het verleden, zonder de zorg om de toekomst. Ik ben er even, nu. Daarom lees ik. Ik lees om het heden te beleven. Het is waar. Wat hier gezegd wordt, beleeft hij soms. En het is niet waar. Dit zeggen is niet het beleven zelf. Het benoemen schept afstand, afwezigheid.
2 februari 1983. Een dag die ik mij niet zou herinneren zonder een aantekening in de Verzamelde gedichten van Guillaume van der Graft. Twee keer staat die datum op het schutblad, vergezeld door mijn naam. In één haal verbonden aan de zijne. Kende ik hem? Ik zong uit het Liedboek, dus het zal wel. Kende ik zijn werk? Al mijn aankopen Barnard/Van der Graft zijn van na 2 februari 1983. Het moet duur geweest zijn. Twee dikke, gebonden banden. Ik moet hebben staan aarzelen in die Utrechtse boekhandel. Maar iets heeft mij over de streep van de rekening getrokken. Ik moet het heden beleefd hebben als tijd die geen geld is. Welke woorden waren het, die dat opriepen?
Mijn ik van nu dwaalt langs verkleurde briefjes. Ik speel verstoppertje met de lezer die ik was. Ik zoek tussen de woorden van die twee dikke banden door. De woorden worden wegwijzers naar een ego van ooit. Ik lees mijzelf. Ik kom! Van mens tot mens alleen
is men het meest alleen.
Er is geen tong die helpt,
want men spreekt voor de helft.
| |
[pagina 15]
| |
Alleen de warme huid,
daarmee brengt men het uit.
En de hand in de hand
herkent een overkant. (766)Ga naar eind3.
Gelezen in tijden van gemis. Wist hij wat hij las. Wist hij van de warme huid die hij nog zou voelen en hoe alleen ‘het meest alleen’ zou worden? Als ik eens dood zal zijn
[...]
sluit niet je hart
[...]
lieveling [...]
vergeet mij niet, ik zou sterven. (413)
Was dit humor? Was dit pijn? Wat las hij? Bladerend in mijn verleden vind ik mijzelf onnavolgbaar terug en moet meteen weer op zoek. Wie zichzelf vindt zal zichzelf verliezen. Een woord dat niet meer kan
Aarde, lief gezicht
[...]
je bent steen-
koud, er is
liefde te kort.
Een woord waarom gelachen wordt. (943-959)
Dit moet pijn geweest zijn, want dat is het nog. Toen vond hij het mooi: zestien gedichten maar liefst over een woord dat niet meer kan, maar dat zich toch tevoorschijn laat schrijven. Nu kom ik ten dele op mijzelf terug. Ik vind de cyclus wel erg lang. Ik lees zinnen, die hij toen voor lief nam (Kribbig zit ik te schrijven / dat het woord kribbe toch / weer komt bovendrijven), maar die nu een deel van de magie weghalen. De klank zit de betekenis in de weg. Het rijm komt te snel. (Dit is geschreven te Vorden, / het woord is vlees geworden.) Maar altijd blijven er woorden overeind, woorden, die zelfs door bloemlezingen niet kapot te krijgen zijn: de vrijheid smaakt naar pijn. | |
[pagina 16]
| |
Twee dikke bruine banden vol Guillaume van der Graft. Poëzie als dagboek. Dagboek als poëzie. Ik lees en zo ben ik.
Ik lees zoals hij was. Althans, zoals ik denk dat hij las en dienovereenkomstig was. Ik probeer mijzelf uit de taal terug te halen. Ik wil mijzelf in de mond van de dichter leggen. Ik wil mijzelf in poëzie uitleggen, maar ervaar de grenzen van de uitleg. Het blijft bij een beeld dat ik denk te hebben, maar nooit helemaal heb. Ik ben in die taal aanwezig en toch zo afwezig. Ik blijk een nooit helemaal opgehelderd raadsel voor mijzelf. Het geheim van de geschiedenis heeft zich in mijn eigen verleden genesteld. | |
[2] Een gedicht lezenIn het jaar dat ‘Mijn God’ het thema was van de boekenweek, werd ik - toen nog werkzaam als predikant - gevraagd naar aanleiding van dat thema iets te komen vertellen in een bibliotheek. Temidden van alle religieus ronkende taal die in die week werd gebezigd, was mijn eerste gedachte: ‘god is een woord uit de onderkast’. Die gedachte leidde tot onderstaande beschouwing.
Als u iets over dit thema wilt weten kunt u ook naar de kerk komen, want daar is het elke week boekenweek. We lezen uit die verzameling van verhalen, gedichten, geschiedenissen en brieven rondom dat ene thema ‘mijn God’: de bijbel. Met dat boek in de hand zoeken we onze weg. We lezen erin, op zoek naar herkenning, die soms uitloopt op confrontatie; we luisteren naar poëzie, liefdespoëzie bijvoorbeeld, waarin de schoonheid van de geliefde wordt bezongen, we stemmen in met de weerbarstige psalmen, waarin de hardheid van het bestaan haaks staat op de hoop dat het anders kan dan het toegaat in onze wereld; we verbazen ons over gelijkenissen die Jezus vertelt, eenvoudige beelden uit het dagelijks leven, die op diepzinnige wijze een opening bieden in vastgelopen verhoudingen. Zo lezen we om te leven. Daarbij speelt God een rol. De hoofdrol, zou je enerzijds kunnen zeggen, maar anderzijds de rol van grote onbekende. Aanwezigheid en afwezigheid lopen dwars door elkaar heen. Dat maakt het moeilijk om iets over God te zeggen. God laat zich niet vangen, niet in woorden, niet in beelden, niet in een naam. Zoals Prediker, een wijsheidsleraar uit het Oude Testament, zegt: iedereen die beweert iets over God te weten, die zegt te veel, die praat zijn mond voorbij, die roept boven zijn macht. Alleen al het feit dat er in de bijbel op zo veel verschillende manieren met en over God wordt gesproken, maakt dat duidelijk. Ook al geloven we in de kerk, dat er één | |
[pagina 17]
| |
God is, dat wil nog niet zeggen dat we die ene God dan ook helder, scherp en eenduidig voor ogen hebben. Het is dus moeilijk om iets over God te zeggen. Zowel binnen als buiten de kerk. Wie iets wil zeggen over het thema ‘mijn God’, zal moeten beginnen met die moeite. Guillaume van der Graft is een dichter, die die moeite kent, die zijn leven lang met de taal heeft gezocht en nog zoekt, naar een manier om het leven te leven. Iemand die de kerk enerzijds als kerker ervaart, omdat hij zich opgesloten voelt in allerlei dogma's; anderzijds is de kerk voor hem de ruimte gebleven, waarin hij zich boven zichzelf uit kan zingen, omdat - vooral door de poëzie - de dingen in een ander licht komen te staan. Guillaume van der Graft schrijft:
Een zelfstandig naamwoord
theografisch god is een woord
dat strijk en zet
wordt geijkt en gezet
met groot kapitaal
G - O - D
Maar
god is een woord
uit de onderkast
een naam voor mensen
en dieren
en dingen,
deze drie
wanneer ze een zijn
en soms
wordt het woord g-o-d
zo leeg als het hol van een voet,
de bodem van
een zee waar men doorgaat,
een hemel die
zich schikt naar de aarde,
| |
[pagina 18]
| |
een onbewoond huis -
en dan stroomt het vol van futurum. (777)
Van der Graft gaat in zijn gedicht op zoek naar wat voor soort woord het woord ‘god’ is. Je zou daarbij kunnen denken: als ik maar weet wat de naam is, dan ken ik ook de drager van de naam. Maar in de praktijk valt dat tegen. Dat geldt al voor de namen die wij zelf geven. Bijvoorbeeld: Als ik ‘hond’ zeg, dan weet iedereen welk dier ik bedoel. Maar tegelijkertijd weet niemand of ik het met het woord ‘hond’ heb over een herder of een schnauzer of een pekinees. Ik zou nog kunnen zeggen: ik heb het over Fikkie, maar ja, er zijn meer honden die Fikkie heten. Kortom: namen zijn niet eenduidig. Dat geldt voor dingen, voor dieren en voor mensen. Van der Graft zegt: het geldt zeker ook voor God. God is niet in een naam te vangen. Het woord ‘god’ is dan ook een zelfstandig naamwoord, dat wil zeggen: het is een op zichzelf staande naam. Toch doen wij mensen pogingen om God te beschrijven, om die naam van God op te schrijven, om God onder woorden te brengen. Ook dit gedicht is zo'n poging. Het staat er zelfs bij, al is het tussen haakjes: theografisch; god-schrijvend. Maar wie God wil omschrijven, wie het woord god wil schrijven, is de eerste niet. Het woord ‘god’ wordt vaak gebruikt, te pas en te onpas, klakkeloos en weloverwogen. In regel 1-5 geeft de dichter daar uitdrukking aan. Hij doet dat met een beeldspraak die verwijst naar de wereld van de drukkerij. god is een woord
dat strijk en zet
wordt geijkt en gezet
met groot kapitaal
G - O - D
Strijk-en-zet betekent herhaaldelijk, geregeld, ieder ogenblik. Het woord god wordt voortdurend geijkt. Het wordt getoetst of het wel voldoet aan de gestelde eisen. De vraag is dan wel: wie bepaalt de eisen? Voor Van der Graft zijn dat onder andere de kerkelijke keurmeesters, die ieder ogenblik controleren of je wel aan de norm voldoet, of je de oude waarden wel hooghoudt. Deze ijkers zètten het woord God, zoals een drukker loodletters pakt om zijn drukwerk te vervaardigen. Is een woord eenmaal gezet, dan kan er niets meer aan veranderd. Dan staat het vast. Zo wordt ook het woord god vaak vastgezet, gestandaardiseerd. De betekenis staat vast. Daar valt niet aan te tornen. Vandaar dat het woord god ook met hoofdletters | |
[pagina 19]
| |
wordt geschreven, G-O-D, met groot-kapitaal, zoals dat in de drukkerij heet. Maar groot-kapitaal verwijst natuurlijk ook naar de wereld van het geld. Met god is vaak veel geld gemoeid. Allerlei belangen worden gedekt met een beroep op hogere macht. Maar, zegt Van der Graft: god is een woord
uit de onderkast
In een drukkerij is de onderkast de letterbak met de gewone letters, de kleine letters. Het is de kast, die het dichtst bij de zetter staat, vlak voor hem, beneden de bovenkast, waar de hoofdletters in zitten. En ‘god is een woord / uit de onderkast’ zegt Van der Graft. God schrijf je met kleine letters. Dat is geen gebrek aan eerbied, maar een aanwijzing, dat je God moet zoeken in het gewone leven, in het kleine bestaan. Als in de kerk van Jezus wordt gezegd, dat hij mens met de mensen is geworden, dan wil dat zoveel zeggen, dat Jezus het gewone aardse leven heeft geleefd, temidden van moeders, vissers en timmermannen; het leven waar ook de mensen aan de zelfkant bij horen, de uitgestotenen, de melaatsen, hoeren en tollenaars. Geen kapitale, maar kleine mensen. Mensen die onderliggen, mensen van de onderlaag, uit de onderkast, gewone mensen. Van der Graft haalt het woord god het weg uit de bovenkamer, weg uit de rekenkamer; hij haalt het woord god uit de kluis van de bank, waar het was vastgezet als in een huis van bewaring. En hij brengt het terug naar de straat, terug naar het vrije veld, terug naar huizen en harten van mensen god is
[...]
een naam voor mensen
en dieren
en dingen
deze drie
wanneer ze een zijn
God is diegene op wie mensen en dieren en dingen teruggaan. De dichter verwijst hier naar God als de Schepper, degene die al sprekend de wereld maakte. God is degene die zowel mensen en dieren en dingen in één zinsverband zet, en dan niet statisch, zoals een drukker, maar dynamisch en open. Verbonden tot één levend geheel. Maakt dit alles God nu grijpbaarder, begrijpbaarder? Nee, helemaal niet. Mensen blijven de ervaring houden dat God afwezig is, dat Hij er niet is, dat Hij dood is, | |
[pagina 20]
| |
dat alle bodem uit het bestaan is verdwenen. En misschien is er wel nooit een grond geweest. [...] soms
wordt het woord g-o-d
zo leeg als het hol van een voet
Met dit beeld verwijst Van der Graft naar het bijbelboek Genesis, naar het verhaal van Noach die met zijn ark dobbert boven op de grote watervloed. Noach laat een duif uitvliegen, om te zien of het water al aan het zakken is, of er al land in zicht is, bodem bereikbaar. Maar, zo staat er dan in Genesis 8 vs. 9: ‘de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet’. Een prachtige uitdrukking voor de leegte die hangt om het woord god. Het is het doodlopende niets waar je als mens op kunt stuiten. Ook Van der Graft kent die ervaring en hij deelt hem met het joodse volk, dat de slavernij ontvlucht uit Egypte en komt te staan voor de Rode Zee. Vóór hen is het water als een muur, en achter hen het leger van de Egyptische koning. De dood dreigt, het niets dringt zich op. Maar dan, zo vertelt het verhaal van Exodus, steekt de wind op en wordt er een pad door de zee gebaand. Het volk ontsnapt aan de leegte, aan de dood. Van der Graft gebruikt ook dat verhaal in zijn gedicht. Soms is god de bodem van een zee waar men doorgaat,
Het is alsof alle voetafdrukken in de bodem van de Rode Zee, waar het volk Israël doorheentrekt, alsof al die voetafdrukken samen een voetstap van God vormen. Geen bewijs, maar wel een beeld. Zoals de lege voetafdruk de aanwezigheid van een wandelaar verraadt, zo toont de bodem van de Rode Zee de nabijheid van God. En Van der Graft gaat nog verder... Soms is god een hemel die
zich schikt naar de aarde,
een onbewoond huis -
De dichter blijft bij de aarde en in het heden. Niet de mensen hoeven omhoog te staren, de hemel af, of er iets te zien valt, nee de hemel schikt zich naar de aarde. God past zich aan aan het kleine mensenbestaan. Hij wil binnengaan in het huis dat aarde heet, en dat door mensen zo onbewoonbaar is gemaakt. Waar dat gebeurt, komt een beweging op gang, begint iets te stromen, daar komt de dynamiek weer terug in de vastgelopen verhoudingen. Anders gezegd: | |
[pagina 21]
| |
dan stroomt het vol van futurum.
God komt naar de aarde toe en geeft haar toekomst. Voor de dichter Guillaume van der Graft is elke andere god geen god. Elke god die stil legt en verstart in plaats van levend maakt, elke god die wordt gebruikt als legitimatie voor onrecht, elke god in wiens naam het huis van de aarde wordt vernietigd - daarvan zegt Guillaume van der Graft: dat is niet mijn god. | |
[3] Een boek lezenIk lees mijzelf terug in de Verzamelde gedichten van Van der Graft; ik vind mijzelf terug in een boekenweek, hoor mijzelf aan, pratend over Van der Graft. Ik hoor mij uitleggen, zie mij weer praten. Ik ken die ‘mij’, die man, dat wil ik niet verloochenen. Ik herken hem ook, begrijp wat hij doet en toch ben ik een ander. Ik ben niet van gisteren, ik ben van later, van nu. Na deze ‘relecture’ lees ik het boek Uw naam is met wijn geschreven. Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft van Maria Pfirrmann. Ik lees het nu. Ik vind het een goed boek. Het vertelt veel zinnigs over Willem Barnard. De auteur doet wat ze in de ondertitel belooft te doen en dat siert haar. Ik lees met de aandacht die het boek verdient. Ik volg de analyses van een zestal vroege gedichten, word ingeleid in woorden van brood, zing mee met een zevental kerkliederen; verbaas mij hoe vertrouwd sommige daarvan mij zijn geworden; ik passeer belangrijke motieven in het werk van Barnard: stad, zaad, water, namen, adem, vreemdeling. Tot zover de eerste lezing. Bij tweede lezing ontstaat er steeds meer onrust. Maria Pfirrmann zegt in haar inleiding over interpreteren: ‘Interpreteren is niet in de laatste plaats leesles ontvangen en geven: voor zichzelf en andere lezers de weg naar het gedicht effenen, de confrontatie aangaan met het onbekende van het poëtische.’ (p. 18) Ze spreekt de hoop uit dat haar interpretaties zullen werken als een dergelijke ‘leesoefening’. Dat doen ze, maar dat niet alleen. Ik lees niet alleen over Barnard, ik lees over mijzelf, die Barnard leest. Ik lees over mijn ik in 1983, dolend door twee dikke bruine banden met gedichten. Ik hoor in de uitleg van de auteur de echo van mijn eigen uitleggen in de boekenweek. Ik lees het boek en kom op mijzelf terug. Ik vind een aantal ikken weer.
Eerst een paar ikken aan de rand van mijn leeservaring. De wetenschapper in mij zoekt naar een methodische verantwoording voor de selectie van de gedichten en de | |
[pagina 22]
| |
liederen. De auteur geeft aan dat de teksten zijn gekozen omdat ze exemplarisch zijn voor het werk van Barnard. Tot besluit geeft ze dan, op grond van haar analyses, een motief, dat kenmerkend is voor Barnard. Dat wil ik op haar gezag wel aannemen, en intuïtief deel ik die mening, maar methodisch blijft het een konijn, dat je voor de ogen van het publiek in de hoge hoed stopt, om het er aan het eind weer uit te halen. De muggenzifter in mij mist node een verwijzing naar de plaats van de besproken gedichten in de Verzamelde gedichten (en eigenlijk ook de voetnoten en de bibliografie). Ik kom daar overheenGa naar eind4 door zelf zo'n lijstje te maken, waarbij ik opmerk dat ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren 1’ (p. 37) niet in de Verzamelde gedichten staat. De theoloog in mij neemt de volgende kringloop waar: Pfirrmann bespreekt Barnard die spreekt over Eliot die schrijft ‘for Thyne is the Kingdom’ (p. 250). Ik voel het lot van de promovendus: uit te moeten leggen dat dit een citaat is uit het Onze Vader. Het is van een soort volledigheid, die mij inmiddels stoort, vanwege zijn overbodigheid. De wetenschapper, de muggenzifter en de theoloog laat ik nu voor wat ze zijn. Want tussen hen door dringt de uitlegger zich naar voren. Mijn stellig ik, dat zwaait en roept: ik wil het begrijpen. Naarmate ik langer in het boek van Maria Pfirrmann lees zie ik de uitlegger meer en meer naar voren komen. Dat lijkt me onvermijdelijk bij het genre van de dissertatie, maar iets in mij biedt weerstand. Het is dezelfde weerstand die ik voel, als ik mijn uitleg van ‘Een zelfstandig naamwoord’ teruglees. De weerstand tegen alles wat het geheim kloppend maakt, het gedicht begrijpelijk. Steeds meer ervaar ik uitleggen als een vorm van onschadelijk maken. In de uitleg mis ik vaak de moed om tegenstrijdigheden te laten staan, het lef om verdriet te laten voor wat het is, de pijn uit te houden. Uitleg is een epiloog, een nawoord, dat meestal niet ontsnapt aan het gevaar om van tegenwoordige tijd voltooide tijd te maken. Ik lees het boek van Maria Pfirrmann en denk soms dat zij er niet aan ontkomt, of is het Barnard zelf, die er niet altijd aan ontkomt? In ‘Eucharistie 1’ is God zelf het aangesproken tegenover, stelt Pfirrmann (p. 41) bij aanvang van haar analyse. Bij eerste lezing moest ik eerder aan Christus denken. Ik vraag me af of dat uitmaakt en ik kom daar met Pfirrmanns analyse niet uit. Wel laat zij ‘God’, ‘Woord’ en ‘Christus’ aan het eind moeiteloos in elkaar overlopen. Al mijn vragen worden gesust met de afsluiting: ‘Godswoord en mensenwoord verhouden zich tot elkaar als de twee naturen van Jezus Christus.’ (p. 46) Het geheim van het gedicht wordt op noemer van het credo gebracht. Evenzo leest Pfirrmann ‘Eucharistie 2’ als een gerealiseerde eschatologie (p. 35), waarbij weliswaar sprake is van pijn, maar dan wel overwonnen pijn; de omringen- | |
[pagina 23]
| |
de stad is het nieuwe Jeruzalem; de pijn die door heel het lichaam brandt is Gods pijn en niet de pijn van een verloederde aardse stad; vitalistisch vuur is getransformeerd tot pinkstervuur; woekerend verlangen vindt vreugdevolle vervulling. Dat is te mooi, te voltooid. Natuurlijk staat er in Van Dale dat ‘woekeren’ de betekenis draagt van ‘gestadig groeien’, Maar als Barnard schrijft dat de ziekte van het verlangen tot vreugde voortwoekert, dan hoor ik daar ook de pijn van dat gevecht in, een gevecht dat nog niet voorbij is. Barnard weet in dit gedicht een balans te bewaren tussen het nog-niet en het nu-al van Gods Koninkrijk: oneindig verdeeld en steeds dezelfde
het vlees wordt steeds meer woord.
Pfirrmann laat in haar uitleg die balans doorslaan. Zij leest het ‘steeds meer’ als nagenoeg voltooid, zoals ook blijkt uit haar analyse van de slotregels van ‘Eucharistie 3’. Die ‘komen in hun teneur overeen met het slot van het voorgaande gedicht: het vlees wordt steeds meer woord. Het Wij krijgt de afmetingen van het goddelijk Woord’ (p. 63). Dat is mij te makkelijk geconcludeerd, waardoor die conclusie iets massiefs krijgt. Een ander simpel, maar treffend voorbeeld vind ik in ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren 2’ (p. 38) Strofe 2 begint met de regel: ‘Wij geloven met hand en tand’. Pfirrmann zegt: ‘“Zich met hand en tand verzetten” is de uitdrukking voor het bieden van weerstand met alle krachten. In deze geciteerde regel is echter geen sprake van verzet, maar van het geloof dat alle krachten vraagt.’ (p. 84) Toch is er al sprake van van weerbarstigheid, omdat die uitdrukking er staat. Wie dat ontkent masseert de pijn weg met mooie gedachten. Soms is ook Barnard mij te massief, of liever gezegd, te snel. Dan slaat ook bij hem de balans door. Ik lees nogmaals ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren 3’ (p. 39), waarvan de tweede strofe eindigt met de regel: ‘wij hebben dezelfde stam’. Daarna vervolgt de derde strofe: De vader heeft ons geplant
en de zoon plant ons voort
de heilige geest legt het woord
van God in onze hand.
De eerste twee regels van deze strofe bevatten een nog wel aardige woordspeling op de eerdergenoemde stam, de laatste regels vind ik niet meer dan een gezochte mededeling om de triniteitsgedachte rond te krijgen. Maar het resultaat is wel, dat de strofe meer theologie dan poëzie wordt. De spanning is eruit. Dat gebeurt mijns in- | |
[pagina 24]
| |
ziens omdat de balans tussen Gods aanwezigheid en Gods afwezigheid doorslaat naar een geponeerde aanwezigheid. Zo geeft Barnard soms zelf aanleiding tot een stellige uitleg, zoals bij Pfirrmann kan worden aangetroffen. Wellicht ongewild, en behalve heel veel andere goede dingen!, toont het boek van Pfirrmann aan dat ook dat een trek is van Barnards poëzie.Ga naar eind5 In welke mate dat door de lezer wordt gewaardeerd, zal afhangen van het soort lezer dat je bent. Kees van der Zwaard (1962) is theoloog en theatermaker. Hij publiceerde gedichten, essays en recensies in Bloknoot en Liter, maakt theaterprogramma's en schrijft toneelteksten. |
|